Uitspraak 201607166/1/A1


Volledige tekst

201607166/1/A1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Bergharen, gemeente Wijchen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 augustus 2016 in zaak nr. 16/1503 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wijchen.

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2015 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast het in strijd met het bestemmingsplan houden van feesten in het "[bedrijfsgebouw]" gelegen op het perceel [locatie] te Bergharen te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 6 juli 2015 heeft het college een verbeurde dwangsom van € 5.000,00 ingevorderd.

Bij besluit van 28 januari 2016 heeft het college het door [appellante] tegen de besluiten van 12 mei 2015 en 6 juli 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en deze besluiten in stand te laten.

Bij uitspraak van 11 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.S.D. Lijkwan, advocaat te Baarn, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Keller, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] exploiteert een transport- en garagebedrijf. Het college heeft geconstateerd dat [appellante] in één van haar bedrijfsgebouwen genaamd "[bedrijfsgebouw]" een feestruimte heeft gerealiseerd en deze ruimte onder meer gebruikt voor het geven van privéfeesten. Omdat het geven van privéfeesten volgens het college in strijd is met de op het perceel rustende bedrijfsbestemming heeft het [appellante] bij besluit van 28 oktober 2014 een last onder dwangsom opgelegd. Het maximum aan dwangsommen van deze last is inmiddels verbeurd en ingevorderd.

Het besluit van 12 mei 2015 betreft een tweede last onder dwangsom. Volgens het college is op 4 juli 2015 opnieuw een privéfeest gegeven in [bedrijfsgebouw] als gevolg waarvan deze last is overtreden. In het besluit van 6 juli 2015 is daarom een dwangsom van € 5.000,00 ingevorderd.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de oplegging van de last onder dwangsom ongegrond verklaard. Ten aanzien van het invorderingsbesluit heeft de rechtbank overwogen dat het college er terecht en op goede gronden van uit is gegaan dat de last is overtreden zodat het terecht tot invordering is overgegaan.

In hoger beroep is de rechtmatigheid van het besluit van 12 mei 2015, dat bij besluit van 28 januari 2016 in stand is gelaten, niet langer in geschil. Het hoger beroep richt zich op de vraag of de last is overtreden.

Beoordeling van het hoger beroep

2. [appellante] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij de bij besluit van 12 mei 2015 opgelegde last niet heeft overtreden. Daartoe voert zij aan dat uit dat besluit volgt dat het houden van een personeelsfeest wel is toegestaan. Uit het controlerapport dat ten grondslag is gelegd aan het invorderingsbesluit blijkt slechts dat op 4 juli 2014 een feestelijke bijeenkomst heeft plaatsgevonden in [bedrijfsgebouw], maar niet of het een personeelsfeest betrof. Volgens haar was dat wel het geval en waren de aanwezigen personeelsleden van [appellante]. De gemeentelijke toezichthouders hebben daar geen onderzoek naar gedaan en hebben maar één aanwezige gevraagd of zij een personeelslid is en deze persoon heeft dat bevestigd. Volgens [appellante] heeft de rechtbank voorts ten onrechte geen gewicht toegekend aan de door haar in beroep overgelegde verklaringen waarin de aanwezige gasten hebben bevestigd dat zij personeelsleden van [appellante] zijn.

2.1. Niet in geschil is dat op 4 juli 2015 een festiviteit is gehouden in [bedrijfsgebouw]. Partijen verschillen van mening of dit feest wel of geen personeelsfeest betrof.

2.2. In het besluit van 12 mei 2015 is opgenomen dat incidenteel gebruik van [bedrijfsgebouw] voor personeelsfeesten is toegestaan. Volgens het besluit is een personeelsfeest: "Een feest uitsluitend voor het personeel, eventueel inclusief partner, van het op dit perceel gevestigde transportbedrijf/garagebedrijf en het concern [bedrijf]." Uit deze ter zitting nader door het college toegelichte passage uit het besluit blijkt dat om een festiviteit als personeelsfeest aan te merken van belang is dat er een relatie is tussen de festiviteit en de bedrijfsvoering van [appellante]. Tussen partijen is niet in geschil dat het op 4 juli 2015 gehouden feest een verjaardagsfeest betrof. Het vieren van een verjaardagsfeest is een privéaangelegenheid die geen verband houdt met de bedrijfsvoering van [appellante]. Reeds om die reden is het gehouden feest geen personeelsfeest. Dat zowel de jarige als gasten, naar [appellante] stelt, werkzaam waren bij het bedrijf, geeft, wat daarvan zij, geen aanleiding om daarover anders te oordelen. Een verjaardagfeest wordt geen personeelsfeest wanneer daar veel of uitsluitend personeelsleden aanwezig zijn.

Het voorgaande betekent dat de last is overtreden en dat het college terecht tot invordering van de verbeurde dwangsom is overgegaan. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

Conclusie

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017

724.