Uitspraak 201607800/1/A1


Volledige tekst

201607800/1/A1.
Datum uitspraak: 27 september 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Ridderkerk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 september 2016 in zaak nr. 15/7979 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2015 heeft het college besloten tot invordering van aan [appellant] oplegde dwangsommen tot een bedrag van € 97.500,00.

Bij besluit van 16 november 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Verhoeven, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker en mr. R.J. Donkersloot, advocaten te Rotterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [exploitant] van de boomgaard.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar van een perceel, gelegen tussen de Gebroken Meeldijk, de Noldijk en de Rijksstraatweg te Ridderkerk. In 2007 heeft hij de bomen van de op het perceel gelegen boomgaard laten rooien, zonder dat hij daarvoor een vergunning had. Naar aanleiding van een verzoek van omwonenden om handhaving heeft het college bij besluit van 7 maart 2013, gehandhaafd en nader gespecificeerd bij besluit op bezwaar van 12 maart 2014, [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de boomgaard te herstellen door fruitbomen te herplanten (hierna: de last). De last is met de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:885, in rechte komen vast te staan. Nadat op 31 maart 2015 de begunstigingstermijn was verstreken, heeft het college [appellant] bij brief van 28 april 2015 meegedeeld dat hij niet aan de last heeft voldaan en dat de in de last opgenomen dwangsommen van rechtswege zijn verbeurd. Omdat [appellant] niet heeft voldaan aan het verzoek om uiterlijk op 13 mei 2015 de verbeurde dwangsommen te betalen, heeft het college op 22 mei 2015 het invorderingsbesluit genomen.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was om tot invordering over te gaan omdat niet aan de last is voldaan. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank voor het bepalen van het totale aantal op grond van de last aan te planten bomen ten onrechte is uitgegaan van de kadastrale oppervlakte van het perceel. De last schrijft volgens hem immers alleen een aanplantdichtheid van 81 hoogstambomen per hectare voor en niet een bepaald totaal aantal aan te planten bomen. Ook legt de last geen relatie met de kadastrale oppervlakte van het perceel, aldus [appellant]. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank door te overwegen dat nu niet het vereiste aantal van 1053 bomen is geplant, de beroepsgronden over de stamdikte en de wijze waarop de bomen zijn aangeplant geen bespreking behoeven, heeft miskend dat een dwangsom is opgelegd per te weinig geplante boom of boom die niet aan de minimale stamdikte voldoet. Het is volgens hem dan ook van belang om te bepalen hoeveel van de aangeplante bomen aan de vereiste stamdikte voldoen.

2.1. In het besluit van 12 maart 2014 heeft het college [appellant] gelast om, voor zover thans van belang, bij een aanplant van hoogstamfruitbomen minimaal 81 bomen per hectare aan te planten, waarbij de aan te planten bomen een minimale stamdikte van 8 cm moeten hebben. In het besluit is geen ruimte gelaten voor het planten van minder fruitbomen dan 81 bomen per hectare in verband met het beteelbare oppervlak van het perceel. Niet in geschil is dat het perceel van [appellant] een oppervlakte heeft van afgerond 13 hectare. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de last volgt dat [appellant] op het perceel minimaal 13 x 81 = 1053 hoogstamfruitbomen moest aanplanten.

In zoverre faalt het betoog.

2.2. [appellant] betoogt evenwel terecht dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond over de stamdikte onbesproken heeft gelaten. In het besluit van 12 maart 2014 is voor het geval wordt gekozen voor aanplant van hoog-/halfstammige fruitbomen vermeld dat indien niet wordt voldaan aan de ter zake daarvan gestelde minimale eisen aan hoeveelheid en stamdikte, [appellant] een dwangsom van € 92,59 per boom verbeurt tot een maximum van € 7.500,00 per hectare. Het college heeft [appellant] aldus een dwangsom opgelegd per, per hectare, te weinig geplante boom of boom die niet aan de minimaal vereiste stamdikte voldoet. Behalve het aantal per hectare geplante bomen is voor het bepalen van de hoogte van de verbeurde dwangsom dus ook van belang hoeveel van de op de desbetreffende hectare aangeplante bomen aan de minimaal vereiste stamdikte voldoen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het voorgaande leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.3. Het college heeft [appellant] gelast om de boomgaard te herstellen door, bij keuze voor hoogstambomen, bomen aan te planten met een minimale stamdikte van 8 cm. Daarbij heeft het college aan [appellant] voldoende kenbaar dat het met de last voor ogen had dat op korte termijn een volwaardige boomgaard zou herrijzen. Zo is [appellant] tijdens een vergadering van de commissie SamenWonen op 12 maart 2015 uitdrukkelijk te verstaan gegeven dat het planten van "stekjes" niet valt onder de invulling "boomgaard". Uit een brief van 4 mei 2015 van zijn gemachtigde in reactie op de brief van het college van 28 april 2015 over het verbeuren van de dwangsommen blijkt dat het [appellant] duidelijk was wat het college met de last bedoelde en dat de door hem aangeplante bomen, met een gemiddelde stamdiameter van 3,5 cm direct boven de grond en van 2,5 cm direct onder de zijtakken gemeten op ca. 50 cm boven de grond, niet aan de gestelde eisen voldeden. In die brief schrijft zijn gemachtigde: "Dat cliënt niet bomen met de gewenste stamdikte heeft kunnen aanschaffen kan hem niet kwalijk worden genomen. Hij wist pas zeer laat dat de bestemming "boomgaard" gehandhaafd zou blijven (…) Bomen met de stamdikte van 8 cm zijn en waren niet beschikbaar. (…) Voor kersenbomen geldt temeer dat deze niet worden aangeplant in een dikkere stamdikte dan nu is aangeplant".

Uit het voorgaande volgt dat het college met de last beoogd heeft dat [appellant] dikkere bomen zou aanplanten met een minimale "stamdiameter" van 8 cm en dat [appellant] de last aanvankelijk ook zo heeft begrepen. Het was voor [appellant] dan ook duidelijk wat hij moest doen om te voorkomen dat hij na het verstrijken van de begunstigingstermijn dwangsommen zou verbeuren. Dat [appellant] na het verbeuren van dwangsommen "stamdikte" is gaan begrijpen als "stamomtrek", doet daaraan niet af.

2.4. Niet in geschil is dat geen van de door [appellant] aangeplante bomen een minimale stamdiameter van 8 cm heeft. Dit betekent dat [appellant] in het geheel niet aan de last heeft voldaan. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond over de wijze van aanplanting van de bomen onbesproken heeft gelaten, behoeft dit gelet op het voorgaande geen bespreking meer.

2.5. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was om over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen tot het maximale bedrag van € 97.500,00.

3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet met succes op artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan beroepen, faalt. Ingevolge deze bepaling kan een bestuursorgaan een last onder dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom verminderen indien het voor de overtreder, blijvend of tijdelijk, geheel of gedeeltelijk onmogelijk is om aan zijn verplichtingen te voldoen. Het college heeft ter zitting van de Afdeling verklaard dat uit navraag bij boomkwekers is gebleken dat bomen met een stamdiameter van 8 cm in de voor het herplanten van de boomgaard benodigde aantallen leverbaar zijn. [appellant] heeft dat op zichzelf niet bestreden. Aldus kan hij aan de last voldoen. Dat volgens [appellant] de door het college voorgeschreven bomen niet geschikt zijn voor de exploitatie van een commerciële boomgaard omdat bomen met een stamdiameter van 8 cm veel duurder zijn dan dunnere bomen en er voorts verschillende boomsoorten zouden moeten worden aangeplant om tot de in de last vereiste aantallen te komen, doet daaraan niet af. Het college heeft in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om met toepassing van artikel 5:34, eerste lid, van de Awb de last op te heffen.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Van Dijken
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017

595.