Uitspraak 201605180/1/A2


Volledige tekst

201605180/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juni 2016 in zaak nr. 16/1094 in het geding tussen:

[appellante]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
(hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2015 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard vanaf 28 oktober 2015.

Bij besluit van 3 februari 2016 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.J. van ’t Hoff, advocaat te Tilburg, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. I.S.B. Metaal en W. van Os, arts/medisch adviseur bij het CBR, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. [appellante] heeft een stuk ingediend en partijen hebben over en weer gereageerd, waarbij zij hebben afgezien van een nadere zitting.

Overwegingen

Inleiding

1. Het CBR heeft het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard, omdat uit onderzoek zou zijn gebleken dat zij vanwege alcoholmisbruik ongeschikt is om te rijden. [appellante] bestrijdt dat sprake is van alcoholmisbruik en vindt dat haar rijbewijs ten onrechte ongeldig is verklaard.

2. De relevante bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en de Regeling eisen geschiktheid 2000, zoals zij luidden ten tijde van belang, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

3. [appellante] is op 30 juni 2015 om 23.10 uur aangehouden voor het rijden onder invloed waarbij bij haar een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 815 µg/l. Dit gaf de korpschef van politie aanleiding om op 6 juli 2015 aan het CBR mededeling in de zin van artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 te doen van het vermoeden dat [appellante] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke gesteldheid vereist voor het besturen van het motorrijtuig waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Op basis van deze mededeling heeft het CBR bij besluit van 10 juli 2015 aan [appellante] een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 opgelegd en de werking van haar rijbewijs geschorst. Dit onderzoek is uitgevoerd door S. Berk, psychiater, die in een rapportage van 11 september 2015 heeft geconcludeerd dat in het geval van [appellante] de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin dient te worden gesteld. Het CBR heeft op basis hiervan besloten om het rijbewijs van [appellante] ongeldig te verklaren, welke beslissing het CBR bij het besluit op bezwaar van 3 februari 2016 heeft gehandhaafd.

In het bij de rechtbank bestreden besluit heeft het CBR op basis van de uitgebrachte psychiatrische rapportage onder meer aangegeven dat [appellante] gewend is aan het drinken van grote hoeveelheden alcohol ("binge drinker") en dat op basis van de bevindingen van de keurend arts sprake is van een patroon van onaangepast gebruik van alcohol dat niet is aangepast en dat de gronden waarop de diagnose alcoholmisbruik is gesteld nog voortduren.

Het geschil

4. In deze procedure moet als vaststaand worden aangenomen - en dat daarvan moet worden uitgegaan wordt in hoger beroep niet meer bestreden - dat bij [appellante] een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 815 µg/l, ofwel een bloedalcoholgehalte van 1,875 promille. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de door de psychiater uitgebrachte rapportage gebreken vertoont, zodanig dat het CBR zich daarop bij zijn besluitvorming niet heeft mogen baseren.

De aangevallen uitspraak

5. De rechtbank heeft geoordeeld dat, anders dan [appellante] had aangevoerd, het onderzoek niet onvoldoende concludent is en evenmin tegenstrijdig of gebrekkig is, zodat het CBR het specialistisch rapport, waarin de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Gelet op de gestelde diagnose en de dwingende formulering van artikel 134, tweede lid, van de WVW 1994, gelezen in samenhang met artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, was het CBR gehouden om het rijbewijs van [appellante] ongeldig te verklaren.

Het hoger beroep

Het vereiste van een specialistisch rapport

6. In paragraaf 8.8. van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 is de eis gesteld dat, indien een betrokkene wordt onderworpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen, voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Uit hoofdstuk 2 van die bijlage volgt dat met een specialistisch rapport is bedoeld een rapport dat is opgesteld en ondertekend door een medisch specialist, waarbij het is toegestaan dat delen van het onderzoek onder supervisie en verantwoordelijkheid van de specialist zijn uitgevoerd door een derde.

6.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de rapportage van psychiater Berk niet als een specialistisch rapport in de zin van die bijlage kan worden aangemerkt. [appellante] voert daartoe aan dat het onderzoek nog geen kwartier heeft geduurd, waarvan de psychiater haar nog geen vijf minuten heeft gezien, een standaard vragenlijst met haar is doorgenomen en een psycholoog het grootste deel van de vragen heeft gesteld. Zij wijst er in dit verband op dat het onderzoek dat op 7 oktober 2016 door psychiater De Jong is uitgevoerd, met als conclusie dat bij [appellante] gedurende de laatste 12 maanden geen stoornis in het gebruik van alcohol bestaat, veel langer heeft geduurd en een meer uitgebreid onderzoek heeft omvat.

6.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 31 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL9631) is van een specialistisch rapport als hier bedoeld geen sprake indien de desbetreffende specialist, de psychiater, de betrokkene niet zelf heeft gezien en aldus niet zelf direct bij ten minste enig onderdeel van het onderzoek betrokken is geweest. Psychiater Berk heeft [appellante] zelf gezien en is daarmee zelf direct bij ten minste enig onderdeel van het onderzoek betrokken geweest. Dat [appellante] het persoonlijk contact met de psychiater te kort vond en de vraagstelling te algemeen geformuleerd heeft betrekking op de zorgvuldigheid waarmee het rapport tot stand is gekomen en op de inhoud daarvan. Dit laat onverlet dat het rapport door een specialist is uitgebracht. De rechtbank heeft dan ook op zich terecht geoordeeld dat de rapportage van psychiater Berk van 11 september 2015 een specialistisch rapport is als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000. Er is geen grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.

Dit betoog faalt.

De wijze van totstandkoming en de inhoud van het rapport

7. De rechtbank heeft, overeenkomstig vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:213), terecht vooropgesteld dat in een geval waarin de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding bestaat om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.

7.1. In de rapportage van 11 september 2015 staat bij Alcoholanamnese, bij CAGE, bij Algemene psychiatrische anamnese, bij Psychiatrische voorgeschiedenis, bij Psychiatrisch onderzoek, bij Somatiek en bij Medicatie en intoxicaties steeds als conclusie vermeld dat er geen aanwijzingen zijn voor alcoholmisbruik. Ook de uitslagen van het laboratoriumonderzoek leveren geen aanwijzingen op voor alcoholmisbruik. Verder is opgenomen dat uit het onderzoek een aantal relevante bevindingen naar voren is gekomen. Deze bevindingen zijn, kort gezegd, de hoogte van het gemeten ademalcoholgehalte en de omstandigheid dat [appellante] voorafgaand aan de aanhouding met dat verhoogde promillage een relatief lange afstand heeft gereden. Daarbij is aangegeven dat de meeste niet-tolerante individuen bij een promillage van 1,8 of meer ernstige intoxicatieverschijnselen vertonen en dat ondanks een promillage van 1,875 bij [appellante] geen sprake was van ernstige intoxicatieverschijnselen en dat dit een sterke aanwijzing vormt voor een verhoogde tolerantie, indicatief voor een voorgaande periode van overmatig alcoholgebruik. Daarnaast is als relevante bevinding beschreven dat er een discrepantie is tussen de beschreven tolerantie enerzijds en het door [appellante] opgegeven algemene alcoholgebruik. Bij het door [appellante] opgegeven alcoholgebruik is een dergelijke verhoogde alcoholtolerantie minder waarschijnlijk. Deze discrepantie wijst volgens de psychiater vermoedelijk op onderrapportage van het normale alcoholgebruik. Ook het opgegeven alcoholgebruik ten tijde van de aanhouding is niet in overeenstemming met het gemeten ademalcoholgehalte en dat duidt vermoedelijk op onderrapportage van het alcoholgebruik op die avond. Hoewel deze bevindingen afzonderlijk niet concludent hoeven te zijn, - zo staat in het rapport beschreven - is de combinatie suspect voor alcoholproblematiek ten tijde van de aanhouding. Op basis van deze bevindingen heeft de psychiater de diagnose alcoholmisbruik gesteld. Daarbij is aangegeven dat diagnostische criteria voor een stoornis in alcoholgebruik in termen van de DSM-5 daarbij niet worden gehaald. Tot slot staat in de rapportage dat [appellante] heeft aangegeven dat het gebruik van alcohol sinds de aanhouding in essentie onveranderd is gebleven, waaruit de psychiater heeft afgeleid dat de gronden waarop de diagnose is gesteld, waaronder een vorm van onderrapportage van het alcoholgebruik, nog voortduren. Ondanks het gegeven dat het laboratoriumonderzoek geen aanwijzingen laat zien voor alcoholmisbruik, lijkt derhalve niet aannemelijk dat betrokkene met het alcoholmisbruik is gestopt, aldus de psychiater.

7.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR de rapportage van psychiater Berk van 11 september 2015 aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Volgens [appellante] is in die rapportage niet inzichtelijk en niet concludent beschreven dat bij haar sprake is van verhoogde alcoholtolerantie en van onderrapportage. Zij betwist de juistheid van deze bevindingen. Zij stelt dat zij die avond juist door de alcohol niet in staat was haar auto te besturen, dat zij niet heeft gelogen over haar alcoholgebruik en dat het evident is dat haar alcoholgebruik op die avond een incidentele uitschieter was. Zij bestrijdt dat zij gezien de hoogte van het alcoholpromillage van 1,875 onvoldoende intoxicatieverschijnselen vertoonde en begrijpt niet waarop de psychiater dit in haar rapportage heeft gebaseerd. Volgens [appellante] is in de rapportage dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom bij haar sprake zou zijn van alcoholtolerantie. Zij voert aan dat niet is aangetoond dat het voor een niet-alcoholtolerant persoon onmogelijk is om met een alcoholpromillage van 1,875 een auto te besturen. [appellante] wijst op informatie van de organisatie Jellinek over de kenmerken van alcoholintoxicatie, die zij reeds in haar bezwaarschrift had opgenomen, en aanvullend op een tabel van het Nederlands Forensisch Instituut over de te verwachten effecten van alcohol bij niet-tolerante gebruikers, waaruit kan worden afgeleid dat het voor een niet-tolerante gebruiker mogelijk is met een alcoholpromillage van 1,875 een auto te besturen. Vanzelfsprekend zijn er dan wel te verwachten effecten van alcoholintoxicatie, maar die vertoonde zij nu juist ook die avond. Zij is immers van de weg gehaald, omdat meerdere medeweggebruikers de politie hadden gewaarschuwd vanwege haar opvallende rijgedrag. Omdat de psychiater er ten onrechte van is uitgegaan dat zij alcoholtolerant is, heeft de psychiater ook ten onrechte aangenomen dat zij haar alcoholgebruik in het algemeen en op die avond opzettelijk te laag heeft opgegeven. Dat bij haar sprake zou zijn van onderrapportage is dan derhalve evenmin inzichtelijk gemaakt. In beroep heeft [appellante] een verklaring van haar huisarts overgelegd, inhoudend dat [appellante] bij hem op geen enkele wijze bekend is met een (chronisch) alcoholgebruik c.q. misbruik en dat hij ook geen objectiveerbare gegevens heeft die daar op zouden kunnen wijzen. Volgens [appellante] had de rechtbank dienen te toetsen of de bevindingen van de psychiater in het licht van hetgeen zij had aangevoerd stand konden houden. Door dit niet te doen en te overwegen dat het niet aan de bestuursrechter is om te beoordelen of voor een psychiatrisch oordeel voldoende feitelijke grondslag bestaat, heeft de rechtbank een te marginale toetsing toegepast, aldus [appellante].

7.3. De rechtbank heeft op zich terecht overwogen dat de bestuursrechter zich niet inhoudelijk over de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan uitlaten. Het is niet aan de bestuursrechter evenmin als aan het CBR om voor het psychiatrisch oordeel een eigen oordeel in de plaats te stellen (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:213). Dit laat evenwel onverlet dat het CBR zich ervan moet vergewissen dat de aan hem uitgebrachte rapportage zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk niet tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is.

7.4. In dit geval heeft [appellante] naar het oordeel van de Afdeling terecht naar voren gebracht dat twijfel bestaat omtrent de inzichtelijkheid van de conclusie dat bij haar sprake is van een verhoogde alcolholtolerantie, indicatief voor een voorgaande periode van overmatig alcholholgebruik en de daaraan verbonden conclusie dat dus sprake is van onderrapportage. Het is niet begrijpelijk waarop in het psychiatrisch rapport de aanname is gebaseerd dat [appellante] geen ernstige intoxicatieverschijnselen vertoonde, nu zij juist van de weg is gehaald omdat haar rijgedrag die avond zodanig opvallend was dat meerdere medeweggebruikers hierin aanleiding zagen om de politie te waarschuwen. In een brief van 19 januari 2016 heeft de psychiater naar aanleiding van het verzoek van het CBR om een heroverweging van de rapportage van 11 september 2015 naar aanleiding van het bezwaar opgemerkt dat dit feit van het opvallende rijgedrag aan haar bevindingen niets afdoet. [appellante] stelt terecht dat ook deze opmerking niet zonder meer begrijpelijk is. Wat de door de psychiater aangenomen onderrapportage betreft, heeft [appellante] erop gewezen dat het niet juist is dat zij zou hebben aangegeven de betrokken avond 4-5 glazen te hebben gedronken. Zij wijst in dit verband op de reactie die zij op 9 september 2015 heeft geschreven naar aanleiding van de inzage die zij heeft gekregen in de concept-rapportage. De Afdeling stelt vast dat in deze reactie door [appellante] is aangegeven dat het niet juist is dat zij zou hebben verklaard 4-5 glazen die avond te hebben gedronken, maar dat zij heeft gezegd dat zij niet wist hoeveel glazen zij had gedronken, omdat bij de afscheidsgelegenheid waarbij zij die avond aanwezig was de glazen steeds werden bijgeschonken en dat de interviewer toen heeft voorgesteld er 4-5 glazen van te maken. Verder wijst [appellante] er in haar reactie op dat niet juist is dat zij een reden heeft opgegeven voor het naar huis gaan met de auto, omdat zij heeft verklaard dat zij zich helemaal niet meer kan herinneren dat ze in de auto is gestapt, en dat zij zich de volgende dag hondsberoerd voelde. Naar aanleiding van het verzoek van het CBR om heroverweging heeft de psychiater op dit punt opgemerkt dat [appellante] in eerste instantie inderdaad niet wist hoeveel ze op had, maar dat "na enig doorvragen wij op 4-5 glazen kwamen en dat [appellante] toen haar de gelegenheid werd geboden tot correcties, zij deze hoeveelheid verder ook niet heeft betwist." Deze laatste opmerking is in het licht van de door [appellante] gegeven reactie van 9 september 2015 evenmin goed begrijpelijk.

7.5. Uit het voorgaande volgt dat de bevindingen in het psychiatrisch rapport dat bij [appellante] sprake is van een verhoogde alcoholtolerantie en een door haar opgegeven onderrapportage van haar normale drankgebruik en haar drankgebruik op de bewuste avond naar het oordeel van de Afdeling niet inzichtelijk zijn wat de onderliggende feiten betreft. Dit oordeel vindt bevestiging in de door [appellante] in hoger beroep overgelegde beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam (hierna: het Regionaal Tuchtcollege) van 23 mei 2017. In die beslissing zijn klachtonderdelen aan de orde, die raakvlakken hebben met de onderhavige procedure, nu in beide procedures dezelfde onderliggende feiten aan de orde zijn, die [appellante] van meet af aan in de bestuursrechtelijke procedure heeft bestreden. Het Regionaal Tuchtcollege heeft onder meer overwogen dat bij [appellante] evident wel sprake was van beperkingen in haar functioneren, zoals onder andere is gebleken uit haar opvallende rijgedrag. Uit het enkele feit dat iemand 20 kilometer met een auto heeft gereden kan niet worden afgeleid dat de intoxicatieverschijnselen zoals genoemd in de tekst van de wetenschappelijke bron waar de psychiater naar heeft verwezen, niet aanwezig zijn geweest. Het gebrekkige rijgedrag dat is vastgesteld kan zeer wel passen bij de genoemde "impairment in motor performance". Het vermoeden van tolerantie wordt daarmee onvoldoende onderbouwd. Het belang van deze onderbouwing klemt te meer nu in het rapport de motivering van de conclusie "alcoholmisbruik in ruime zin", valt of staat met de veronderstelde tolerantie. Immers, bij gebreke van andere positief op ‘aanwijzingen voor alcoholmisbruik’ uitslaande parameters zoals in de onderhavige situatie, volgt uit de veronderstelde tolerantie een discrepantie met de anamnese, volgt daaruit de aannemelijkheid van onderrapportage van het normale alcoholgebruik en het alcoholgebruik ten tijde van de aanhouding, en volgt daaruit de conclusie "alcoholmisbruik in ruime zin". De veronderstelde tolerantie dient dus als scharnierpunt voor de conclusie. Naar het oordeel van het college mist deze veronderstelling de mogelijkheid van een onderscheidend element en mist [appellante] daarmee de kans op een voor haar positieve uitkomst, terwijl een medische fundering dan wel daarop wijzende consensus binnen de beroepsgroep voor deze veronderstelling niet is aangetoond dan wel gebleken. Hieruit volgt dat het onderzoek door de psychiater uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid, de tuchtrechtelijke toets der kritiek niet kan doorstaan, aldus het Regionaal Tuchtcollege.

7.6. Gelet op het vorengaande beantwoordt de Afdeling de onder 4 geformuleerde vraag bevestigend. De Afdeling ziet in dit geval voldoende grond voor het oordeel dat de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het CBR zich daarop bij zijn besluitvorming over de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet, althans niet zonder meer, heeft mogen baseren. Het CBR heeft dan ook in het bij de rechtbank bestreden besluit niet op basis van deze rapportage kunnen concluderen dat [appellante] gewend is aan het drinken van grote hoeveelheden alcohol en dat op basis van de bevindingen van de keurend arts sprake is van een patroon van onaangepast gebruik van alcohol dat niet is aangepast. Door het specialistisch rapport van 11 september 2015, waaraan de psychiater in haar reactie van 19 januari 2016 op het bezwaar heeft vastgehouden, zonder meer aan het besluit van 3 februari 2016 ten grondslag te leggen is dat besluit onzorgvuldig tot stand gekomen en ondeugdelijk gemotiveerd en heeft het CBR gehandeld in strijd met de artikelen 3:2, 3:9 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Slotsom

8. Het hoger beroep is gegrond. Nu de rechtbank tot een ander oordeel is gekomen, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het CBR van 3 februari 2016 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met evengenoemde bepalingen van de Awb.

9. Het CBR dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar inzake de ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellante] met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het CBR te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

10. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juni 2016 in zaak nr. 16/1094;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 3 februari 2016, kenmerk 2015010441;

V. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 419,00 (zegge: vierhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017

18.


BIJLAGE

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 130

1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

(…)

Artikel 131

1. Indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:

(…)

c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.

(…).

Artikel 134

(…)

2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.

(…).

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 27

Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:

a. niet de rijvaardigheid bezit voor de desbetreffende categorieën motorrijtuigen;

b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.

Regeling eisen geschiktheid 2000

Artikel 2

De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000

Hoofdstuk 2. Algemene opmerkingen

(…)

Specialistisch rapport

Met het specialistisch rapport is in eerste instantie bedoeld het rapport dat het CBR ontvangt van de onafhankelijke specialist naar wie de aanvrager door het CBR is verwezen. Deze groep vaste specialisten verricht met enige regelmaat rijbewijskeuringen en is op de hoogte van de specifieke eisen aan de geschiktheid zoals beschreven in de volgende hoofdstukken. Voor deze specialisten heeft het CBR een regeling opgesteld, met de voorwaarden waaraan beide partijen moeten voldoen. In de Vorderingsprocedure, het onderzoek naar een vermoeden van ongeschiktheid op grond van artikel 133 van de WVW 1994 en bij een verzoek om een herkeuring op grond van artikel 104 van het Reglement rijbewijzen, zal het rapport altijd zijn opgemaakt door een onafhankelijk specialist.

(…)

Waar voor de beoordeling van de geschiktheid een specialistisch rapport nodig is, is daarmee bedoeld een rapport dat is opgesteld en ondertekend door een medisch specialist, waarbij het is toegestaan dat delen van het onderzoek onder supervisie en verantwoordelijkheid van de specialist zijn uitgevoerd door een derde.

Hoofdstuk 8 Psychiatrische stoornissen

(…)

8.8. Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)

Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.

Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.

Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht.

Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.