Uitspraak 201601663/1/R2


Volledige tekst

201601663/1/R2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], gevestigd te Nieuwersluis, gemeente Stichtse Vecht,
5. Staatsbosbeheer, gevestigd te Amersfoort,
6. [appellant sub 6], wonend te Nieuwersluis, gemeente Stichtse Vecht,
7. [appellant sub 7] en anderen, allen wonend te Nieuwersluis, gemeente Stichtse Vecht,
8. [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] en [appellant sub 8C] namens de erven van [overledene], wonend te Nieuwersluis, gemeente Stichtse Vecht, (hierna: [appellant sub 8A] en anderen),
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B], beiden wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te Nieuwersluis, gemeente Stichtse Vecht,
12. de stichting Natuur en Milieufederatie Utrecht, gevestigd te Utrecht, en anderen (hierna: NMU en anderen),
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellante sub 14], gevestigd te [plaats],

en

de raad van de gemeente Stichtse Vecht,
verweerster.

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2015, kenmerk Z/14/36187-VB/15/05593, heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Noord" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Een aantal appellanten, belanghebbenden en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 en 14 juni 2017, waar het merendeel van de appellanten, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn verscheidene belanghebbenden gehoord die op grond van artikel 8:26 van de Awb tot het geding zijn toegelaten.

Ter zitting hebben een aantal appellanten met toestemming van de wederpartij een stuk overgelegd.

Overwegingen

Inleiding

1. Het bestemmingsplan geeft een planologische regeling voor de landelijke gebieden in het noordelijke deel van de gemeente Stichtse Vecht. Het plangebied omvat een strook ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal. In het zuidelijke deel van het plangebied zijn ook gronden ten westen van het Amsterdam-Rijnkanaal in het plangebied opgenomen.

Het bestemmingsplan is een in hoofdzaak conserverend bestemmingsplan. Dit betekent blijkens de plantoelichting dat het uitgangspunt voor het nieuwe bestemmingsplan het bestaande planologisch regime is. Nieuwe ontwikkelingen worden in beginsel niet meegenomen. Uitzondering hierop vormen planologische ontwikkelingen waarvan de planvorming (inclusief grondexploitatie) is afgerond.

2. Veertien partijen hebben beroep ingesteld tegen het bestemmingsplan. In deze uitspraak zullen de beroepsgronden per partij worden besproken en beoordeeld. Waar beroepsgronden van verschillende partijen elkaar overlappen, zullen deze gezamenlijk worden behandeld. De volgorde van behandeling is die zoals op het voorblad is aangegeven.

Algemeen beoordelingskader en wettelijk kader

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het plan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

4. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Waar in de onderstaande uitspraak deze bepaling wordt toegepast, betekent dit het volgende. Bij deze zogeheten bestuurlijke lus wordt de raad opgedragen het geconstateerde gebrek te herstellen door het geven van een verbeterde motivering dan wel het nemen van een gewijzigd besluit binnen een bepaalde termijn. Dit betreft een tussenuitspraak, zodat de procedure voor die partijen nog niet ten einde komt. Eerst moet de raad het geconstateerde gebrek herstellen. Afhankelijk van de uitkomst zal in de einduitspraak zonodig worden beoordeeld of de raad hierin is geslaagd.

Het beroep van [appellante sub 1]

Woonschepen/recht van overpad

5. [appellante sub 1] betoogt dat de raad de aanduiding "woonschepenligplaats" ter hoogte van haar perceel [locatie 1] te Vreeland ruimer had moeten vaststellen. Daartoe voert zij aan dat de woonschepen niet kunnen worden verschoven en dat haar recht van overpad door met name één woonschip wordt geblokkeerd. Deze evidente privaatrechtelijke belemmering had voor de raad aanleiding moeten zijn om de locatie van het desbetreffende woonschip elders in het plan op te nemen. Volgens [appellante sub 1] zijn haar belangen onvoldoende in aanmerking genomen. Zij wenst een meer gedifferentieerde maatvoering en meer flexibiliteit.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voldoende rekening is gehouden met een bepaalde mate van flexibiliteit. In een privaatrechtelijk geschil in verband met het recht van overpad mag de raad zich bovendien niet mengen.

5.2. In het voorliggende plan is binnen de bestemming "Water" de aanduiding "woonschepenligplaats" opgenomen. Deze strook is ongeveer 93 m lang. Verder is het maximum aantal woonschepen in de verbeelding en de planregels beperkt tot 4. In de planregels is in artikel 14, lid 14,2, aanhef en onder b en h, bepaald dat een woonschip maximaal 18 m lang mag zijn en dat de onderlinge afstand tussen twee woonschepen minimaal 5 m moet zijn.

5.3. In het deskundigenbericht staat dat ter hoogte van het woonschip aan het IJsvogelpad 15, ongeveer in het midden van de voornoemde strook met de aanduiding "woonschepenligplaats", een pad is aangelegd. [appellante sub 1] heeft blijkens de bijlage bij het deskundigenbericht een recht van overpad, waardoor zij van haar perceel het water kan bereiken. De gronden waar dit recht van overpad op rust hebben in het voorliggende bestemmingsplan de bestemming "Tuin". Ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden onder andere bestemd voor een ontsluiting. De bestemming "Tuin" staat aan het gebruik van het recht van overpad in zoverre niet in de weg.

5.4. Voor zover [appellante sub 1] doelt op een evidente privaatrechtelijke belemmering begrijpt de Afdeling haar betoog aldus dat zij stelt dat de ligging van het woonschip de gebruikmaking van haar recht van overpad onmogelijk maakt, omdat de woonschepen niet verplaatst kunnen worden vanwege de beperkte ruimte binnen de aanduiding "woonschepenligplaats".

In het bestemmingsplan "Woonschepen" (2013), dat voorheen gold voor deze strook, was ook een afgebakende strook van ongeveer 93 m vastgesteld en stond het plan 4 woonschepen van maximaal 18 m toe. De Afdeling stelt vast dat de planologische regeling voor woonschepen nagenoeg niet veranderd is ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. Uit een akte van levering uit 2000 volgt dat op de gronden die horen bij het woonschip aan het IJsvogelpad 15 een recht van overpad rust. Verder blijkt uit het deskundigenbericht dat de naastgelegen gronden in eigendom behoren bij het aldaar liggende woonschip. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat voorheen op genoemd adres geen woonschip lag. De Afdeling stelt vast dat deze feitelijke verandering er weliswaar toe leidt dat thans in het verlengde van de gronden waarop het recht van overpad rust in het water een woonboot aanwezig is, waardoor bijvoorbeeld het aanmeren met een boot wordt bemoeilijkt zo niet onmogelijk wordt. Het recht van overpad strekt zich echter niet uit over het water, zodat reeds daarom aan dit recht, wat daar verder ook van zij, geen aanspraak op een aanlegplaats kan worden ontleend. De gronden waarop het recht van overpad rust hebben de bestemming "Tuin". Nu deze bestemming tevens een ontsluiting mogelijk maakt, is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering.

De Afdeling komt tot het oordeel dat de raad in redelijkheid de aanduiding "woonschepenligplaats" in de verbeelding heeft kunnen opnemen. Het betoog faalt.

Jaagpad

5.5. [appellante sub 1] betoogt dat de raad voor de gronden rondom het jaagpad ten onrechte de bestemming "Tuin" heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat met die bestemming ten onrechte de bouw- en gebruiksmogelijkheden worden uitgebreid. Met name het toestaan van nieuwe bijgebouwen zal [appellante sub 1] belemmeren in het onderhoud van de sloot bij haar perceel. Voorts voert [appellante sub 1] aan dat de toegekende bestemming in strijd is met de dubbelbestemmingen "Waarde - cultuurhistorie 1" en "Waarde - cultuurhistorie 4".

5.6. De raad stelt zich op het standpunt dat de hiervoor geldende bestemming "Groen" een vergissing was. In het daarvoor geldende bestemmingsplan waren wel bijgebouwen toegestaan. Met de nu toegekende bestemming "Tuin" wordt volgens de raad het meest recht gedaan aan de bestaande legale situatie.

5.7. Het jaagpad heeft blijkens de verbeelding de bestemming "Verkeer". Verder hebben de gronden rondom het jaagpad de bestemming "Tuin". Ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor onder andere tuinen ten behoeve van op aangrenzende gronden gelegen woonschepen. De gronden ten oosten van het jaagpad, tussen het jaagpad en de Vecht, hebben tevens een aanduiding "erf", hetgeen inhoudt dat per woonschip één bijgebouw is toegestaan van maximaal 9 m². De gronden ten westen van het jaagpad hebben geen aanduiding. Bijgebouwen zijn op die gronden dan ook niet toegestaan. Wel zijn op grond van artikel 12, lid 12.2.2, van de planregels erfafscheidingen toegestaan.

5.8. In het vorige bestemmingsplan "Woonschepen" hadden de gronden ten oosten van het jaagpad de bestemming "Tuin - 1" en ten westen de bestemming "Groen". Op grond van de planregels van dat bestemmingsplan waren, kort samengevat, binnen de bestemming "Tuin - 1" wel bijgebouwen toegestaan en binnen de bestemming "Groen" alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming. Bijgebouwen waren binnen laatstgenoemde bestemming niet toegestaan.

Daargelaten de vraag of de bestemming "Groen" aan de gronden rondom het jaagpad in het vorige plan een vergissing was, kan de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten bestemmingen wijzigen. De gronden rondom het jaagpad worden door de woonschepeneigenaren gebruikt als tuin bij hun woonschepen. Gelet op deze bestaande legale situatie heeft de raad in redelijkheid de bestemming "Tuin" passend kunnen achten.

5.9. Voor zover [appellante sub 1] betoogt dat zij door de bestemming zal worden belemmerd bij het onderhoud van de sloot, leidt de Afdeling uit het deskundigenbericht af dat de sloot grenst aan het perceel van [appellante sub 1]. De gronden tussen de sloot en het jaagpad aan de overkant hebben, zoals hierboven beschreven, de bestemming "Tuin" en geen aanduiding "erf". De vrees dat het oprichten van nieuwe bijgebouwen belemmerend zullen zijn, is ongegrond nu het plan nieuwe bijgebouwen niet mogelijk maakt. [appellante sub 1] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het voorliggende plan haar zal belemmeren bij het onderhouden van haar sloot. Daarbij betrekt de Afdeling tevens dat niet is uitgesloten dat [appellante sub 1] de sloot ook vanaf haar eigen perceel kan onderhouden. Het betoog van [appellante sub 1] faalt.

5.10. Artikel 25, lid 25.1, van de planregels luidt:

De voor "Waarde - cultuurhistorie 1" aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de versterking van de Nieuwe Hollandse Waterlinie.

Artikel 28, lid 28.1, van de planregels luidt:

De voor "Waarde - Cultuurhistorie 4" aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de versterking van de buitenplaatszone langs de Vecht.

5.11. Wat betreft de dubbelbestemmingen "Waarde - Cultuurhistorie 1" en "Waarde - Cultuurhistorie 4" overweegt de Afdeling dat deze bestemmingen mede bestemd zijn voor de bescherming van de aanwezige waarden. [appellante sub 1] heeft niet onderbouwd waarom deze bestemmingen zich niet verdragen met de bestemming "Tuin". Het betoog faalt.

[locatie 1]

5.12. [appellante sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte de dubbelbestemmingen "Waarde - Cultuurhistorie 1" en "Waarde - Cultuurhistorie 4" voor haar perceel heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat zij door die bestemmingen onevenredig in haar belangen wordt geschaad.

5.13. De raad stelt zich op het standpunt dat wettelijk is voorgeschreven dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening dient te worden gehouden met aanwezige cultuurhistorische waarden. Volgens de raad heeft [appellante sub 1] deze besluitonderdelen niet in haar zienswijze aan de orde gesteld.

5.14. Het beroep van [appellante sub 1] voor zover gericht tegen de vaststelling van de dubbelbestemmingen "Waarde - Cultuurhistorie 1" en "Waarde - Cultuurhistorie 4" voor haar perceel, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Het betoog van [appellante sub 1] ter zitting, dat zij zich in haar zienswijze heeft gericht tegen de bestemming "Waarde - Natuur" en artikel 29 van de planregels en dat zij daarmee één van de voornoemde dubbelbestemmingen bedoelde, kan de Afdeling niet volgen. In zowel het ontwerpplan als in het vastgestelde plan is in artikel 29 de dubbelbestemming "Waarde - Natuur" opgenomen. De enkele omstandigheid dat laatstgenoemde bestemming niet voor het perceel van [appellante sub 1] is vastgesteld betekent niet dat hieruit had moeten worden afgeleid dat zij zich tegen een andere dubbelbestemming richtte.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

Aanduiding "karakteristiek"

5.15. [appellante sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte haar woning als "karakteristiek" heeft aangeduid. Daartoe voert zij aan dat het een overkwalificatie betreft en zij door die aanduiding onevenredig wordt beperkt. Onderhouds- en herstelwerkzaamheden zijn noodzakelijk, maar de kosten hiervoor worden als gevolg van de aanduiding buitenproportioneel hoog. Bovendien wordt het aanbrengen van aanpassingen bemoeilijkt.

5.16. De raad stelt zich op het standpunt dat de woning de status "karakteristiek" heeft gekregen op basis van de Monumenten Inventarisatie Project lijst (hierna: MIP-lijst), waarop de woning is geplaatst na een advies van de monumentenwerkgroep in 2004. De aanduiding brengt ook niet met zich dat er geen onderhoud- of herstelwerkzaamheden mogelijk zijn.

5.17. Artikel 33, lid 33.1.1, onder b, van de planregels luidt:

" Voor het geheel of gedeeltelijk vernieuwen, veranderen en/of uitbreiden van bouwwerken met de aanduiding ‘karakteristiek’ is een omgevingsvergunning vereist."

Artikel 33, lid 33.1.2, onder b, van de planregels luidt:

"De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 33.1.1 onder b kan slechts worden verleend indien:

1. het betrokken bouwplan mede strekt tot behoud of versterking van het uitwendige karakter van het bouwwerk, zoals aanwezig op het moment van tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan, voor wat betreft:

a. bouwmassa naar hoofdafmetingen en onderlinge verhoudingen;

b. dakvorm, nokrichting, dakhelling, dakoverstekken, goot- en daklijsten en schoorstenen;

c. gevelindelingen door ramen, deuropeningen en erkers."

5.18. De raad heeft ervoor gekozen gemeentelijke monumenten en karakteristieke objecten een beschermingsregime in de planregels toe te kennen en heeft deze objecten op de verbeelding aangeduid. De raad is hiervoor onder andere uitgegaan van gebouwen die op de MIP-lijst staan. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. Niet in geschil is dat de woning van [appellante sub 1] op de MIP-lijst staat. Dat de woning in slechte staat verkeert, betekent niet dat de woning niet karakteristiek is. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de woning niet in redelijkheid als karakteristiek heeft mogen aanmerken.

Uit artikel 3, lid 3.7.3, onder a, ten 7°, van de planregels volgt dat bij toepassing van de aldaar geregelde wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van vervolgfuncties, door het college van burgemeester en wethouders bij een als hoofdgebouw aan te merken pand dat voorzien is van de aanduiding "karakteristiek" onder voorwaarden woningsplitsing kan worden toegestaan. Verder brengt de aanduiding met zich dat op grond van artikel 33, lid 33.1.1, onder b, van de planregels een omgevingsvergunning verplicht is voor het geheel of gedeeltelijk vernieuwen, veranderen en/of uitbreiden van de woning. Artikel 33, lid 33.1.2, onder b, van de planregels stelt daaraan enkele voorwaarden. De Afdeling stelt vast dat uit deze bepalingen niet volgt dat voor regulier onderhoud van de woning in beginsel een omgevingsvergunning is vereist. [appellante sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verplicht stellen van een omgevingsvergunning onevenredig bezwarend of beperkend is. Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

5.19. Het beroep voor zover dit zich richt tegen de dubbelbestemmingen "Waarde - Cultuurhistorie 1" en "Waarde - Cultuurhistorie 4" aan de [locatie 1], is niet-ontvankelijk. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 1], voor zover ontvankelijk, ongegrond. Dit betreft in zoverre een einduitspraak, zodat hierbij deze procedure bij de Afdeling ten einde komt.

5.20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 2] en [appellant sub 3]

[locatie 2]

6. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] richten zich tegen het westelijke bouwvlak dat voor het perceel [locatie 2] te Vreeland is vastgesteld.

[appellant sub 2] betoogt dat het bouwvlak te klein is vastgesteld en verwijst in dat verband naar de voorgeschiedenis en met name naar het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten uit 2004, waarin het college aan het toen voorliggende plan goedkeuring heeft onthouden. In verband daarmee heeft het college overwogen dat bij de eerstvolgende, noodzakelijke herziening van het plan de gronden ten noorden van het huidige agrarische bouwvlak alsnog in een agrarisch bouwvlak dienen te worden opgenomen. Volgens [appellant sub 2] had de raad moeten aansluiten bij het bouwvlak zoals dat is vastgesteld bij het bestemmingsplan uit 1978. Dit betekent dat het huidige bouwvlak dient te worden uitgebreid in noordelijke richting tot aan de sloot. Ondanks het feit dat uit de nota van zienswijzen is af te leiden, dat het bouwvlak zou worden vergroot, en dit eveneens door een wethouder is toegezegd, is het bouwvlak niet juist aangepast.

[appellant sub 3] richt zich tegen de wijziging dan wel de vergroting van het bouwvlak, omdat hiermee het uitzicht vanuit de nog te realiseren derde woning op zijn naastgelegen perceel zal worden beperkt. Bij de aankoop van het perceel is hem door een medewerker van de gemeente verzekerd dat het bouwvlak van het bedoelde perceel nooit zal kunnen worden vergroot. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Nigtevechtseweg 186-188" in 2012 is het verzoek voor een vergroting van het bouwvlak nog afgewezen.

6.1. De raad heeft in het verweerschrift erkend dat het bouwvlak in de verbeelding niet is aangepast overeenkomstig de nota van zienswijzen, waarin een oppervlakteneutrale wijziging is geaccepteerd. De raad heeft hiermee willen aansluiten bij het besluit van het college van gedeputeerde staten uit 2004 en bij het bouwvlak zoals vastgesteld in het bestemmingsplan 1978. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog van [appellant sub 2] slaagt.

6.2. Verder staat vast dat aan [appellant sub 3] bij besluit van 22 april 2013 een omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een woonhuis op zijn perceel ten oosten van het perceel van [appellant sub 2], welke vergunning inmiddels onherroepelijk is. Uit het deskundigenbericht volgt dat ter hoogte van het bouwvlak van [appellant sub 2] het woonhuis van [appellant sub 3] is geprojecteerd. De raad heeft ter zitting erkend dat dit onherroepelijk vergunde woonhuis niet bij de besluitvorming is betrokken. Dit dient de raad naar het oordeel van de Afdeling alsnog te doen bij het nieuw te nemen besluit. Daarbij merkt de Afdeling op dat bij dat besluit betrokken dient te worden hoeveel afstand op grond van milieuwetgeving tussen het vergunde woonhuis van [appellant sub 3] en het nog vast te stellen bouwvlak van [appellant sub 2] vereist is. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog van [appellant sub 3] slaagt.

Bestuurlijke lus

6.3. In hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het westelijke bouwvlak voor het perceel [locatie 2] is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak deze gebreken te herstellen.

6.4. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen het westelijke bouwvlak voor het perceel [locatie 2] opnieuw vast te stellen waarbij hij de afstand die op grond van de in dit geval relevante milieuwetgeving is vereist tussen het vergunde woonhuis van [appellant sub 3] en het nog vast te stellen bouwvlak van [appellant sub 2] en het bouwvlak zoals dat was vastgesteld in het bestemmingsplan in 1978 dient te betrekken.

Proceskosten

6.5. [appellant sub 2] betoogt dat de raad opzettelijk toezeggingen niet is nagekomen en het bouwvlak niet juist heeft ingetekend. Hierdoor heeft hij in de voorprocedure steeds zijn advocaat moeten inschakelen en kosten moeten maken. Hij verzoekt de raad te veroordelen om hem de schade, bestaande uit de gemaakte kosten van € 10.822,34, te vergoeden.

6.6. Nu de raad nog een besluit moet nemen in voorliggend geval zal de Afdeling in de einduitspraak op het bovengenoemd verzoek ingaan. In de einduitspraak zal eveneens worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht van [appellant sub 2] en [appellant sub 3].

De beroepen van [appellante sub 4], Staatsbosbeheer, [appellant sub 6] en [appellant sub 7] en anderen over de natuurbestemming in de polder Mijnden

7. De beroepen van de appellanten [appellante sub 4], Staatsbosbeheer, [appellant sub 6] en [appellant sub 7] en anderen richten zich op de plandelen die betrekking hebben op gronden in de polder Mijnden die ten oosten liggen van de centrale watergang in die polder. De polder ligt tussen Nieuwersluis en de Loosdrechtse plassen.

[appellante sub 4] en Staatsbosbeheer stellen dat de raad bij het vaststellen van de bestemmingen voor het oostelijke deel van de polder onvoldoende rekening heeft gehouden met een grondruil die tussen hen heeft plaatsgevonden. Hierdoor is aan een aantal percelen ten onrechte een natuurbestemming toegekend - percelen die in eigendom zijn van [appellante sub 4] - en aan een aantal percelen ten onrechte een agrarische bestemming toegekend - percelen die in eigendom zijn van Staatsbosbeheer. Zij wijzen daarbij op de herziening van de kaarten die behoren bij de Provinciale ruimtelijke verordening van de provincie Utrecht (hierna: PRV-Utrecht) waarin deze grondruil tot uitdrukking is gebracht bij de begrenzing van het Natuur Netwerk Nederland. [appellante sub 4] en anderen stellen verder dat door het ontbreken van een dubbelbestemming bij de bestemming "Natuur" onduidelijk is wat vanuit planologisch oogpunt op de gronden in haar eigendom is toegestaan.

[appellant sub 6] en [appellant sub 7] en anderen stellen dat zij in het oostelijke deel van de polder Mijnden gronden pachten en gebruiken voor agrarische doeleinden en agrarisch natuurbeheer. Zij stellen dat de toegekende natuurbestemming onvoldoende recht doet aan het agrarische gebruik. Zij vrezen dat de bestemming "Natuur" het mogelijk maakt de gronden die zij gebruiken om te vormen tot natte natuur waardoor enerzijds de gronden minder geschikt worden voor het agrarische gebruik en anderzijds de bestaande weidenatuur in het gedrang komt. Daarnaast stelt [appellant sub 6] dat de natuurbestemming de weg opent om het oostelijke deel van de polder Mijnden deel uit te laten maken van het Natura 2000-gebied "Oostelijke Vechtplassen". Hierdoor kunnen volgens hem de agrarische gebruiksmogelijkheden nog verder worden beperkt.

7.1. Naar aanleiding van de beroepen, de genoemde grondruil en de gewijzigde PRV-Utrecht erkent de raad dat de bestemmingen van het oostelijke deel van de Polder Mijnden onjuist tot stand zijn gekomen. Onvoldoende is rekening gehouden met de juridische en feitelijke situatie ter plaatse en met de belangen van de betrokken agrariërs. Om deze reden heeft de raad aangekondigd dat nadere besluitvorming zal plaatsvinden over de bestemmingen in dit deel van de polder. Hierbij zal rekening worden gehouden met de kaders die gelden op grond van de PRV-Utrecht en de belangen van de betrokken agrariërs en Staatsbosbeheer.

Bestuurlijke lus

7.2. Gelet op het standpunt van de raad is de Afdeling van oordeel dat de bestemmingen van de gronden in de Polder Mijnden ten oosten van de centrale watergang zijn vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Daarom is de vaststelling van het plan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak deze gebreken te herstellen.

7.3. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen alsnog onderzoek te doen naar de toe te kennen bestemmingen voor de gronden in het oostelijke deel van de Polder Mijnden.

Naar aanleiding hiervan dient de raad de bestemmingen te heroverwegen alsmede de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel heroverwogen bestemmingsplan op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Proceskosten

7.4. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht van [appellante sub 4], Staatsbosbeheer, [appellant sub 7] en anderen, en [appellant sub 6].

Het beroep van [appellant sub 6] voor het overige

8. Het beroep van [appellant sub 6] heeft mede betrekking op de planregeling voor zijn agrarische bedrijfslocatie aan [locatie 3] te Nieuwersluis. Op deze locatie exploiteert [appellant sub 6] een melkveebedrijf met als nevenactiviteit kleinschalige verblijfsrecreatie.

[appellant sub 6] stelt dat de verbeelding op drie punten niet in overeenstemming is met wat de raad als wenselijke bestemmingen heeft aanvaard blijkens de inhoud van de zienswijzennota. In de eerste plaats is in de verbeelding de oppervlakte die hem ter beschikking staat voor kleinschalig kamperen ten onrechte niet vergroot. In de tweede plaats is het bouwvlak met de functieaanduiding "plattelandswoning" met daarop de tweede bedrijfswoning aan [locatie 3] ten onrechte bestemd als "Wonen". Deze bestemming kent geen regels voor de aanduiding "plattelandswoning", in tegenstelling tot de (meer juiste) bestemming "Agrarisch met waarden". In de derde plaats is aan het bouwvlak dat betrekking heeft op de gronden waarop de zogeheten "hofstede" staat een bestemming toegekend op grond waarvan niet duidelijk is of verblijfsrecreatie aldaar is toegestaan. [appellant sub 6] wenst voor deze locatie de bestemming "Agrarisch met waarden" en de nevenfunctie "recreatie" conform het bestaande feitelijke gebruik.

8.1. De raad erkent dat het plan op de drie door [appellant sub 6] genoemde onderdelen onjuist is vastgesteld. De raad is voornemens om deze planonderdelen aan te passen.

Bestuurlijke lus

8.2. Nu de raad zich over de door [appellant sub 6] genoemde planonderdelen op een ander standpunt stelt zonder dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding geven, ziet de Afdeling in het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Daarom is de vaststelling van het plan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak deze gebreken te herstellen.

8.3. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen staat onder 8 alsnog passende bestemmingen en/of aanduidingen toe te kennen aan de desbetreffende plandelen.

Naar aanleiding hiervan dient de raad het plan in zoverre te heroverwegen alsmede de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een heroverwogen bestemmingsplan op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Proceskosten

8.4. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht van [appellant sub 6].

Het beroep van [appellant sub 7] voor het overige

9. Het beroep van [appellant sub 7] heeft mede betrekking op de planregeling voor de gronden aan [locatie 4] te Nieuwersluis en de agrarische gronden ten oosten hiervan. [appellant sub 7] stelt dat deze gronden deel uitmaken van de voormalige buitenplaats Hunthum. Een deel van deze voormalige buitenplaats is gelegen aan [locatie 5] en is bestemd als buitenplaats. Een deel van de gronden in eigendom van [appellant sub 7] is eveneens bestemd als buitenplaats en een deel van zijn gronden heeft de bestemming "Agrarisch met Waarden" met daarbij de dubbelbestemmingen "Waarde - Cultuurhistorie 1" en "Waarde - Cultuurhistorie 4". Hij stelt dat hij door de gekozen wijze van bestemmen ten onrechte beperkt wordt in zijn agrarische bedrijfsvoering, nu enerzijds slechts een deel van de voormalige buitenplaats als zodanig is bestemd, maar anderzijds hierop wel de lasten van de cultuurhistorische dubbelbestemmingen op rusten. Daarbij komt volgens hem dat het naburige perceel aan [locatie 5] slechts een klein deel van de voormalige buitenplaats omvat, maar dat hierop toch de volledige herbouwrechten rusten.

Ontvankelijkheid van het beroep

9.1. De raad stelt dat het beroep van [appellant sub 7] ten aanzien van de gronden die deel uitmaken van de voormalige buitenplaats Hunthum niet-ontvankelijk is, omdat hij in zijn zienswijze niet specifiek heeft gevraagd om hetgeen hij in het beroepschrift noemt.

9.2. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Op 21 december 2014 heeft [appellant sub 7] een zienswijze ingediend, onder meer over de bestemmingen voor de gronden die aan [locatie 4] te Nieuwersluis en de agrarische gronden ten oosten hiervan zijn gelegen. Ongeacht of de zienswijze exact dezelfde wens bevat als in beroep is gesteld, is hiermee voldaan aan het hiervoor genoemde ontvankelijkheidsvereiste. Het beroep is dan ook ontvankelijk.

Het beroep inhoudelijk

9.3. De raad stelt zich op het standpunt dat de cultuurhistorische waarden die aanwezig zijn op de locatie aan [locatie 4] en agrarische gronden ten oosten hiervan bescherming behoeven. Om daarnaast ook rekening te houden met de belangen van de agrarische bedrijfsvoering van [appellant sub 7], zijn niet alle gronden van de voormalige buitenplaats bestemd als buitenplaats, maar is aan een deel van de betrokken gronden de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Op de gronden met een agrarische bestemming is daarnaast in tegenstelling tot de gronden met de bestemming "Buitenplaats" niet de dubbelbestemming Archeologie toegekend. Op deze wijze heeft de raad bedoeld de belangen van [appellant sub 7] bij het plan te betrekken. Niettemin stelt de raad ook belang te hechten aan het beschermen van de cultuurhistorische waarden op de betrokken gronden, zodat enige mate van bescherming op grond van het plan noodzakelijk blijft.

9.4. Ter zitting is vastgesteld dat het beroep van [appellant sub 7] zich beperkt tot de bestemmingen van de gronden aan [locatie 4] en ten oosten hiervan en geen betrekking heeft op de gronden aan [locatie 5].

9.5. De gronden aan [locatie 4] hebben de bestemming "Buitenplaats" en de dubbelbestemmingen, "Waarde - Archeologie 4", "Waarde - Cultuurhistorie 1" en "Waarde - Cultuurhistorie 4".

De gronden ten oosten hiervan hebben de bestemming "Agrarisch met waarden" en de dubbelbestemmingen "Waarde - Cultuurhistorie 1" en "Waarde - Cultuurhistorie 4".

De voor "Buitenplaats" aangewezen gronden zijn bestemd voor het behoud, herstel en beheer van cultuurhistorische waardevolle bebouwing en landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden. De gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" zijn bestemd voor agrarische bedrijven met behoud en versterking en herstel van de aldaar voorkomende, dan wel daaraan eigen zijnde landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden.

De voor "Waarde - Archeologie 4" aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de in of op de grond aanwezige archeologische waarden.

De voor "Waarde - cultuurhistorie 1" aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de versterking van de Nieuwe Hollandse Waterlinie.

De voor "Waarde - Cultuurhistorie 4" aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de versterking van de buitenplaatszone langs de Vecht.

9.6. Niet in geschil is dat de bestreden plandelen betrekking hebben op gronden die deel uitmaken van een voormalige buitenplaats. In de plantoelichting staat beschreven dat bestaande buitenplaatsen en de nog aanwezige landschapsstructuren van verdwenen buitenplaatsen van hoge cultuurhistorische waarde zijn. Om deze waarde te bepalen heeft de raad zich onder meer gebaseerd op de provinciale leidraad buitenplaatsen en de inventarisatie volgens de cultuurhistorische waardenkaart. Ook heeft de raad gebruik gemaakt van "De archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeenten Maarssen, Loenen, Abcoude en Breukelen.", opgesteld door De Boer en anderen in 2010. Op basis hiervan kon de raad in redelijkheid ervoor kiezen bestemmingen en dubbelbestemmingen toe te kennen aan de betrokken gronden die mede strekken tot behoud en bescherming van de aldaar aanwezige archeologische en cultuurhistorische waarden.

Daarnaast is gebleken dat de raad rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant sub 7] door een gedeelte van de voormalige buitenplaats niet als buitenplaats te bestemmen, maar hieraan een agrarische bestemming toe te kennen ("Agrarisch met Waarden"). Dit betreft de betrokken gronden ten oosten van het perceel [locatie 4]. Ook is aan deze gronden niet de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie - 4" toegekend, zodat hier een lichter beschermingsregime geldt dan op de gronden met de bestemming "Buitenplaats".

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de bestemmingen voor de betrokken planonderdelen na afweging van de betrokken belangen in zoverre in redelijkheid kunnen vaststellen.

Conclusie

9.7. Gelet op hetgeen in 7.2 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 7] gegrond. De beroepsgronden die betrekking hebben op de planregeling voor de gronden aan [locatie 4] te Nieuwersluis falen.

Het beroep van [appellant sub 8A] en anderen

10. Het beroep van [appellant sub 8A] en anderen is gericht tegen de bestemming die is toegekend aan de gronden aan [locatie 6] en [locatie 7] en tegen de bestemming die is toegekend aan de gronden waarop een gebouw staat met huisnummer [locatie 8].

[locatie 6] en [locatie 7]

10.1. De woningen aan [locatie 6] en [locatie 7] staan op gronden die zijn bestemd als "Agrarisch met waarden". [appellant sub 8A] en anderen stellen dat het plan op deze gronden ten onrechte slechts één woning in plaats van de bestaande twee woningen mogelijk maakt. Zij stellen dat de woning aan [locatie 6], die tegen de boerderij met nummer [locatie 7] is aangebouwd, al vanaf de oprichting in 1964 als woning in gebruik is en daarom als zodanig had moeten worden bestemd. Zij wijzen in dit verband onder meer op de omstandigheid dat aan de woning op 10 februari 2000 een huisnummer is toegekend.

10.2. De raad stelt dat de mogelijkheid om een enkele woning te bewonen op het perceel aan het [locatie 6] en [locatie 7] reeds bestond onder het vorige bestemmingsplan "Landelijk Gebied" uit 2003. Deze mogelijkheid is door de raad overgenomen in het voorliggende plan. De raad stelt verder dat de aanbouw aan de boerderij met nummer [locatie 6] nooit is vergund als woning. Hierom ziet de raad geen reden om deze aanbouw alsnog als (aparte) woning te bestemmen.

De raad wijst er verder op dat de desbetreffende panden zijn aangemerkt als "karakteristiek ". Daarom kan onder de voorwaarden voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid die zijn genoemd in artikel 35.4 van de planregels ter plaatse wel een tweede wooneenheid worden gerealiseerd, aldus de raad.

10.3. Artikel 3, lid 3.1, van de planregels luidt: "De voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden zijn bestemd voor: (…)

l. maximaal één bedrijfswoning per bouwvlak dat een agrarisch bouwperceel vormt, tenzij op de verbeelding anders staat aangeven: ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal wooneenheden’: het aantal bedrijfswoningen zoals op de verbeelding staat aangegeven. Bij bedrijfsbeëindiging is het voortzetten van het wonen in de bedrijfswoning toegestaan, mits milieuhygiënisch inpasbaar; (…)"

Artikel 35, lid 35.4 luidt: "Voor zover hoofdstuk 2 hier niet reeds in voorziet kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen ten einde een extra wooneenheid in een pand dat als ‘karakteristiek’ of ‘rijksmonument’ is aangeduid toe te staan, met inachtneming van het volgende:

a. het cultuurhistorisch waardevolle gebouw betreft een hoofdgebouw of een bijgebouw dat geschikt is voor het beoogde gebruik;

b. er geen sprake is van een object of woning voor één huishouden dat in redelijkheid niet geschikt is voor een extra wooneenheid;

c. door aanvrager wordt aangetoond dat de aangevraagde extra wooneenheid in wezenlijke mate bijdraagt aan het behoud of herstel van de waarde van de aanwezige cultuurhistorisch waardevolle objecten;

d. door aanvrager wordt aangetoond dat de beoogde functiewijziging milieuhygiënisch inpasbaar is en geen nadelige gevolgen heeft voor de aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden;

e. voor de functiewijziging geen extra bebouwing benodigd is en voor de extra wooneenheid 50 m2 aan bijgebouwen is toegestaan in reeds bestaande bebouwing;

f. de verkeersveiligheid ter plaatse blijft gehandhaafd en de verkeersaantrekkende werking niet onevenredig toeneemt;

g. in geval van splitsing van een cultuurhistorisch waardevolle woning dient de bouwaanduiding ‘aaneengebouwd’ te worden opgenomen, waarmee wordt aangegeven dat de woning aaneengebouwd is en dient te blijven en ter plaatse maximaal 2 wooneenheden zijn toegestaan.

Artikel 38, lid 38.2, luidt: "Voor gebruik luidt het overgangsrecht als volgt:

a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;

b. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;

c. indien het gebruik, bedoeld onder a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;

d. sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregeling van dat plan.

Artikel 39 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1978" luidde:

"C.1. bouwwerken en gronden, welke op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan op andere wijze in gebruik zijn, dan in dit plan is bepaald mogen, onverminderd het bepaalde in enig wettelijk voorschrift, als zodanig in gebruik blijven mits de bestaande afwijking op generlei wijze ook naar de aard vergroot noch verzwaard wordt;

C.2. indien bovenbedoeld gebruik gedurende een tijdvak van tenminste één jaar on-onderbroken is gestaakt mag het niet worden hervat, tenzij het bewoning betreft van een als woonhuis gebouwd gebouw;

(…).

Artikel 44 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" van Loenen uit 2003 luidde:

1. Het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, mag worden voortgezet met uitzondering van het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan - daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan - en waartegen opgetreden kon worden en ook werd of wordt opgetreden.

2. Wijziging van het in lid 1 bedoelde gebruik is slechts toegestaan, indien hierdoor de bestaande afwijkingen van het plan naar aard en/of intensiteit niet wordt vergroot."

10.4. De bebouwing met huisnummers [locatie 6] en [locatie 7] staat op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" met daarbij de bouwaanduiding "karakteristiek". De Afdeling overweegt dat uit de artikelen 3 en 35 van de planregels kan worden afgeleid dat op de betrokken gronden één bedrijfswoning is toegestaan en dat het college de bevoegdheid heeft om onder voorwaarden het plan te wijzigen ten behoeve van een extra wooneenheid.

Gelet op hetgeen is aangevoerd door [appellant sub 8A] en anderen zal de Afdeling onderzoeken of het gebruik van het gebouw aan [locatie 6] (opnieuw) onder de beschermende werking van het overgangsrecht is gebracht, zoals dit is opgenomen in artikel 38 van de planregels.

10.5. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand legaal gebruik kan slechts onder bijzondere omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is vereist dat zicht bestaat op beëindiging van het legale gebruik binnen de planperiode. Indien dit niet het geval is, betekent dit niet dat het gebruik als zodanig moet worden bestemd. Gebruik in strijd met een geldende bestemming of gebruik dat onder het overgangsrecht valt, doet namelijk op zichzelf geen gerechtvaardigde verwachtingen ontstaan over een toe te kennen bestemming. De omstandigheid dat het gemeentebestuur een huisnummer heeft toegekend aan een pand maakt dit niet anders (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1689, onder 17.5). Indien de raad van mening is dat het als zodanig bestemmen van het gebruik niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, ligt het op de weg van de raad om te bezien welke regeling kan worden getroffen om het bestaande legale gebruik te kunnen voortzetten. Dit kan bijvoorbeeld door een uitsterfregeling in het plan op te nemen.

10.6. Uit de stukken, het deskundigenbericht en het ter zitting verhandelde is gebleken dat het gebouw aan [locatie 6] in 1964 is vergund als een bijgebouw met een functie als melkkamer en waslokaal. In zoverre was het gebruik van dit bijgebouw als woning niet toegestaan. Vast staat echter dat dit bijgebouw vanaf een tijdstip kort na de bouw feitelijk in gebruik was als woning.

Dit bijgebouw is in het bestemmingsplan uit 1985, "Buitengebied 1978", niet als woning bestemd. In artikel 39 van de voorschriften van dit bestemmingsplan is het gebruiksovergangsrecht opgenomen. Hieruit volgt dat het gebruik van het bijgebouw dat op het tijdstip van het van kracht worden van dit bestemmingsplan plaatsvond maar afweek van de bestemming, mocht worden voortgezet. Dit betekent dat het gebruik als woning onder de beschermende werking van het overgangsrecht van dit bestemmingsplan was gebracht. Niet is gebleken dat deze beschermende werking gedurende de looptijd van dit bestemmingsplan is geëindigd.

In het bestemmingsplan "Landelijk gebied" uit 2003 is het bijgebouw evenmin als woning bestemd. In artikel 44 van de voorschriften van dit bestemmingsplan is het gebruiksovergangsrecht opgenomen. Hieruit volgt dat het gebruik van het desbetreffende gebouw dat was toegestaan onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan (wederom) onder het overgangsrecht is gebracht. Niet is gebleken dat deze beschermende werking gedurende de looptijd van dit bestemmingsplan is geëindigd.

10.7. Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot de conclusie dat het gebruik van het bijgebouw aan [locatie 6] op grond van artikel 38, lid 38.2, van de planregels opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht. De raad heeft echter niet overwogen of zicht bestaat op beëindiging - of het uitblijven van de hervatting van de inmiddels beëindigde bewoning - van het gebruik binnen de planperiode. Gelet op hetgeen hiervoor onder 10.5 is overwogen, is het plan in strijd met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld. Het betoog slaagt. Het plan dient in zoverre te worden vernietigd.

10.8. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in zoverre in stand te laten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het (bij)gebouw aan [locatie 7] al meer dan een jaar niet meer als woning wordt gebruikt. Gelet op het bepaalde in artikel 38, lid 38.2, onder c, is de overgangsrechtelijke bescherming inmiddels komen te vervallen, zodat kan worden geconcludeerd dat het gebruik binnen de planperiode is beëindigd.

Door de rechtsgevolgen in stand te laten wordt een einde gemaakt aan het geschil tussen [appellant sub 8A] en anderen en de raad. [appellant sub 8A] en anderen krijgen gelijk, omdat de raad onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de toe te kennen bestemming, maar op grond van de gebeurtenissen na het vaststellen van het plan, kan de door de raad vastgestelde bestemming toch in stand blijven.

[locatie 8]

10.9. Het gebouw met adres [locatie 8] staat op gronden die zijn bestemd voor agrarische doeleinden met de aanduiding ‘opslag’. [appellant sub 8A] en anderen stellen dat met deze aanduiding het zogenoemde "landhuisje" ten onrechte niet gebruikt mag worden om hier te verblijven ten behoeve van toezicht op het vee. Dit gebeurt echter al sinds 1975 en is volgens hen ook toegestaan. In dit verband wijzen zij op een brief van 7 mei 1981 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loenen, waarin staat dat op deze locatie mag worden verbleven ten behoeve van het waken over de schapen op de omliggende gronden.

10.10. De raad stelt dat het landhuisje aan [locatie 8] onder het vorige bestemmingsplan was bestemd voor opslagdoeleinden, maar onder de geldende agrarische bestemming ook kon worden gebruikt om toezicht te houden op aanwezige schapen. Deze bestemming is in het voorliggende plan overgenomen. Voor zover de door [appellant sub 8A] genoemde brief van het college van 7 mei 1981 nog steeds van kracht is, volgt daaruit dat het college in kon stemmen met het gebruiken van een ruimte van 4 bij 3 meter voor het verblijf ten behoeve van het waken over schapen. Dit is ook toegestaan in het aan de orde zijnde plan, aldus de raad, omdat dit valt onder het toegestane gebruik binnen de agrarische bestemming.

10.11. Artikel 1 van de planregels luidt: "agrarisch bouwperceel: aaneengesloten terrein, waarbinnen bedrijfsgebouwen, bijgebouwen, bedrijfswoning(en) met bijbehorend erf en tuin, andere bouwwerken zoals hooibergen, voersilo’s, kuilvoerplaten, mestopslag, erfverharding, parkeervoorzieningen en erfbeplanting zijn geconcentreerd."

Artikel 3, lid 3.1, van de planregels luidt: "De voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. grondgebonden veehouderijbedrijven

(…)

l. maximaal één bedrijfswoning per bouwvlak dat een agrarisch bouwperceel vormt, tenzij op de verbeelding anders staat aangeven: ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal wooneenheden’: het aantal bedrijfswoningen zoals op de verbeelding staat aangegeven. Bij bedrijfsbeëindiging is het voortzetten van het wonen in de bedrijfswoning toegestaan, mits milieuhygiënisch inpasbaar;

(…)

w. overig functioneel met de bestemming verbonden voorzieningen."

10.12. Het gebouw met huisnummer [locatie 8] staat op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" met daarbij de functieaanduiding "opslag". Het gebouw staat op een bouwvlak. Gelet op de artikel 1 en artikel 3, lid 3.1, van de planregels vormt het bouwvlak geen agrarisch bouwperceel, dus staat het plan geen (bedrijfs)woning toe.

Op grond van artikel 3, lid 3.1, van de planregels mag de aanwezige houten landbouwschuur worden gebruikt voor agrarische doeleinden, waaronder het toezicht houden op schapen. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht valt hieronder ook het gedurende de nacht toezicht houden op schapen. Dit betekent echter niet dat het gebouw mag worden gebruikt voor verblijfsrecreatie. Dit mocht evenmin op grond van het voorgaande bestemmingsplan.

Voor zover het beroep van [appellant sub 8A] en anderen (mede) gericht is op de mogelijkheid om het gebouw te gebruiken als recreatiewoning, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van deze bestemming, nu het gebouw voorheen niet als recreatiewoning was bestemd en op gronden staat met een agrarische bestemming die recreatieve doeleinden niet insluit.

Het betoog faalt.

Proceskosten

10.13. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 8A] en anderen in verband met het beroep te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 9]

Weideschuur

11. [appellant sub 9] betoogt dat voor zijn perceel tussen de Oostkanaaldijk en de Rijksstraatweg ten onrechte geen bouwvlak is opgenomen ten behoeve van een weideschuur. Daartoe voert hij aan dat hij in 2009 al afspraken heeft gemaakt met het college over het oprichten van een weideschuur ter vervanging van drie aanwezige opstallen. Dit is door het college van burgemeester en wethouders in meerdere brieven bevestigd. Hoewel in één van die brieven aanvullende eisen werden gesteld en later ook om een ruimtelijke onderbouwing is gevraagd, had [appellant sub 9] er volgens hem op mogen vertrouwen dat medewerking zou worden verleend aan het realiseren van een weideschuur op de westzijde van het perceel waar voorheen de drie bouwwerken stonden. Hij wijst in dat verband ook op het ontwerpplan "Oostkanaaldijk, Loenen", waarin de weideschuur was opgenomen. Het college heeft zich volgens [appellant sub 9] onvoldoende ingespannen om de gemaakte afspraken na te komen. Verder voert [appellant sub 9] aan dat hij aanzienlijke investeringen heeft gedaan als gevolg van die toezeggingen. Ook is door [appellant sub 9] reeds uitvoering gegeven aan de afspraak dat hij overgaan tot het slopen van de aanwezige bouwwerken. Voorts voert [appellant sub 9] aan dat de raad onvoldoende gemotiveerd en in strijd met voornoemde afspraken het plan heeft vastgesteld. De motivering dat er geen agrarische noodzaak is voor een nieuw bouwvlak, is volgens [appellant sub 9] niet juist en kan niet volstaan. Bovendien gaat het om vervanging van die voormalige bouwwerken, zodat van een nieuw bouwvlak geen sprake is. Tot slot betoogt [appellant sub 9] dat hij ten onrechte niet gehoord is nadat het ontwerpplan naar aanleiding van de zienswijze van omwonenden gewijzigd is vastgesteld. In dat verband wijst hij eveneens op de omstandigheid dat hij reeds jaren in overleg was over de weideschuur, hetgeen heeft geleid tot een ontwerpplan waaraan een goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag lag.

11.1. De raad stelt zich, in navolging van het college, op het standpunt dat de weideschuur geen gewenste ruimtelijke ontwikkeling is en dat de economische noodzaak van een bouwvlak en de volwaardigheid van het agrarische bedrijf onvoldoende zijn aangetoond.

11.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat [appellant sub 9], die op het perceel [locatie 9] een agrarisch bedrijf exploiteert, in de omgeving van zijn bedrijfsperceel over 18 ha grond beschikt, verdeeld over 7 percelen. Eén van die percelen, kadastraal bekend Loenen sectie A, nummer 1927, ligt ten noorden van het bedrijfsperceel en ten noorden van het buurtschap Kerklaan. Het perceel heeft een oppervlakte van 4 ha. [appellant sub 9] gebruikt bedoeld perceel met name voor het houden van schapen. Verder volgt uit het deskundigenbericht dat op bedoeld perceel drie opstallen aanwezig waren, te weten een schuilgelegenheid voor schapen, een opslagschuur voor hooi en een schuur voor opslag van materieel. Deze opstallen zijn inmiddels met een omgevingsvergunning voor slopen in maart 2015 gesloopt. De door [appellant sub 9] gewenste weideschuur dient ter vervanging van voornoemde opstallen.

11.3. In het voorliggende plan heeft het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden" zonder bouwvlak. Een weideschuur wordt niet mogelijk gemaakt.

In het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" (2003) was voor het bedoelde perceel geen bouwvlak opgenomen. Dit betekent dat de aanwezige opstallen reeds onder de werking van het overgangsrecht waren gebracht en dat was beoogd dat deze binnen de planperiode zouden verdwijnen.

11.4. [appellant sub 9] stelt dat hij op grond van toezeggingen van het college erop mocht vertrouwen dat op zijn perceel een weideschuur mogelijk zou worden gemaakt. Het college heeft in drie brieven, te weten van 23 december 2009, 14 juni 2010 en 26 maart 2014, medegedeeld bereid te zijn medewerking te verlenen aan het toestaan van een weideschuur op bedoeld perceel van [appellant sub 9]. Daartoe is in het ontwerpplan een bouwvlak van ongeveer 300 m² opgenomen.

Over het betoog van [appellant sub 9] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college, maar bij de raad. Verwachtingen die door het college van burgemeester en wethouders mogelijk zijn gewekt, kunnen er derhalve niet toe leiden dat de raad gehouden is het bestemmingsplan vast te stellen. Bovendien is er in eerder genoemde brieven ook steeds op gewezen dat de raad het bestemmingsplan vaststelt. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

Dat er geen gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt, betekent niet dat de raad het aanvankelijke standpunt van het college dat in beginsel bereidheid bestond medewerking te verlenen aan het voornemen een weideschuur te realiseren, niet als belang kan betrekken bij zijn besluitvorming. Vast staat dat de Agrarische beoordelingscommissie in een advies van 24 februari 2014 (hierna: het Abc-advies) heeft geconcludeerd dat er geen noodzaak voor een weideschuur bestaat, omdat op het bedrijfsperceel ([locatie 9]) voldoende ruimte beschikbaar is en de schapen geen schuilgelegenheid nodig hebben. [appellant sub 9] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Deze omstandigheden tegen elkaar afwegend heeft de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het Abc-advies dan aan het aanvankelijke standpunt van het college zoals neergelegd in voornoemde brieven. Het betoog faalt.

11.5. Over het betoog van [appellant sub 9] dat hij in de zienswijzeprocedure niet gehoord is, oordeelt de Afdeling dat daartoe geen wettelijke verplichting bestaat. De raad kan een plan naar aanleiding van een naar voren gebrachte zienswijze gewijzigd vaststellen. Het betoog faalt.

De paardenstal

11.6. [appellant sub 9] betoogt dat de raad ten onrechte de paardenstal op het perceel [locatie 9] niet als zodanig heeft bestemd. In zijn inspraakreactie heeft [appellant sub 9] hierop gewezen, maar daarop heeft hij nooit meer een reactie gekregen. Nu hij niet wist dat het ontwerpplan ter inzage lag, heeft hij geen zienswijze naar voren gebracht. Voorts liep er een procedure over de omgevingsvergunning voor het bouwen van de paardenstal en ging [appellant sub 9] ervan uit dat de paardenstal in het plan zou worden overgenomen. Volgens [appellant sub 9] is het niet indienen van een zienswijze over het ontwerpplan in zijn geval verschoonbaar.

11.7. De raad stelt dat [appellant sub 9] geen zienswijze heeft ingediend die zag op de paardenstal. De ingediende inspraakreactie is voorzien van antwoord. Volgens de gemeentelijke postregistratie is deze ook verzonden.

11.8. Het beroep van [appellant sub 9] voor zover gericht tegen het niet als zodanig bestemmen van de paardenstal op het perceel [locatie 9], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 9] gestelde omstandigheid dat er een procedure over een omgevingsvergunning voor het bouwen van de paardenstal tegelijkertijd liep. Evenmin is rechtvaardiging gelegen in de omstandigheid dat hij niet op de hoogte is gesteld van de terinzagelegging van het ontwerpplan. Daartoe bestond op grond van artikel 3:13, eerste lid, van de Awb geen verplichting toe, nu een bestemmingsplan geen besluit is dat aan één of meer belanghebbende is gericht als bedoeld in die bepaling. Ook dat [appellant sub 9] de beantwoording van zijn inspraakreactie niet heeft ontvangen, wat daar ook van zij, is geen rechtvaardiging. De bestemmingsplanprocedure vangt aan bij de terinzagelegging van het ontwerpplan. Niet gebleken is dat de kennisgeving van het ontwerpplan op onjuiste wijze is gepubliceerd. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

Conclusie en proceskosten

11.9. Het beroep voor zover het ziet op het niet als zodanig bestemmen van de paardenstal op het perceel [locatie 9], is niet-ontvankelijk. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 9], voor zover ontvankelijk, ongegrond. Dit betreft een einduitspraak, zodat hierbij deze procedure bij de Afdeling ten einde komt.

11.10. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Afdeling geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B]

12. Het beroep van [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] betreft de bestemming van een deel van het parkeerterrein ten noorden van bedrijfsbebouwing die is gelegen aan de aan elkaar grenzende percelen [locatie 10] en [locatie 11] en [locatie 12] in het buurtschap Kerklaan te Loenen aan de Vecht. Het bestreden plandeel ziet op de meest noordelijke driehoek van dit parkeerterrein met een oppervlakte van 120 m2. Aan dit plandeel is volgens [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] ten onrechte de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend in plaats van de bedrijfsbestemming met functieaanduiding "parkeerterrein". Hiervoor hebben zij ten tijde van de voorbereiding van het plan een ruimtelijke onderbouwing ingediend en deze bestemming was in het ontwerpbestemmingsplan opgenomen.

Zij betogen ten eerste dat de zienswijze waarop de raad zich heeft gebaseerd om de door hen gewenste parkeerbestemming bij de vaststelling van het plan alsnog niet toe te kennen was ingetrokken. Daarom had deze zienswijze volgens hen niet aan het besluit ten grondslag mogen worden gelegd. Ten tweede stellen zij dat de raad de voormelde ruimtelijke onderbouwing niet terzijde had mogen schuiven zonder [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] in de gelegenheid te stellen deze aan te vullen. Ten derde stellen zij dat de motivering van de raad voor de gekozen bestemming onvoldoende dragend is.

12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het belang om de agrarische bestemming te handhaven groter is dan het belang van [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] om het parkeerterrein uit te breiden. De gronden maken namelijk deel uit van het agrarisch gebied met landschapswaarde. Verdere verstedelijking met een parkeerterrein behorende bij een bedrijfsbestemming acht de raad niet passend.

12.2. Over de beroepsgrond dat de raad zich ten onrechte op een ingetrokken zienswijze heeft gebaseerd, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft de plicht om, alle relevante feiten en omstandigheden van het geval afwegende, bestemmingen vast te stellen in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. Relevante feiten en omstandigheden kunnen bekend worden naar aanleiding van een zienswijze. Het enkele feit dat een zienswijze nadien wordt ingetrokken - overigens wordt bestreden dat dit het geval is - maakt niet dat de in deze zienswijze genoemde feiten en omstandigheden niet langer aanwezig zijn. In het geval een zienswijze louter een belang van de indiener van de zienswijze noemt, kan intrekking van de zienswijze betekenen dat aan dit belang een ander gewicht moet worden toegekend. Hiervan is in deze zaak evenwel niet gebleken. Het betoog faalt.

12.3. Over de beroepsgrond dat de raad ten onrechte [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] niet de gelegenheid heeft geboden de ruimtelijke onderbouwing van 12 september 2014 over het parkeerterrein aan te passen naar aanleiding van de ingediende zienswijze en de gewijzigde opvatting over de bestemming, overweegt de Afdeling als volgt. Het bieden van de mogelijkheid om een nadere toelichting te geven op ruimtelijke voorstellen na afloop van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan in gevallen dat de raad wenst af te wijken van het ontwerp, maakt geen onderdeel uit van de in de Wro en het Bro geregelde bestemmingsplanprocedure.

Overigens vond de beraadslaging van de raad over het bestemmingsplan plaats in de (openbare) raadsvergadering en is de gewenste ontwikkeling in openbare commissievergaderingen van de raad besproken. In een situatie als de onderhavige waarin een initiatiefnemer bekend is met weerstand tegen een plan, is het aan de initiatiefnemer om de gelegenheid te baat te nemen aanwezig te zijn en desgewenst in te spreken. Verder biedt de wet de mogelijkheid om de vastgestelde bestemming aan de orde te stellen in de beroepsprocedure bij de Afdeling, zoals ook is gedaan.

Er bestaat geen aanleiding om te oordelen dat de raad [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] de gelegenheid had moeten bieden om de ruimtelijke onderbouwing aan te passen. Het betoog faalt.

12.4. Over de beroepsgrond dat de raad de gekozen bestemming onvoldoende heeft gemotiveerd, overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad een afweging heeft gemaakt tussen enerzijds de noodzaak om voldoende parkeerruimte te realiseren voor de bedrijfsgebouwen van [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] - onder meer om parkeeroverlast in de omgeving tegen te gaan - en anderzijds de wens te voorkomen dat het agrarische landschap in de omgeving wordt aangetast. De raad is tot de conclusie gekomen dat in de ruimtelijke onderbouwing die [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] hebben ingediend de noodzaak voor de uitbreiding van parkeerruimte onvoldoende is aangetoond.

In het deskundigenbericht is aan de hand van de gegevens over de bedrijfsgebouwen ter plaatse van [locatie 10] en [locatie 11] en [locatie 12] en de oppervlakte van de gronden aldaar aan de hand van de normen van het CROW een beoordeling gemaakt van de parkeerbehoefte en de parkeerruimte op deze locatie. Op basis hiervan is geconcludeerd dat een parkeerbehoefte bestaat van tussen de 33 en 40 parkeerplaatsen en dat de betrokken gronden - dat is het parkeerterrein ten noorden van de bedrijfsbebouwing tezamen met parkeerruimte ten westen van de bedrijfsbebouwing - ruimte bieden voor 40 parkeerplaatsen, zonder de 120 m2 ruimte die het bestreden plandeel aan de parkeerruimte kan toevoegen.

[appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] hebben gesteld dat in het deskundigenbericht van 7 parkeerplaatsen meer is uitgegaan dan waar de betrokken gronden ruimte voor bieden. Dit komt volgens hen door hetzij een dubbeltelling van de capaciteit van een parkeerplaats ten westen van de bedrijfsbebouwing, dan wel door een overschatting van de ruimte op een parkeerplaats ten westen van de bedrijfsbebouwing.

In het door [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] aangevoerde, ziet de Afdeling evenwel geen aanleiding om het deskundigenbericht op dit punt onjuist te achten. Gelet op het fotomateriaal in het deskundigenbericht is niet gebleken dat is uitgegaan van een onjuiste oppervlakte van de beschikbare parkeerruimte of dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de benodigde manoeuvreerruimte op de parkeerterreinen. Een foto die [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] hebben overgelegd en die volgens hen leidt tot een andere conclusie, overtuigt de Afdeling niet. Hierop lijkt weliswaar minder ruimte te zijn voor parkeren dan waarvan in het deskundigenbericht is uitgegaan, maar in het deskundigenbericht staat dat de aanwezige voertuigen met behulp van parkeervakken efficiënter kunnen worden geparkeerd dan waarvan op het moment van het nemen van de foto sprake was.

Verder overweegt de Afdeling dat ook indien [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] zouden worden gevolgd in hun stelling dat het terrein een capaciteit heeft van maximaal 33 in plaats van 40 plaatsen, dit aantal blijft binnen de minimumbehoefte aan parkeerplaatsen die in het deskundigenbericht is vastgesteld en hiervoor is weergegeven.

Verder blijkt uit het deskundigenbericht dat er nog acht openbare parkeerplaatsen zijn in de onmiddellijke nabijheid van de bedrijfsgebouwen waarvan gebruik kan worden gemaakt. Weliswaar hebben [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] gesteld dat deze plaatsen alleen door bestemmingsverkeer kunnen worden bereikt, omdat voor ander verkeer een inrijverbod bestaat, maar zoals de raad ter zitting heeft gesteld, kan het verkeer voor de bedrijfsbebouwing aan [locatie 10] en [locatie 11] en [locatie 12] beschouwd worden als bestemmingsverkeer.

12.5. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid het belang van het behoud van de agrarische bestemming van het bestreden plandeel groter heeft kunnen achten dan het belang van het honoreren van de wens van [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] om de desbetreffende gronden te mogen gebruiken als parkeerplaats. Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

12.6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] ongegrond. Dit betreft een einduitspraak, zodat hierbij hun procedure bij de Afdeling ten einde komt.

12.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 11]

13. [appellant sub 11] heeft beroep ingesteld tegen twee plandelen van het bestemmingsplan. Ten eerste tegen het plandeel aan de [locatie 13] te Nieuwersluis. Hij stelt dat het plan voor het gebouw ter plaatse ten onrechte slechts ruimte biedt voor één wooneenheid in plaats van twee wooneenheden. Ten tweede tegen het plandeel aan de [locatie 14] te Loenen aan de Vecht. Hij stelt dat het bouwvlak ter plaatse ten onrechte niet de zogeheten tuinkamer omvat en dat het bestemmingsvlak ‘erf’ groter dient te zijn. Deze twee beroepsonderdelen zal de Afdeling los van elkaar bespreken.

[locatie 13]

13.1. Het beroep van [appellant sub 11], voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel dat betrekking heeft op de [locatie 13], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Weliswaar heeft hij een zienswijze ingediend over het ontwerp, maar deze zienswijze ging alleen over het plandeel dat betrekking heeft op de [locatie 14].

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 11], voor zover dit betrekking heeft op het plandeel dat betrekking heeft op de [locatie 13] is niet-ontvankelijk.

[locatie 14]

13.2. Volgens [appellant sub 11] omvat het bouwvlak op het perceel met woningen die aan de [locatie 14] staan ten onrechte niet de gehele woningen waardoor de zogeheten tuinkamer, die al meer dan 100 jaar deel onderdeel is van de woningen, ten onrechte als bijgebouw is bestemd in plaats dat het bouwvlak deze ruimte mede omvat. Deze wijze van bestemmen gaat ten koste van de ruimte die hij heeft om (andere) bijgebouwen op zijn perceel op te richten. Voorts is volgens hem de aanduiding "erf" die is gelegd op gronden bij de woningen aan de Mijndensedijk 14, [locatie 14] ten onrechte niet geheel rondom deze woningen gelegd. Hierdoor ontbreekt de aanduiding voor de gronden ten zuiden van de woning op nummer [locatie 14].

13.3. De raad stelt dat het planologisch regime ter plaatse van de Mijndensedijk 14, [locatie 14] niet is gewijzigd ten opzichte van het vorige bestemmingsplan "Mijnden" uit 2007. De raad acht vergroting van het bouwvlak en wijziging van de aanduiding "erf" ongewenst, omdat hierdoor het open en groene karakter rond de Vecht en de Mijndensedijk kan worden aangetast.

13.4. Het bestreden plandeel heeft de bestemming "Wonen".

Artikel 1 van de planregels omschrijft het begrip "bijgebouw" als volgt: een vrijstaand of aangebouwd gebouw dat in functioneel en bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw. Een aangebouwd bijgebouw behoeft niet functioneel ondergeschikt te zijn."

13.5. De raad heeft in dit conserverende plan het planologische regime van het vorige bestemmingsplan in beginsel willen handhaven en daarom geen uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden willen toestaan.

De zogeheten tuinkamer is blijkens het deskundigenbericht bouwkundig ondergeschikt aan het hoofdgebouw dat op hetzelfde perceel is gelegen. Gelet op de begripsomschrijving in artikel 1 van de planregels kan de tuinkamer daarom als bijgebouw worden aangemerkt. Verder hebben de aanduidingen van het bouwvlak en het erf in het plan betrekking op dezelfde locaties als waarop deze aanduidingen in het vorige bestemmingsplan betrekking hadden en zijn de regelingen in het plan en het voorgaande bestemmingsplan gelijk. Dat is ook niet in geschil.

Naar het oordeel van de Afdeling kon de raad in redelijkheid het belang van het behoud van het groene en open karakter van de lintbebouwing rond de Vecht en de Mijndensedijk - en daarmee het belang van een conserverende bestemming ter voorkoming van een toename van de bouwmogelijkheden ter plaatse - zwaarder laten wegen dan het belang van [appellant sub 11] om een groter of ander bouwvlak en erfaanduiding te verkrijgen ten behoeve van de uitbreiding van de bouwmogelijkheden op zijn perceel. Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

13.6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 11], voor zover ontvankelijk, ongegrond. Dit betreft een einduitspraak, zodat hierbij deze procedure bij de Afdeling ten einde komt.

13.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van NMU en anderen

14. Het beroep van NMU en anderen is gericht tegen het gehele plan, voor zover dit de uitbreiding van veehouderijen in het plangebied mogelijk maakt ten opzichte van de bestaande situatie. Zij richten zich hierbij zowel tegen uitbreidingsmogelijkheden bij recht als tegen uitbreidingsmogelijkheden op grond van de wijzigingsbevoegdheid die artikel 3.7, lid 3.7.1, onder a, sub 6 van de planregels, aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht toekent.

Zij stellen dat voor het plan ten onrechte geen passende beoordeling op grond van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) is opgesteld, hoewel de mogelijke uitbreidingen gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden in de omgeving van het plangebied. Ook had in verband met deze passende beoordeling op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer een milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) moeten worden gemaakt.

Met betrekking tot de passende beoordeling wijst NMU op de uitspraken van de Afdeling van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1889, van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3507 en van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3105 waarin is geoordeeld dat, kort gezegd, onbenutte bouwmogelijkheden van veehouderijen dienen te worden betrokken bij de vraag of een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j van de Nbw 1998 moet worden opgesteld. Volgens NMU en anderen heeft de raad deze mogelijkheden echter ten onrechte buiten beschouwing gelaten.

14.1. De raad stelt dat de bestaande planologische rechten van veehouderijen als uitgangspunt zijn genomen bij de beoordeling van de vraag of het plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Ten tijde van de vaststelling van het plan was de raad van oordeel dat dit het juiste kader was voor de beoordeling of een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van de Nbw 1998. Aangezien de bestaande rechten niet worden vergroot door het plan, was naar het oordeel van de raad geen passende beoordeling vereist. Met betrekking tot de wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders was met de planregeling bedoeld om gevolgen voor Natura 2000-gebieden tegen te gaan door de voorwaarde op te nemen dat geen sprake mag zijn van een toename van de ammoniakemissie van het betreffende bedrijf, dan wel aangetoond dient te worden dat geen significant negatieve gevolgen optreden voor de instandhoudingsdoelstellingen van nabijgelegen Natura 2000-gebieden.

14.2. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en zijn de Nbw 1998 en Flora- en faunawet ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil, nu het plan is vastgesteld vóór 1 januari 2017, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht, dat wil zeggen de Nbw 1998.

14.3. Artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 luidde ten tijde van belang als volgt: "Een bestuursorgaan houdt bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied (…)."

Het tweede lid luidde ten tijde van belang als volgt: "Voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, maakt het bestuursorgaan alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied."

Artikel 3.7, lid 3.7.1, onder a, sub 6, van de planregels luidt: "Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van het vergroten van een bouwvlak met de bestemming ‘Agrarisch met waarden’, met dien verstande dat geen sprake mag zijn van een toename van de ammoniakemissie van het betreffende bedrijf dan wel aangetoond dient te worden dat geen significant negatieve gevolgen optreden voor de instandhoudingsdoelstellingen van nabijgelegen Natura 2000-gebieden."

14.4. Zoals hiervoor is weergegeven onder 1, is het plan een in hoofdzaak conserverend bestemmingsplan. Hierbij zijn de bestaande bouwmogelijkheden voor veehouderijen uit het vorige bestemmingsplan overgenomen. In de plantoelichting staat hierover dat daarom geen significante negatieve effecten of aantastingen van de natuurlijke kenmerken van de Oostelijke Vechtplassen of andere Natura 2000-gebieden zullen optreden.

Deze conserverende regeling neemt echter niet weg dat het plan de mogelijkheid biedt voor de uitbreiding van de bebouwing van meerdere agrarische bedrijven in het plangebied, omdat nog niet alle voorheen bestaande bouwmogelijkheden waren benut maar wel zijn overgenomen in het plan. Dit kan tot gevolg hebben dat het aantal landbouwhuisdieren in het plangebied toeneemt waardoor de stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden kan toenemen. Verder bevat het plan een wijzigingsbevoegdheid op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden een vergroting van het bouwvlak kan toestaan. Een van deze voorwaarden staat in artikel 3.7, lid 3.7.1, onder a, sub 6, van de planregels en houdt kort gezegd in dat de ammoniakemissie niet mag toenemen, dan wel is aangetoond dat de desbetreffende uitbreiding geen significant negatieve gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden.

14.5. Ter zitting heeft de raad erkend dat uit jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de door NMU en anderen genoemde uitspraken, volgt dat bij de beoordeling of ten behoeve van een bestemmingsplan een passende beoordeling moet worden gemaakt, uitgegaan dient te worden van de feitelijke legale situatie als referentiekader. Hierbij mag voor de vraag of significante gevolgen kunnen optreden geen rekening worden gehouden met de uitbreidingsmogelijkheden die reeds waren toegestaan op grond van het voorgaande planologische regime (vgl. ook de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2013; ECLI:NL:RVS:2013:BZ1284). De raad erkent dat gelet op de voormelde uitbreidingsmogelijkheden in het plan niet zonder beoordeling had mogen worden geconcludeerd dat significante gevolgen voor de omliggende Natura 2000-gebieden zijn uitgesloten.

Ook stelt de raad zich thans op het standpunt dat een beoordeling van de gevolgen door het college van burgemeester en wethouders bij het gebruik maken van een wijzigingsbevoegdheid, zoals is opgenomen in artikel 3.7, lid 3.7.1, onder a, sub 6, van de planregels niet in overeenstemming is met het vereiste dat een zodanige beoordeling moet worden gemaakt ten tijde van de vaststelling van het plan door de gemeenteraad (vgl. de uitspraak van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2942, onder 50 en verder).

De raad stelt daarom een andere regeling te willen vaststellen over de uitbreidingsmogelijkheden van veehouderijen in het plangebied, zowel bij recht als door middel van een wijzigingsbevoegdheid. Hierbij wenst de raad zo mogelijk gebruik te maken van de regeling voor het Programma aanpak stikstof (hierna: het PAS) die op 1 juli 2015 in werking is getreden. Op grond hiervan zijn toenamen van ammoniakemissie door onder meer uitbreiding van bedrijvigheid integraal passend beoordeeld en zijn stikstofdeposities onder een bepaalde drempelwaarde niet langer vergunningplichtig en kan voor hogere stikstofdeposities onder omstandigheden een vergunning verleend worden met gebruikmaking van ontwikkelingsruimte.

14.6. Nu de raad zich over de regeling voor uitbreidingen van agrarische bedrijven binnen het plangebied op een ander standpunt stelt, zonder dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding geven, ziet de Afdeling in hetgeen NMU en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Daarom is de vaststelling van het plan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Voor zover het plan bij recht voorziet in de mogelijkheid om bebouwing ten behoeve van veehouderijen uit te breiden ten opzichte van de ten tijde van de inwerkingtreding van het plan bestaande toegestane omvang, zonder dat dit passend is beoordeeld, dient dit te worden vernietigd. Tevens dient het plan te worden vernietigd voor zover in artikel 3.7, lid 3.7.1, onder a, sub 6, van de planregels de mogelijkheid wordt geboden voor een nader beoordelingsmoment van de gevolgen van uitbreidingen van veehouderijen voor de instandhoudingsdoelstellingen van nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Dit betreft in zoverre een einduitspraak, zodat hierbij deze procedure bij de Afdeling ten einde komt.

Hoewel de raad ter zitting heeft aangegeven het geconstateerde gebrek te willen herstellen zal de Afdeling voor deze gebreken niet de bestuurlijke lus toepassen. De reden hiervoor is dat de raad heeft aangegeven gebruik te willen maken van de PAS om de gebreken te herstellen, zoals hiervoor in 14.5 is weergegeven. In de uitspraken van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1259 en ECLI:NL:RVS:2017:1260, heeft de Afdeling over deze regeling een aantal prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU). Hangende deze procedure kan de Afdeling geen oordeel geven over een regeling die verwijst naar het PAS. Indien een besluit waarin een zodanige regeling is vervat in procedure komt, zal een zaak waarin een oordeel moet worden gegeven over de toepassing van het PAS moeten worden aangehouden totdat het HvJEU uitspraak heeft gedaan over de vragen in bovengenoemde uitspraak.

Om te voorkomen dat door de vernietiging de bouwmogelijkheden van het vorige plan herleven, treft de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb na te melden voorlopige voorziening die zal gelden totdat een nieuw besluit in werking is getreden inzake de betrokken plandelen.

Proceskosten

14.7. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van NMU en anderen in verband met het beroep te worden veroordeeld. NMU en anderen hebben naast een vergoeding voor reiskosten verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (een advocaat). Hiertoe is een declaratie van de advocaat overgelegd die ziet op een e-mail en een telefoongesprek.

De Afdeling overweegt dat de kosten van een beroepsmatig verleende rechtsbijstand alleen in aanmerking komen voor vergoeding als deze kosten staan genoemd in bijlage A van het Besluit proceskosten bestuursrecht. In deze zaak zijn de posten het "beroepschrift/verweerschrift" en "verschijnen zitting" relevant. De Afdeling overweegt dat het beroepschrift door een vertegenwoordiger van de NMU en anderen is ingediend en dat een vertegenwoordiger van NMU en anderen ter zitting is verschenen. Gelet hierop komen de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet voor vergoeding in aanmerking.

Het beroep van [appellant sub 13]

Het perceel Ter Aaseweg

15. [appellant sub 13] betoogt dat de raad ten onrechte voor zijn agrarisch perceel aan de Ter Aaseweg in Nieuwer Ter Aa geen bouwvlak heeft toegekend. Daartoe voert hij aan dat het bouwvlak ter vervanging dient van twee woningen aan de [locatie 15] in Nieuwersluis, aangezien die woningen verplaatst dienen te worden in verband met een hoogspanningsleiding.

15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de door [appellant sub 13] gegeven onderbouwing ontoereikend is. Een eventuele uitkoopregeling in verband met een hoogspanningsleiding kan pas gerealiseerd worden na 1 januari 2017.

15.2. [appellant sub 13], die een agrarisch bedrijf exploiteert, heeft genoemde percelen in eigendom. Volgens het deskundigenbericht wil [appellant sub 13] met gebruikmaking van de uitkoopregeling als bedoeld in de Regeling specifieke uitkering aankoop woningen onder een hoogspanningsverbinding in ruil voor de sloop van de woningen op de percelen [locatie 15] een bouwvlak voor in ieder geval één woning op het perceel aan de Ter Aaseweg.

15.3. Voor het grootste deel van het perceel gold voorheen het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (2003) en had het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden" en de aanduiding "grondgebonden veehouderij". Het perceel had geen bouwvlak.

Het perceel heeft in dit plan de bestemming "Agrarisch met waarden" zonder bouwvlak. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Naar het oordeel van de Afdeling stelt de raad zich terecht op het standpunt dat de wens van [appellant sub 13] om een bouwvlak toegekend te krijgen geen concreet en voldoende onderbouwd initiatief waarmee rekening gehouden had moeten worden. Voor zover [appellant sub 13] een beroep wenst te doen op de Regeling specifieke uitkering aankoop woningen onder een hoogspanningsverbinding overweegt de Afdeling dat deze regeling met ingang van 1 januari 2017 in werking is getreden en derhalve na het bestreden besluit. Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

15.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 13] ongegrond. Dit betreft een einduitspraak, zodat hierbij deze procedure in zoverre bij de Afdeling ten einde komt.

15.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellante sub 14]

Concrete bouwplannen

16. [appellante sub 14] betoogt dat de raad ten onrechte het bouwvlak voor het perceel [locatie 16] te Loenen niet heeft vergroot tot 1,5 ha. Daartoe voert zij aan dat zij reeds in de inspraakprocedure naar voren heeft gebracht dat zij concrete bouwplannen heeft voor het realiseren van een mestvergisting-/biogasinstallatie, waarmee de raad rekening had moeten houden. Zij wijst in dat verband op jurisprudentie van de Afdeling. [appellante sub 14] heeft tijdens de zienswijzeprocedure een ruimtelijke onderbouwing ingediend. Hoewel in de beantwoording van de zienswijze blijkt dat deze onderbouwing als niet afdoende werd beschouwd, is [appellante sub 14] niet in de gelegenheid gesteld om de onderbouwing aan te vullen. Voorts wijst [appellante sub 14] erop dat de installatie met het agrarische gebruik verband houdt en geen nevenactiviteit is.

16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een voldoende concreet initiatief nu [appellante sub 14] slechts het voornemen heeft de mestvergistingsinstallatie binnen de komende 10 jaar te realiseren.

16.2. Uit het deskundigenverslag volgt dat [appellante sub 14] op het perceel [locatie 16] een agrarisch bedrijf exploiteert, een rundveehouderij. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1 ha groot. [appellante sub 14] wil naast een hondenpension als nevenactiviteit, een mestvergistingsinstallatie oprichten om een duurzamer bedrijf te realiseren. Voor het hondenpension heeft zij een aparte procedure gestart. Vast staat dat het huidige bouwvlak te klein is om een mestvergistingsinstallatie op te richten.

16.3. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

[appellante sub 14] heeft bij de inspraak haar bouwplannen voor de mestvergistingsinstallatie kenbaar gemaakt door middel van een bouwtekening. Daarmee is volgens de Afdeling sprake van een tijdig kenbaar gemaakt voldoende concreet initiatief. [appellante sub 14] is voornemens de mestvergistingsinstallatie binnen de komende 10 jaar, derhalve binnen de planperiode, op te richten. Verder heeft zij een ruimtelijke onderbouwing ingediend. Nu bij de raad voldoende bekend was welke bouwvoornemens [appellante sub 14] had, ziet de Afdeling niet in waarom de raad niet in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan al had kunnen beoordelen of - en zo ja, in welke vorm - een vergroting van het bouwvlak had kunnen worden toegekend. Dat nog niet alle volgens de raad benodigde onderzoeken waren verricht, is onvoldoende rechtvaardiging om zodanige beoordeling achterwege te laten, nu [appellante sub 14] niet in de gelegenheid is gesteld om deze onderzoeken aan te leveren. Daarbij betrekt de Afdeling dat het op de weg van de raad had gelegen zo nodig aan [appellante sub 14] kenbaar te maken dat haar verzoek onvoldoende uitgewerkt was, zodat zij in staat zou worden gesteld om het verzoek tijdig met de benodigde onderzoeken aan te vullen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.

Bestuurlijke lus

16.4. In hetgeen [appellante sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover geen rekening is gehouden met de bouwplannen voor een mestvergistingsinstallatie voor het perceel [locatie 16] is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellante sub 14] is gegrond.

Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak deze gebreken te herstellen.

17. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen [appellante sub 14] alsnog in de gelegenheid te stellen om de benodigde onderzoeken voor de gewenste mestvergistingsinstallatie aan te leveren en dient vervolgens dit concrete bouwplan te beoordelen.

Naar aanleiding hiervan dient de raad de bestemmingen te heroverwegen alsmede de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel heroverwogen bestemmingsplan op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Proceskosten

17.1. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht van [appellante sub 14].

Bestuurlijke lussen

18. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van de geschillen aanleiding de raad op te dragen om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van:

i. hetgeen is overwogen in 6.1 en 6.2 het westelijke bouwvlak voor het perceel [locatie 2] opnieuw vast te stellen waarbij hij de afstand die op grond van in dit geval relevante milieuwetgeving is vereist tussen het vergunde woonhuis van [appellant sub 3] en het nog vast te stellen bouwvlak van [appellant sub 2] en het bouwvlak zoals dat was vastgesteld in het bestemmingsplan in 1978 dient te betrekken;

ii. hetgeen is overwogen in 7.1 alsnog onderzoek te doen naar de toe te kennen bestemmingen voor de gronden in het oostelijke deel van de Polder Mijnden;

iii. hetgeen is overwogen in 8 alsnog passende bestemmingen toe te kennen aan de plandelen die betrekking hebben op de gronden van [appellant sub 6], voor zover deze in beroep zijn bestreden;

iv. hetgeen is overwogen in 16.3 [appellante sub 14] alsnog in de gelegenheid te stellen om de benodigde onderzoeken voor de gewenste mestvergistingsinstallatie aan te leveren en dient vervolgens dit concrete bouwplan te beoordelen.

18.1. Naar aanleiding van het voorgaande dient de raad de bestemmingen te heroverwegen alsmede de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel heroverwogen bestemmingsplan op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

18.2. Zoals in 14.6 is overwogen, geldt de bestuurlijke lus niet voor het beroep van NMU en anderen. Uiteraard staat het de raad wel vrij om ook op dit onderdeel binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van:

- [appellante sub 1], voor zover dit zich richt tegen de dubbelbestemmingen "Waarde - Cultuurhistorie 1" en "Waarde - Cultuurhistorie 4" aan de [locatie 1],

- [appellant sub 9], voor zover dit zich richt tegen het plandeel dat betrekking heeft op de paardenstal op het perceel [locatie 9],

- [appellant sub 11], voor zover dit betrekking heeft op het plandeel dat betrekking heeft op de [locatie 13], niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] en [appellant sub 8C] namens de erven van [overledene] en van de stichting Natuur en Milieufederatie Utrecht en anderen gegrond;

III. vernietigt het besluit:

- voor zover hierin de woning aan [locatie 6] opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht; [[appellant sub 8A] en anderen]

- voor zover het plan binnen de bestemming "Agrarisch met waarden" in bouwmogelijkheden voorziet, zonder dat de gevolgen voor Natuura 2000-gebieden passend zijn beoordeeld; [NMU en anderen]

- voor zover dit betreft het zinsdeel in artikel 3.7, lid 3.7.1, onder a, sub 6, van de planregels luidende "dan wel aangetoond dient te worden dat geen significant negatieve gevolgen optreden voor de instandhoudingsdoelstellingen van nabijgelegen Natura 2000-gebieden; [NMU en anderen]

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit met betrekking tot het plandeel dat betrekking heeft op de woning aan [locatie 6] in stand blijven;

V. a. draagt de raad van de gemeente Stichtse Vecht op om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen het besluit te herstellen door met inachtneming van:

- hetgeen is overwogen in 6.1 en 6.2 het westelijke bouwvlak voor het perceel [locatie 2] opnieuw vast te stellen waarbij hij het bouwvlak zoals vastgesteld in het bestemmingsplan in 1978 dient te betrekken en alsnog onderzoek dient te doen naar de op grond van de in dit geval relevante milieuwetgeving in acht te nemen afstanden tussen een burgerwoning en een agrarisch bedrijf; [[appellant sub 2] en [appellant sub 3]]

- hetgeen is overwogen in 7.1 alsnog een afweging te maken over de toe te kennen bestemmingen voor de gronden in het oostelijke deel van de Polder Mijnden; [[appellante sub 4], Staatsbosbeheer, [appellant sub 6] en [appellant sub 7] en anderen over de natuurbestemming in de polder Mijnden]

- hetgeen is overwogen in 8 alsnog passende bestemmingen toe te kennen aan de plandelen die betrekking hebben op de gronden van [appellant sub 6];[[appellant sub 6]]

- hetgeen is overwogen in 16.3 [appellante sub 14] alsnog in de gelegenheid te stellen om de benodigde onderzoeken voor de gewenste mestvergistingsinstallatie aan te leveren en dient vervolgens dit concrete bouwplan te beoordelen; [[appellante sub 14]]

b. naar aanleiding van het voorgaande het besluit van 2 december 2015, kenmerk Z/14/36187-VB/15/05593, te heroverwegen, alsmede de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

VI. treft de voorlopige voorziening dat artikel 3, lid 3.2, onder a, van de planregels luidt: "gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van erf- of terreinafscheidingen uitsluitend worden gebouwd binnen de bouwvlakken, waarbij geldt dat een toename van de bebouwing ten opzichte van hetgeen op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, alleen is toegestaan als de ammoniakemissie van het betreffende bedrijf ten opzichte van hetgeen op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan toegestaan was, niet toeneemt";

VII. bepaalt dat de onder VI opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van een herziene planregeling voor de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden";

VIII. verklaart de beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 9], allebei voor zover ontvankelijk, [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B], [appellant sub 11], voor zover ontvankelijk, en [appellant sub 13] ongegrond;

IX. veroordeelt de raad van de gemeente Stichtse Vecht tot vergoeding van:

- bij [appellant sub 8A] en anderen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.022,91 (zegge: duizendtweeëntwintig euro en eenennegentig eurocent), waarvan € 990,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- bij NMU en anderen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 28,11 (zegge: achtentwintig euro en elf cent), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

X. gelast dat de raad van de gemeente Stichtse Vecht aan

- [appellant sub 8A] en anderen vergoedt het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- NMU en anderen vergoedt het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.

w.g. Hagen w.g. Scheele
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017

661 - 723.