Uitspraak 201602680/1/A3


Volledige tekst

201602680/1/A3.
Datum uitspraak: 16 augustus 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Economische Zaken,
2. Mosselzaad Bedrijf Prins & Dingemanse B.V., gevestigd te Yerseke, gemeente Reimerswaal,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 maart 2016 in zaak nr. 15/3698 in het geding tussen:

Prins & Dingemanse

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2010 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: de staatssecretaris) voor de periode 13 januari 2010 tot en met 31 december 2011 aan Prins & Dingemanse een vergunning verleend voor het vissen op mosselzaad met een mosselzaadinvanginstallatie (hierna: MZI) op nader aangeduide plaatsen in Malzwin in de Waddenzee met een oppervlak van 31,6 ha.

Bij besluit van 1 april 2010 heeft de minister de aan Prins & Dingemanse verleende MZI-vergunning gewijzigd in die zin dat de vergunning voor de periode 1 april 2010 tot en met 31 oktober 2010 geldt voor de bij dat besluit nader aangeduide plaatsen.

Bij besluit van 24 februari 2011 heeft de staatssecretaris de aan Prins & Dingemanse verleende MZI-vergunning gewijzigd in die zin dat de vergunning voor de periode 1 maart 2011 tot en met 31 december 2011 geldt voor de bij dat besluit nader aangeduide plaatsen.

Bij besluit van 24 april 2015 heeft de staatssecretaris opnieuw beslist op het bezwaar van Prins & Dingemanse en dit gedeeltelijk gegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 maart 2016 heeft de rechtbank het door Prins & Dingemanse daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 april 2015 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Prins & Dingemanse heeft incidenteel en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Prins & Dingemanse heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De staatssecretaris en Prins & Dingemanse hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2017, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. drs. P.J. Kooiman, J.M.M. Kouwenhoven en W.H.M. Zuijderwijk en Prins & Dingemanse, vertegenwoordigd door mr. J.L. Langevelde, advocaat te Bergen op Zoom, K. Prins en A. van Oost, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord Visserijbedrijf Gerdia B.V. en Marinecultuur Oosterschelde B.V., vertegenwoordigd door mr. W.H. Lindhout, advocaat te Bergen op Zoom.

Overwegingen

Inleiding

1. Voor het wettelijk kader, de voorgeschiedenis en de feiten verwijst de Afdeling, evenals de rechtbank, naar de overwegingen 1. tot en met 4. van de eerdere uitspraak van de Afdeling in dit geschil van 21 augustus 2013 ECLI:NL:RVS:2013:809 (hierna: de eerdere uitspraak).

De eerdere uitspraak van de Afdeling

2. In de eerdere uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de staatssecretaris opnieuw moet beslissen op de bezwaren van Prins & Dingemanse, Neeltje Jans B.V., De Koning Mosselkweek B.V., Mosselbank B.V., Coöperatie De Zeeparels U.A., Bru 40 B.V. en De Rooij Mosselkweek B.V. tegen de aan hen verleende MZI-vergunningen. De Afdeling heeft daartoe onder 21 overwogen:

"Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen (…) dient hij daarbij vast te stellen wie van hen als pionier van het eerste uur kunnen worden aangemerkt om te bezien of diegenen, naast een overgangstermijn die aan alle experimenteerders wordt gegund, recht hebben op een extra compensatie wegens de inmenging in hun in de jaren 2000 tot 2005 opgebouwde eigendomsrecht. Daarbij dient hij beter te motiveren waarom volgens hem voor deze groep van pioniers van het eerste uur niet dezelfde uitzonderingspositie geldt als voor West 6.

Voorts dient de staatssecretaris opnieuw te bezien of voor de experimenteerders die in de experimenteerfase met MZI-activiteiten zijn begonnen een generieke overgangstermijn van vier jaar afdoende is. Daartoe dient hij in het bijzonder te onderzoeken wat in de jaren 2005 tot 2010 de investeringen van de experimenteerders in de MZI’s zijn geweest.

Ten slotte dient de staatssecretaris opnieuw vast te stellen welke locaties vanaf 2010 voor MZI’s in aanmerking komen, waarbij de belangen van de experimenteerders kenbaar moeten worden meegewogen. Bij het berekenen van het toe te wijzen oppervlak dient de staatssecretaris de bezwaren hierover van Prins & Dingemanse, Neeltje Jans, De Koning, Mosselbank, De Zeeparels, Bru 40 en De Rooij, zoals aangevuld in beroep en hoger beroep, nogmaals in overweging te nemen. Daarbij geldt dat het uitgangspunt van de minister dat aan de experimenteerders een MZI-vergunning wordt verleend voor maximaal het aantal hectares dat benodigd is voor het in gebruik hebben van de MZI’s die zij in de jaren 2008 en 2009 daadwerkelijk hebben geëxploiteerd, niet onredelijk is. Dat zijn immers de laatste jaren van de experimenteerfase, zodat daarmee de meest recente situatie wordt weergegeven."

Nieuw besluit op bezwaar naar aanleiding van de eerdere uitspraak

3. In zijn besluit van 24 april 2015 heeft de staatssecretaris opnieuw beslist op de bezwaren van Prins & Dingemanse. Hij heeft een accountant, W.H.M. Zuijderwijk, opdracht gegeven onderzoek te doen naar de investeringen van Prins & Dingemanse in MZI’s in de periode 1 januari 2000 tot en met 31 december 2009. In het rapport van de accountant, gedateerd 16 april 2014, staat dat Prins & Dingemanse tot en met het jaar 2004 voor een bedrag van € 587.300,00 in MZI-installaties heeft geïnvesteerd en dat dit bedrag ruimschoots binnen twee jaar terugverdiend kan worden. Uit het rapport blijkt verder dat Prins & Dingemanse in de jaren 2005 tot en met 2009 voor een bedrag van € 2.556.484,00 in MZI-installaties heeft geïnvesteerd.

Op grond van de resultaten van het onderzoek van de accountant heeft de staatssecretaris Prins & Dingemanse als pionier van het eerste uur aangemerkt. Hij heeft de extra compensatie, wegens de inmenging in haar als pionier in de jaren 2000 tot 2005 opgebouwde eigendomsrecht, vastgesteld door een extra overgangstermijn van twee jaar te geven naast de extra termijn van twee jaar die aan experimenteerders wordt toegekend. Dit betekent dat aan Prins & Dingemanse als experimenteerder nog een MZI-vergunning is verleend voor het jaar 2015 en als pionier nog MZI-vergunningen zijn verleend voor de jaren 2016 en 2017. Daardoor heeft de staatssecretaris Prins & Dingemanse niet dezelfde uitzonderingspositie toegekend als West 6, aangezien aan dat bedrijf in beginsel ook in het jaar 2018 en in de daarop volgende jaren MZI-vergunningen zullen worden verleend.

Ten slotte heeft de staatssecretaris bij het berekenen van het toe te wijzen oppervlak het aantal hectares voor Prins & Dingemanse opnieuw vastgesteld op 31,6 ha.

Oordeel rechtbank over nieuw besluit op bezwaar

4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris

Prins & Dingemanse terecht als pionier heeft aangemerkt. Wat betreft de uitzonderingspositie van West 6 heeft de rechtbank het besluit op bezwaar van 24 april 2015 ontoereikend gemotiveerd geacht. Met betrekking tot de toebedeling van de beschikbare MZI-ruimte acht de rechtbank de berekening van de omvang van deze MZI-ruimte van 31,6 ha onjuist noch onredelijk.

Oordeel Afdeling

Andere vergunningen

5. Prins & Dingemanse betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over haar bezwaren tegen de aan haar verleende MZI-vergunningen van 27 februari 2014 en 27 februari 2015.

5.1. In de eerdere uitspraak stonden de MZI-vergunningen ter toets die Prins & Dingemanse bij besluiten van 13 januari 2010, 1 april 2010 en 24 februari 2011 zijn verleend. Daarom heeft de rechtbank zich terecht niet uitgelaten over de MZI-vergunningen die Prins & Dingemanse bij besluiten van 27 februari 2014 en 27 februari 2015 zijn verleend. Die besluiten vallen buiten de omvang van dit geding.

5.2. Het betoog faalt.

Bevoegdheid staatssecretaris

6. Prins & Dingemanse heeft aangevoerd dat de staatssecretaris niet meer bevoegd is een nieuw besluit op bezwaar te nemen, omdat de Afdeling in de eerdere uitspraak artikel 77g, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling visserij onverbindend heeft verklaard.

6.1. In de eerdere uitspraak is overwogen:

14.2: "Gelet op de tekst van de sedert 2005 verleende ontheffingen en de strekking van het interim-beleid is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat Barbé en anderen terecht betogen dat voor de experimenteerders in ieder geval vanaf 2005 duidelijk was, dan wel kon zijn, dat de experimenteerfase in beginsel tijdelijk was en aan hen ontheffingen werden verleend in afwachting van definitief MZI-beleid. Dat aan hen op een zeker moment geen ontheffing of vergunning meer zou worden verleend om met MZI’s op mosselzaad te vissen, is gelet hierop dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel. De minister heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gezien de beperkte ruimte die in de toekomst voor MZI’s beschikbaar is, deze ruimte wordt toebedeeld aan de traditionele mosselvissers ter compensatie van het afbouwen van de bodemberoerende mosselvisserij, hetgeen in het belang is van de natuurbescherming en de continuïteit van de mosselsector als geheel."

15.4.1.: "De staatssecretaris heeft zich ter zitting bij de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de minister bevoegd was om voor de MZI-activiteiten, waarvoor voorheen geen regelgeving gold, alsnog regels te stellen en in dat kader te besluiten dat MZI’s in de toekomst alleen door de traditionele mosselvissers mogen worden ingezet. Zoals hiervoor onder 14.2. is overwogen, rechtvaardigen de belangen van de natuurbescherming en de continuïteit van de mosselsector een dergelijke maatregel."

15.4.3.: "Bij de totstandkoming van de overgangstermijn zoals neergelegd in artikel 77g, tweede lid, van de Regeling, heeft de minister tevens ten aanzien van beide groepen experimenteerders onzorgvuldig gehandeld. In het bijzonder heeft hij niet kenbaar gemaakt op grond van welke overwegingen en welk onderzoek voor een termijn van vier jaar is gekozen. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris desgevraagd bevestigd dat de minister bij het bepalen van de duur van de overgangstermijn geen, althans geen gedocumenteerd, onderzoek heeft gedaan naar de investeringen die de experimenteerders vóór en tijdens de experimenteerfase hebben gedaan en de schade die zij als gevolg van het moeten beëindigen van de MZI activiteiten zullen lijden. Dit gebrek aan onderzoek laat zich niet rijmen met het in de brieven van de minister van 31 augustus 2009, 12 november 2009 en 29 september 2010 ingenomen standpunt dat de experimenteerders in staat dienen te worden gesteld hun investeringen terug te verdienen."

6.2. Zoals blijkt uit hetgeen onder 2. en 6.1. is weergegeven is in de eerdere uitspraak het hanteren van een overgangstermijn als zodanig niet onredelijk geacht, gelet op de belangen van de natuurbescherming en de continuïteit van de mosselsector. De Afdeling heeft in die uitspraak evenwel artikel 77g, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling visserij, waarin een generieke overgangstermijn voor beide groepen experimenteerders van vier jaar was opgenomen, onverbindend geacht vanwege de onzorgvuldigheid van het onderzoek naar de bij die bepaling betrokken belangen. Op grond van de eerdere uitspraak diende de staatssecretaris met inachtneming van die uitspraak een nieuwe overgangstermijn vast te stellen. Er bestaat daarom, anders dan Prins & Dingemanse aanvoert, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris daartoe niet meer bevoegd zou zijn omdat de Afdeling artikel 77g, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling visserij onverbindend heeft verklaard.

6.3. Het betoog faalt.

Aantal ha

7. Prins & Dingemanse betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris haar MZI-ruimte in het nieuwe besluit op bezwaar opnieuw mocht vaststellen op 31,6 ha. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een manoeuvreerruimte van 20 meter tussen twee naast elkaar gelegen MZI’s voldoende is. Zij stelt een manoeuvreerruimte van 40 meter tussen de MZI’s nodig te hebben. Op 31,6 ha heeft zij daarom mede gelet op de vorm van het haar toegewezen perceel vanaf 2010 slechts 75 MZI’s kunnen uitzetten, terwijl zij in 2008 81 MZI’s kon uitzetten in het toen aan haar toegewezen oppervlak van 55 ha.

7.1. In de eerdere uitspraak heeft de Afdeling onder 16.1 overwogen:

"Daar komt bij dat niet vaststaat dat de bepaling van de locaties waar met MZI’s op mosselzaad mag worden gevist, zoals neergelegd in bijlage 13 bij de regeling, op zichzelf beschouwd met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden."

"Ten slotte dient de staatssecretaris opnieuw vast te stellen welke locaties vanaf 2010 voor MZI’s in aanmerking komen, waarbij de belangen van de experimenteerders kenbaar moeten worden meegewogen. Bij het berekenen van het toe te wijzen oppervlak dient de staatssecretaris de bezwaren hierover van Prins & Dingemanse (…) nogmaals in overweging te nemen. Daarbij geldt dat het uitgangspunt van de minister dat aan de experimenteerders een MZI-vergunning wordt verleend voor maximaal het aantal hectares dat benodigd is voor het in gebruik hebben van de MZI’s die zij in de jaren 2008 en 2009 daadwerkelijk hebben geëxploiteerd, niet onredelijk is. Dat zijn immers de laatste jaren van de experimenteerfase, zodat daarmee de meest recente situatie wordt weergegeven."

7.2. In het nieuwe besluit op bezwaar heeft de staatssecretaris de generieke berekeningsmethode uiteengezet die voor de berekening van de vanaf 2010 toe te wijzen MZI-ruimte aan experimenteerders wordt gehanteerd. Bij deze toewijzing worden de in 2008 ingezette MZI-systemen als ijkpunt genomen, waarbij geldt dat de omvang van het daadwerkelijk ingezette systeem bepalend is en niet het destijds vergunde of gebruikte oppervlak. Bij de berekening wordt uitgegaan van de lengte van de afzonderlijke systemen, de maximale verankeringsruimte voor dergelijke systemen in het kustwater en de benodigde oogstruimte. Bij systemen van lijnen met netten, zoals de door Prins & Dingemanse gebruikte MZI’s, is de maximale verankeringsruimte in de Waddenzee per lijn bepaald op 80 meter en de benodigde oogstruimte op 10 meter aan weerszijden van een MZI. Uitgaande van 81 MZI’s met een lengte van 115 meter, is de MZI-ruimte voor Prins & Dingemanse overeenkomstig deze generieke berekeningsmethode vastgesteld op 31,6 ha. Bij alle andere experimenteerders met vergelijkbare systemen is deze generieke berekeningsmethode toegepast. Dat de - in vergelijking met de experimenteerfase — kleinere oppervlakte een aanpassing kan betekenen in de bedrijfsvoering is mogelijk. Voorstelbaar is dat het voorheen mogelijk was het schip tussen de lijnen te keren en dat dit nu buiten de lijnen dient te gebeuren. Dergelijke wijzigingen in de bedrijfsvoering maken het nog steeds mogelijk om van de lijnen te oogsten en leveren daarom geen reden op voor aanpassing van de gehanteerde generieke berekeningsmethode, aldus de staatsecretaris.

7.3. Prins & Dingemanse heeft gemotiveerd betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte is uitgegaan van een oogstruimte van 10 meter aan weerszijden van een MZI. Ter illustratie van haar standpunt dat een manoeuvreerruimte van 20 meter onvoldoende is heeft Prins & Dingemanse rapporten en een verklaring ingebracht. Het betreft een verklaring van de schipper van de oogstboot, [naam schipper], die te kennen geeft dat de minimale afstand tussen de paren 40 meter moet zijn om veilig te kunnen varen, oogsten, monitoren en draaien. Ook heeft Prins & Dingemanse een rapport van Eelsing Expertises & Taxaties, gedateerd 10 maart 2012, ingebracht waarin wordt geconcludeerd dat wordt uitgegaan van 20 meter, maar dat de oogstverwerkingsschepen in zijn algemeenheid in verband met stabiliteit een lengte nodig hebben van 40 meter. Tenslotte heeft Prins & Dingemanse een rapport van Shellfish solutions AS ingebracht, waarin wordt geconcludeerd dat de gebruikte ruimte van 40 meter noodzakelijk is "due to shipsafety and maneuverability issues".

7.4. De onder 7.2. weergegeven motivering van het nieuwe besluit op bezwaar is een herhaling van het standpunt dat de staatssecretaris in zijn eerdere besluit op bezwaar van 25 juli 2011 had ingenomen. De staatssecretaris is in het nieuwe besluit op bezwaar niet op de onder 7.3. genoemde verklaring en rapporten ingegaan. Daardoor heeft de staatssecretaris niet in overeenstemming gehandeld met hetgeen de Afdeling in haar eerdere uitspraak onder 21 heeft overwogen. De staatssecretaris heeft aldus, in weerwil van de eerdere uitspraak, de bezwaren van Prins & Dingemanse niet in overweging genomen en heeft evenmin de belangen van Prins & Dingemanse kenbaar meegewogen. Ook in zoverre is het besluit op bezwaar daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

7.5. Het betoog slaagt.

Uitzonderingspositie West 6

8. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet toereikend heeft gemotiveerd dat West 6 zich in relevante mate onderscheidt van Prins & Dingemanse.

8.1. In het besluit op bezwaar van 25 juli 2011, waarover de Afdeling in de eerdere uitspraak heeft geoordeeld, heeft de staatssecretaris de uitzonderingspositie van West 6 gemotiveerd door er op te wijzen dat West 6 als eerste is gestart met MZI-activiteiten en als enige van buiten de sector komt waardoor zij aangeschafte materialen, kennis en ervaring niet kon aanwenden voor MZI-exploitatie als transitiebedrijf na de overgangstermijn. Als geen uitzonderingspositie was gegeven zou het bedrijf dat als eerste bewees dat MZI’s succesvol waren het hardst worden getroffen, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft er daarbij op gewezen dat zusterbedrijven van Prins & Dingemanse de kennis en ervaring die Prins & Dingemanse in de experimenteerfase heeft opgedaan in de toekomst kunnen aanwenden bij de exploitatie van de MZI-locaties die aan die zusterbedrijven als transitiebedrijven zullen worden toegekend.

8.2. Die motivering achtte de Afdeling in de eerdere uitspraak niet toereikend. Zij heeft daartoe onder 15.4.2. overwogen:

"(…) Naar het oordeel van de Afdeling kunnen deze redenen in redelijkheid zonder nadere motivering niet het standpunt van de minister dragen dat West 6 zich in relevante mate onderscheidt van de andere pioniers van het eerste uur. Ook die zijn met MZI-activiteiten begonnen toen zulke activiteiten in Nederland nog nauwelijks werden verricht en ook zij hebben, zoals ook de minister heeft erkend (…), in relevante mate bijgedragen aan het ontwikkelen van de MZI’s tot een serieus alternatief voor de bodemvisserij. (…). Verder is van belang dat de MZI-technieken van de pioniers van het eerste uur zich van elkaar onderscheidden en de minister noch de staatssecretaris aannemelijk hebben gemaakt dat de MZI-techniek van West 6 de grootste navolging heeft gekregen, hetgeen met name door Prins & Dingemanse wordt betwist. Dat de oprichter van West 6 als enige van buiten de mosselsector komt, kan zonder nadere motivering de uitzonderingspositie evenmin rechtvaardigen, nu daaruit niet volgt dat zij bij beëindiging van haar activiteiten meer schade zou lijden dan de overige pioniers van het eerste uur."

8.3. In het nieuwe besluit op bezwaar heeft de staatssecretaris de motivering uit zijn besluit van 25 juli 2011 herhaald.

Zoals ook ter zitting bij de Afdeling is geconstateerd is door middel van het nieuwe besluit op bezwaar aan de motivering uitsluitend toegevoegd dat West 6 vóór het jaar 2005 reeds meer dan een miljoen euro had geïnvesteerd in MZI-installaties en Prins en Dingemanse een bedrag van € 587.300,00. Naar het oordeel van de Afdeling is het motiveringsgebrek daarmee niet geheeld. De Afdeling acht dit verschil in investeringen niet zodanig dat dit de uitzonderingspositie van West 6 ten opzichte van Prins & Dingemanse kan rechtvaardigen, aangezien ook het bedrag van € 587.300,00 duidt op zeer substantiële investeringen in MZI-installaties door Prins & Dingemanse.

8.4. Het betoog faalt.

Conclusie

9. Reeds gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het incidenteel hoger beroep van Prins & Dingemanse gegrond en het hoger beroep van de staatssecretaris ongegrond. Hetgeen zij overigens hebben aangevoerd behoeft geen bespreking meer, omdat dit voor het nieuw te nemen besluit niet meer van belang is. De staatssecretaris dient met inachtneming van deze uitspraak van de Afdeling een nieuw besluit te nemen. Gelet op hetgeen is overwogen onder 8.3. dient de staatssecretaris Prins & Dingemanse dezelfde uitzonderingspositie als West 6 toe te kennen.

10. De Afdeling ziet, met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil, aanleiding met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

11. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Economische Zaken ongegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van Mosselzaad Bedrijf Prins & Dingemanse B.V. gegrond;

III. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij Mosselzaad Bedrijf Prins & Dingemanse B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. bepaalt dat van de staatssecretaris van Economische Zaken een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

w.g. Slump
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017

280.