Uitspraak 201607711/1/A2


Volledige tekst

201607711/1/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2016 in zaken nrs. 15/7671 en 16/722 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Economische Zaken en de staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretarissen).

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2013 hebben de staatssecretarissen de aanvraag van [appellant] om een verklaring als bedoeld in artikel 3, achtste lid, van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: de Nsw) ten aanzien van de onroerende zaak "Landgoed Oosterhout" (hierna: het landgoed) af te geven, afgewezen.

Bij besluit van 20 oktober 2015 hebben de staatssecretarissen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [appellant] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

Bij besluit van 3 december 2015 hebben de staatssecretarissen een deel van het landgoed onttrokken aan de werking van de Nsw.

Op 23 december 2015 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 december 2015 en de staatssecretarissen verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De staatssecretarissen hebben met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 7 september 2016 heeft de rechtbank beide beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretarissen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, en de staatssecretarissen, vertegenwoordigd door C.J.M. Daniëls en H.J.A. van Breugel, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2. Het in de gemeente Nijmegen gelegen landgoed, dat in eigendom is van [appellant], heeft een oppervlakte van ongeveer 40 ha. Het omvat onder meer een landhuis, een koetshuis, een jachtopzienerwoning, twee boerderijcomplexen, een historische tuin en een opengesteld park. Het landgoed is gerangschikt onder de Nsw.

Op 11 juni 2013 heeft [appellant] aan de staatssecretarissen te kennen gegeven dat hij voornemens is om op een deel van zijn landgoed, met een oppervlakte van ongeveer 0,4 ha, een wooncomplex te (laten) bouwen. In verband met deze voorgenomen handeling heeft hij de staatssecretarissen verzocht om een verklaring af te geven, als bedoeld in artikel 3, achtste lid, van de Nsw. Daarmee wil [appellant] voorkomen dat het uitvoeren van het woonproject tot gevolg heeft dat het betreffende gedeelte niet langer als landgoed wordt beschouwd.

Besluitvorming

3. Bij het besluit van 24 december 2013 hebben de staatssecretarissen deze aanvraag afgewezen.

In het besluit op bezwaar hebben de staatssecretarissen zich op het standpunt gesteld dat zich hier geen van de in artikelen 4 en 5 van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (hierna: het Rnw) genoemde omstandigheden voordoen. Het wooncomplex is niet functioneel voor de instandhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, nu er geen directe relatie is tussen de instandhouding of het beheer van het landgoed en het gebruik van het wooncomplex. Omdat de in het Rnw gegeven opsomming van omstandigheden niet limitatief is, dient vervolgens te worden beoordeeld of het wooncomplex inbreuk maakt op het natuurschoon, als bedoeld in artikel 2, tweede lid. Voor deze beoordeling wordt een vaste gedragslijn, aangeduid als "de uitvoeringsrichtlijn", gehanteerd, waarin toetsingscriteria zijn opgenomen. Rangschikking is met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Rnw mogelijk, mits het opstal zijnde een hoofdgebouw:

a. voldoet aan de verhouding: aantal hoofdgebouwen: staat tot oppervlakte van 1 staat tot 5 ha;

b. van hoge architectonische kwaliteit is, dan wel is aangepast aan de historische bouwstijl in de directe omgeving;

c. maximaal 3 (woon)eenheden kent;

d. op een huiskavel staat van maximaal 10% van de totale oppervlakte van het landgoed;

e. valt binnen de norm dat maximaal maar 20% van de huiskavel is bebouwd.

Het wooncomplex voldoet niet aan het criterium onder a. Verder voldoet het wooncomplex niet aan het criterium onder b, nu het wooncomplex niet is aangepast aan de historische bouwstijl van de oorspronkelijke bebouwing van het landgoed. Het wooncomplex voldoet evenmin aan het criterium onder c. Derhalve past het wooncomplex niet bij het karakter van het landgoed en maakt het daardoor inbreuk op het natuurschoon, aldus de staatssecretarissen.

4. Bij het besluit van 3 december 2015 hebben de staatssecretarissen vervolgens met toepassing van artikel 3, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 3, negende lid, van de Nsw, het deel van het landgoed waarop het wooncomplex is gesitueerd onttrokken aan de werking van de Nsw. Dit heeft tot gevolg dat voor dit deel van het landgoed de faciliteiten voor de heffing van de rechten van successie, van schenking en van overgang van de vermogensbelasting niet langer gelden.

Uitspraak van de rechtbank

5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretarissen de verklaring in redelijkheid hebben mogen weigeren, nu het wooncomplex niet past bij de karakteristieke verschijningsvorm en derhalve inbreuk maakt op het natuurschoon. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat de staatssecretarissen zich in redelijkheid op het standpunt hebben mogen stellen dat het deel van het landgoed, waarop het wooncomplex is gebouwd, niet langer kan worden gerangschikt onder de Nsw en dat de secretarissen derhalve dit deel hebben mogen onttrekken aan de werking van die wet.

Hoger beroep

Verklaring

- artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, van het Rnw

6. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het wooncomplex functioneel is voor de instandhouding van het landgoed, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, van het Rnw en dat het wooncomplex reeds daarom niet kan worden beschouwd als inbreuk makend op het natuurschoon, als bedoeld in artikel 2, tweede lid. Hij voert daartoe aan dat in het verleden financiële dragers van zijn landgoed zijn weggevallen, doordat hij een groot deel van zijn landgoed heeft moeten verkopen aan de gemeente Nijmegen in verband met de komst van een zogenoemde Vinex-wijk. Tegelijkertijd zijn de kosten van de instandhouding van het landgoed gestegen, zodat hij zich genoodzaakt zag om nieuwe financiële dragers te zoeken. Het begrip "functioneel" dient op een meer eigentijdse wijze te worden ingevuld, aldus [appellant].

6.1. In de uitspraak van 3 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5888, heeft de Afdeling geoordeeld dat een opstal slechts dan functioneel voor de instandhouding of het beheer van de onroerende zaak is, wanneer er een directe relatie bestaat tussen de instandhouding of het beheer van het landgoed en het gebruik van de desbetreffende opstallen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de invulling van het begrip "functioneel" en de door hem naar voren gebrachte omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, van het Rnw in het geval van [appellant] anders of ruimer uit te leggen. Ook in zijn geval dient een directe relatie te bestaan tussen de instandhouding van het landgoed en het wooncomplex. Niet is gebleken dat er een dergelijke directe relatie is. Dat met de retributie het onderhoud en beheer van het landgoed wordt bekostigd is daartoe onvoldoende.

Het betoog faalt.

- artikel 2, tweede lid, van het Rnw

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretarissen zich op het standpunt hebben mogen stellen dat het wooncomplex inbreuk maakt op het natuurschoon als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Rnw.

Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretarissen, voor de beoordeling of het wooncomplex inbreuk maakt op het natuurschoon, zich mochten baseren op de criteria in de uitvoeringsrichtlijn. Volgens [appellant] kan de beoordeling of een bepaalde handeling inbreuk maakt op het natuurschoon niet worden gedaan aan de hand van algemene beoordelingscriteria. Eerst dient het karakteristieke visuele natuurschoon in kaart te worden gebracht, pas dan kan worden beoordeeld of een bepaalde handeling inbreuk maakt op het natuurschoon. Daarvoor is maatwerk vereist. Daarbij is de rechtbank, in navolging van de staatssecretarissen, volledig voorbijgegaan aan de positieve adviezen van een adviseur Nsw van de provincie Gelderland van 30 juli 2013 en van een medewerker Nsw van de Belastingdienst Oost-Brabant van 15 juli 2013, uitgebracht in het kader van de uitvoering van de Nsw. Deze adviseurs hebben zich gebaseerd op positieve adviezen van het Rijksdienst voor het Cultureel erfgoed (hierna: RCE) en van de Commissie Beeldkwaliteit (hierna: CB) van de gemeente Nijmegen. Door enkel de uitvoeringsrichtlijn toe te passen, is het besluit tot afwijzing van de aanvraag van de verklaring onvoldoende gemotiveerd. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretarissen, door met de uitvoeringsrichtlijn aan te sluiten bij het begrip "landgoed" een redelijke invulling hebben gegeven aan het begrip "natuurschoon". Het natuurschoon wordt gevormd door het ensemble van natuur- en cultuurhistorische waarden en is niet beperkt tot de bebouwing. Uit de Nsw kan niet worden afgeleid dat bebouwing altijd moet passen bij de historische bouwstijl van de bestaande bebouwing. Het bouwplan is in nauw overleg met de RCE tot stand gekomen, waarbij bewust ervoor is gekozen om het wooncomplex in een van de oorspronkelijke bebouwing afwijkende vorm te realiseren, zodat het niet de concurrentie aangaat met de oorspronkelijke bebouwing, aldus [appellant].

7.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid en negende lid, van de Nsw, beslissen de staatssecretarissen in het geval waarin een onroerende zaak niet langer als landgoed wordt aangemerkt omdat door omstandigheden, zoals bijvoorbeeld door nieuwe bebouwing, het karakter van een landgoed is aangetast of verloren is gegaan, dat de onroerende zaak geheel of gedeeltelijk niet langer als landgoed in de zin van de Nsw wordt beschouwd. Uit de definitie van "landgoed" in artikel 1, aanhef en onder a, blijkt dat onder "landgoed" mede worden begrepen de bij het karakter van het landgoed behorende opstallen. Voorts blijkt uit deze bepaling dat een onroerende zaak slechts als landgoed kan worden aangemerkt ingeval het blijven voorbestaan van die onroerende zaak wenselijk is.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Rnw, worden, voor zover tot de onroerende zaak behorende opstallen inbreuk maken op het natuurschoon, die opstallen of de terreinen waarop die opstallen zich bevinden, niet gerekend tot de als landgoed aan te merken onroerende zaak. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 3 december 2008, is artikel 2, tweede lid, van de Rnw, een nadere uitwerking van de definitie van "landgoed" in artikel 1, aanhef en onder a, van de Nsw.

7.2. De rechtbank heeft uit de hiervoor in 7.1 genoemde bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, terecht afgeleid dat het in de eerste plaats aan de staatssecretarissen is om in een voorkomend geval te beoordelen of een bepaalde handeling inbreuk maakt op het natuurschoon. Voor die beoordeling is de karakteristieke verschijningsvorm van de desbetreffende onroerende zaak van belang. Het gaat daarbij om de visuele aspecten van die onroerende zaak (vergelijk de totstandkomingsgeschiedenis van de Nsw, Kamerstukken II 1986/87, 20 089, nr. 3, blz. 6-7 en de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK7988). Daarnaast geldt dat in de Nsw bewust geen definitie is opgenomen van "natuurschoon", zoals blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis. Gelet op de beoordelingsruimte die op dit punt aan de staatssecretarissen toekomt, toetst de rechter of alle in aanmerking komende belangen zijn meegewogen en of het resultaat van die afweging niet onredelijk is.

7.3. Ter invulling van de aan hen toekomende beoordelingsruimte hebben de staatssecretarissen criteria geformuleerd, vervat in de uitvoeringsrichtlijn. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het in algemene zin niet onaanvaardbaar is dat de staatssecretarissen ter beoordeling of een (voorgenomen) handeling inbreuk maakt op het natuurschoon, vooraf vastgestelde criteria hanteren. Uit het besluit op bezwaar blijkt dat die criteria zijn geformuleerd om lijn te brengen in het beoordelen of nieuw te bouwen opstallen, zijnde hoofdgebouwen, inbreuk maken op het natuurschoon. Dat ieder landgoed eigen te beschermen visuele waarden heeft, laat onverlet dat de staatssecretarissen aan de hand van vastgestelde criteria mogen beoordelen of een bepaalde handeling in het concrete geval inbreuk maakt op die waarden en daarmee op het natuurschoon van een landgoed. De enkele omstandigheid dat de staatssecretarissen de uitvoeringsrichtlijn hebben gehanteerd heeft de rechtbank derhalve terecht niet ontoelaatbaar geacht en maakt op zichzelf evenmin dat het besluit tot weigering van de aangevraagde verklaring van geen bezwaar onvoldoende is gemotiveerd.

7.4. De staatssecretarissen hebben nader toegelicht dat voor de criteria in de uitvoeringsrichtlijn is aangesloten bij de totstandkomingsgeschiedenis van de Nsw (Kamerstukken II, 1987/88, 20 089, nr. 6, blz. 8), waarin het volgende is vermeld: "gebouwen [passen] slechts bij het karakter van een landgoed ingeval gebouwen zowel wat betreft hun omvang als hun bouwstijl een min of meer harmonieus geheel vormen met het landgoed en met de reeds vanouds op dat landgoed voorkomende gebouwen." Met het criterium onder b, wordt beoogd om de nieuwe bebouwing wat betreft bouwstijl te laten aansluiten bij de oorspronkelijke bebouwing op het landgoed. Slechts ingeval er op een als landgoed aangemerkte onroerende zaak nog geen opstallen zijn gebouwd geldt het tweede deel van het criterium, namelijk dat de nieuw te bouwen opstal, zijnde een hoofdgebouw, van hoge architectonische kwaliteit is. Ingeval zich, zoals hier, op een landgoed reeds opstallen bevinden, dient de opstal, zijnde een hoofdgebouw, aangepast te zijn aan de historische bouwstijl van de overige bebouwing. Dan geldt niet slechts de voorwaarde dat de opstal van hoge architectonische kwaliteit is, aldus de staatssecretarissen.

7.5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretarissen met de criteria aldus invulling hebben mogen geven aan de aan hen op dit punt toekomende beoordelingsruimte. De rechtbank heeft daarvoor terecht in aanmerking genomen dat, zoals ook hiervoor in 7.2 is overwogen, voor de beoordeling of een (voorgenomen) handeling het natuurschoon aantast, de karakteristieke verschijningsvorm van de desbetreffende onroerende zaak van belang is, waarbij het visuele aspect grotendeels bepalend is (vergelijk in dit verband ook de hiervoor in 7.2 genoemde uitspraak van 30 december 2009). Daarbij gaat het om de aanblik van het landgoed als geheel. De door de staatssecretarissen in criterium b van de uitvoeringsrichtlijn gegeven uitleg aan artikel 2, tweede lid, van het Rnw, te weten dat nieuwe opstallen dienen te passen bij de karakteristieke verschijningsvorm van het landgoed en dat deze daarom zowel wat betreft omvang als bouwstijl een min of meer harmonieus geheel dienen te vormen met de reeds vanouds op dat landgoed voorkomende gebouwen, is daarmee in lijn.

7.6. Dit criterium geldt, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, ook in geval de onroerende zaak als "buitenplaats" is aangemerkt. De door hem voorgestane lezing van artikel 1, eerste lid, onder a, van de Nsw, dat opstallen op een buitenplaats altijd onder "landgoed" moeten worden begrepen, volgt de Afdeling niet.

7.7. Niet in geschil is dat de gebouwen van het wooncomplex in een van de overige, reeds bestaande bebouwing op het landgoed, afwijkende stijl en kleur zijn gebouwd en dat het wooncomplex bovendien aan de rand van het landgoed is gebouwd. Ter zitting hebben de staatssecretarissen voorts toegelicht dat bezoekers, ingeval zij het deel van het landgoed betreden waarop het wooncomplex zich bevindt, mede vanwege de afscheiding met beplanting, niet de indruk hebben dat dat deel van het terrein onderdeel uitmaakt van het landgoed. Door de afwijkende bouwstijl en de geïsoleerde ligging vormt het wooncomplex geen harmonieuze eenheid met de rest van het landgoed, en wordt de aanblik van het landgoed als geheel aangetast. De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht overwogen dat de staatssecretarissen zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat niet is voldaan aan het criterium onder b, van de uitvoeringsrichtlijn.

7.8. Dat de RCE en de CB positief hebben geadviseerd ten aanzien van het bouwplan, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretarissen zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de beoordeling in het kader van de Nsw een andere is dan de beoordeling in het kader van de Monumentenwet 1988 (thans: artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). In de adviezen van de RCE en de CB is vermeld dat de nieuwbouw "een wezensvreemd" element is. In het advies van de CB is voorts vermeld dat het wooncomplex zich "herkenbaar verzelfstandigt van de structuur van het landgoed". De staatssecretarissen hebben hieruit terecht afgeleid dat ook uit de adviezen van de RCE en CB volgt dat de opstallen niet passen bij de karakteristieke verschijningsvorm van het landgoed. Nu uit de adviezen van de provincie Gelderland en de Belastingdienst Oost-Brabant blijkt dat deze met name zijn gebaseerd op de adviezen van de RCE en de CB, hoefden de staatssecretarissen ook deze adviezen niet te volgen.

7.9. Nu niet is voldaan aan het criterium onder b van de uitvoeringsrichtlijn en niet is gebleken dat bij het besluit niet alle in aanmerking komende belangen zijn afgewogen en het resultaat van die afweging onevenredig nadelig is, heeft de rechtbank reeds hierom terecht geoordeeld dat de staatssecretarissen de aanvraag van de verklaring als bedoeld in artikel 3, achtste lid, van de Nsw, in redelijkheid hebben mogen afwijzen.

In hetgeen door [appellant] is aangevoerd over het algemene of openbare belang, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel. Anders dan [appellant] heeft gesteld, hebben de staatssecretarissen juist het openbare of algemene belang in acht genomen, door het behoud van de karakteristieke verschijningsvorm en de aanblik van het landgoed als geheel voorop te stellen.

Aan hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over criteria a en c wordt niet toegekomen.

Het betoog faalt.

Het besluit als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Nsw

8. Nu de staatssecretarissen aan het besluit van 3 december 2015 dezelfde motivering ten grondslag hebben gelegd als aan de weigering van de verklaring als bedoeld in artikel 3, achtste lid, van de Nsw, en [appellant] hiertegen dezelfde beroepsgronden heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht ook dit besluit in stand gelaten.

Slotoverwegingen

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.

w.g. Slump w.g. Nales
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017

680.


BIJLAGE

Wettelijk kader

De relevante bepalingen van de Nsw luiden als volgt:

artikel 1

1. Deze wet verstaat onder:

a. landgoed: een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak

- daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is;

[…]

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed […].

artikel 3

1. Een als landgoed aangemerkte onroerende zaak wordt niet langer als zodanig beschouwd in de gevallen waarin:

a. […];

b. het karakter van landgoed van de onroerende zaak is aangetast of verloren is gegaan door gebrek aan behoorlijk onderhoud of door andere omstandigheden;

c. […];

d. […].

2. […]

3. […]

4. In het geval waarin de onroerende zaak, naar het oordeel van

Onze Ministers, niet langer als een landgoed wordt aangemerkt ingevolge het eerste lid, onderdeel b, beslissen Onze Ministers bij gezamenlijke beschikking dat de onroerende zaak niet langer als zodanig wordt beschouwd met ingang van de datum van die beschikking.

5. […]

6. […]

7. […]

8. Een eigenaar kan aan Onze Ministers een verklaring vragen dat een door hem voorgenomen handeling niet zal leiden tot een beschikking, als bedoeld in het vierde lid.

9. Met betrekking tot een gedeelte van de onroerende zaak vinden het eerste tot en met het achtste lid overeenkomstige toepassing.

De relevante bepalingen van het Rnw luiden als volgt:

artikel 2

1. […]

2. Voor zover tot de onroerende zaak behorende terreinen, opstallen of wateren, of het soort gebruik dat daarvan wordt gemaakt, inbreuk maken op het natuurschoon, worden die terreinen, die opstallen en die wateren niet gerekend tot de als landgoed aan te merken onroerende zaak.

3. […]

4. […].

artikel 4

Als inbreuk makend op het natuurschoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, wordt in ieder geval beschouwd de omstandigheid dat terreinen die tot de onroerende zaak behoren, zijn ingericht of worden gebruikt:

a. voor industriële doeleinden;

b. voor intensieve veehouderij;

c. voor winning van bodemmaterialen of mijnbouw;

d. voor glastuinbouw;

e. als stortplaats voor afval;

f. als opslagplaats voor andere materialen dan die afkomstig uit of bestemd voor de land- en bosbouw op de onroerende zaak;

g. voor auto- of motorsport;

h. voor intensieve dag- of verblijfsrecreatie anders dan terreinen die zijn ingericht met inachtneming van het bepaalde in artikel 6, tweede lid.

artikel 5

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 4 wordt als inbreuk makend op het natuurschoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, in ieder geval niet beschouwd de omstandigheid dat op de onroerende zaak:

a. parken of tuinen zijn gelegen, die behoren bij een buitenplaats;

b. landschappelijk aangelegde parken of landschapsstructuren die vanouds behoren bij een buitenplaats zijn gelegen, waarvan de aanleg dateert van vóór 1850 en herkenbaar aanwezig is, en voorts op die onroerende zaak een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet is gelegen;

c. terreinen zijn gelegen, die vanouds het vrije uitzicht mogelijk maken op of vanuit een op die onroerende zaak gelegen opstal daterend van vóór 1850, voor zover die terreinen aan weerszijden worden begrensd door houtopstanden;

d. opstallen zijn gelegen, die vóór 1 januari 1940 zijn gebouwd en die na de genoemde datum uiterlijk hun karakter hebben behouden;

e. andere opstallen dan die bedoeld in onderdeel d zijn gelegen, indien zij grotendeels functioneel zijn voor de instandhouding of voor het beheer van de onroerende zaak, en die, ingeval zij door hun verschijningsvorm inbreuk maken op het natuurschoon, aan het oog zijn onttrokken door beplanting;

f. waterpartijen voorkomen, dan wel waterlopen die noodzakelijk zijn voor de waterhuishouding van de onroerende zaak;

g. terreinen zijn gelegen, die worden gebruikt voor de landbouw voor zover elk van die terreinen:

1°. een oppervlakte van 5 hectare niet te boven gaat, of, zo dit meer is, die oppervlakte niet meer bedraagt dan 5 percent van de oppervlakte van de onroerende zaak tot een maximale oppervlakte van 20 hectare, en de omtrek van dat terrein voor ten minste 75 percent is omgeven door houtopstanden, dan wel de omtrek van dat terrein voor ten minste 50 percent is omgeven door een nagenoeg aaneengesloten houtopstand en voorts visueel van de aangrenzende terreinen is gescheiden door een of meer bomen die bepalend zijn voor het landschap;

2°. tezamen met een of meer aangrenzende, niet door houtopstanden gescheiden, voor de landbouw gebruikte terreinen een oppervlakte van 20 hectare niet te boven gaat en de gezamenlijke omtrek van die terreinen voor 100 percent is omgeven door houtopstanden;

h. parkeerterreinen van beperkte omvang zijn gelegen, voor zover deze zijn bestemd voor gebruik door de eigenaar, door de gebruiker of door de bezoekers van de onroerende zaak.

2. […].