Uitspraak 201603475/1/A2


Volledige tekst

201603475/1/A2.
Datum uitspraak: 7 juni 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR), gevestigd te Rijswijk,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 maart 2016 in zaken nrs. 15/6443 en 16/489 in het geding tussen:

het CBR

en

[wederpartij].

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2015 heeft het CBR de aanvraag van [wederpartij] om een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en BE te registreren in het rijbewijzenregister, geweigerd.

Bij besluit van 2 september 2015 heeft het CBR het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig verklaard.

Bij besluit van 27 augustus 2015 heeft het CBR het door [wederpartij] tegen het besluit van 6 mei 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 23 december 2015 heeft het CBR het door [wederpartij] tegen het besluit van 2 september 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 maart 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen deze besluiten ingestelde beroep gegrond verklaard en de besluiten van 27 augustus 2015 en 23 december 2015 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het CBR hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2017, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Wolvekamp, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. U. Santi, advocaat te Waalwijk, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Het CBR heeft aan de weigering tot het afgeven van een verklaring van geschiktheid en het ongeldig verklaren van het rijbewijs ten grondslag gelegd dat uit het rapport van de keuring bij de psychiater blijkt dat sprake is van alcoholmisbruik, minder dan één jaar in remissie. De keurend psychiater adviseert het CBR om [wederpartij] ongeschikt te verklaren voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en BE. Het CBR heeft het advies van de psychiater gevolgd en de verklaring van geschiktheid geweigerd. Vervolgens heeft het CBR het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het rapport van de psychiater gebreken vertoont en daarom niet dragend kan zijn voor de besluiten van het CBR om te verklaring van geschiktheid te weigeren en het rijbewijs ongeldig te verklaren. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in het onderzoek onder punt 4 en 5 de conclusie wordt getrokken dat er aanwijzingen zijn voor alcoholmisbruik maar dat deze conclusie niet het logische gevolg is van de daaraan voorafgaande constateringen. Ook kan volgens de rechtbank de conclusie onder punt 7, onderdeel 4, van het rapport, dat sprake is van voortdurend gebruik van het middel, niet worden gedragen door de inhoud van het rapport, nu daaruit niet blijkt dat [wederpartij] na het insult van 6 december 2014 is doorgegaan met drinken maar juist is vermeld dat hij na 6 december 2014 helemaal is gestopt met drinken.

Het hoger beroep van het CBR

3. Het CBR betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat onder punt 4 van het psychiatrisch rapport is vermeld dat het licht gestoorde geheugen van [wederpartij] een aanwijzing is voor alcoholmisbruik. Voorts is onder punt 5 vermeld dat naast jicht en hypertensie geen andere symptomen of verschijnselen zijn geconstateerd die samenhangen met alcoholmisbruik, maar dat deze twee constateringen een aanwijzing zijn voor alcoholmisbruik. Verder is het volgens het CBR juist dat [wederpartij] na 6 december 2014 het alcoholgebruik heeft gestaakt maar dit laat onverlet dat aan de psychiatrische diagnose van alcoholmisbruik waarde kan worden gehecht. Omdat nog geen recidiefvrije periode van een jaar was verstreken, bestond er geen andere mogelijkheid dan de verklaring van geschiktheid te weigeren en het rijbewijs ongeldig te verklaren, aldus het CBR.

3.1. Artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) luidt: "Verklaringen van geschiktheid worden op aanvraag, alsmede op in dit hoofdstuk vastgestelde wijze, en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager".

Artikel 103, eerste lid, luidt: "Indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, registreert het in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid. (...)".

Artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 luidt: "De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage".

Paragraaf 8.8 van de bijlage, getiteld "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)", luidt: "Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid".

3.2. [wederpartij] heeft op 3 maart 2015 een aanvraag ingediend voor een verklaring van geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen als bedoeld in artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen. Op het formulier is door dr. E.S. Louwerse, neuroloog, vermeld dat [wederpartij] op 6 december 2014 eenmalig een epileptische aanval heeft gehad, dat sprake is van geheugenproblemen die niet progressief zijn en dat bij [wederpartij] sprake is van een hoge bloeddruk. Naar aanleiding van deze vermelding heeft het CBR aan dr. E.S. Louwerse gevraagd om een nadere toelichting hierop. De aanvullende informatie was voor het CBR vervolgens aanleiding [wederpartij] te laten keuren door een medisch specialist. Deze keuring heeft op 10 april 2015 plaatsgevonden door psychiater H.H.W. Janssen. In het rapport van Janssen is geconcludeerd dat sprake is van misbruik van alcohol in remissie sinds 6 december 2014 en wordt het CBR geadviseerd [wederpartij] ongeschikt te verklaren voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en BE.

3.3. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 16 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY8499), overweegt de Afdeling dat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik is gesteld, slechts aanleiding bestaat om een weigering een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen in het rijbewijzenregister te registreren niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.

3.4. In paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 is bepaald dat indien een persoon aannemelijk of aantoonbaar is gestopt met alcoholmisbruik, een recidiefvrije periode van een jaar dient te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring op basis van een specialistisch rapport geschikt kunnen worden geacht voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en BE. De Afdeling volgt het betoog van het CBR dat voor de inwilliging van het verzoek om een verklaring van geschiktheid dient vast te staan dat op het moment van de aanvraag van die verklaring minimaal een jaar geen alcoholmisbruik heeft plaatsgevonden. Niet in geschil is dat [wederpartij] na 6 december 2014 is gestopt met het gebruik van alcohol. De vraag is of tot het moment van 6 december 2014 sprake was van alcoholmisbruik. De Afdeling volgt het oordeel van de rechtbank dat de conclusie onder punten 4, 5 en 7 van het rapport, dat aanwijzingen bestaan voor alcoholmisbruik, niet wordt gedragen door de daaraan voorafgaande constateringen. Dat volgens het CBR de constateringen onder punt 4, 5 en 7 van het rapport in samenhang met elkaar moeten worden gelezen en dit de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van alcoholmisbruik, betreft een lezing die niet wordt ondersteund door de inhoud en motivering van het psychiatrisch rapport. Derhalve is niet komen vast te staan dat bij [wederpartij] tot 6 december 2014 sprake was van alcoholmisbruik en daardoor nog geen sprake was van een recidiefvrije periode van een jaar.

3.5. De conclusie is dat het hoger beroep van het CBR ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Definitieve geschilbeslechting

4. De Afdeling ziet aanleiding uit een oogpunt van finale geschilbeslechting met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt.

4.1. Het CBR heeft in hoger beroep een nader stuk ingebracht van psychiater H.H.W. Janssen, gedateerd op 13 april 2016. In het stuk gaat Janssen op verzoek van het CBR nader in op de conclusies die hij heeft getrokken in het psychiatrisch rapport van 10 april 2015. Onder verwijzing naar zijn ervaring in een kliniek voor verslavingsproblematiek, stelt Janssen dat de combinatie van bevindingen, te weten de geconstateerde lichamelijke klachten in combinatie met het medicijngebruik en in samenhang met de anamnestische bevindingen, een andere diagnose dan misbruik van alcohol zeer onwaarschijnlijk maken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het CBR zich op grond van deze nadere motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor 6 december 2014 sprake was van alcoholmisbruik.

In reactie op dit stuk heeft [wederpartij] een nader stuk ingediend dat is opgesteld door J.M. van den Hatert, arts-medisch adviseur. Van den Hatert gaat in dit stuk in op het nadere stuk van Janssen van 13 april 2016. Hij concludeert dat in het nadere stuk van Janssen wordt bevestigd dat er vanaf december 2014 geen sprake is geweest van alcoholmisbruik en dat er volgens hem geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat er actueel sprake is van alcoholmisbruik. Voorts rechtvaardigen de door Janssen geconstateerde lichamelijke klachten volgens hem niet de conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik omdat deze velerlei andere oorzaken kunnen hebben. Van den Hatert miskent hierbij evenwel dat niet in geschil is dat na 6 december 2014 geen sprake was van alcoholmisbruik maar dat de conclusies van Janssen betrekking hebben op de vraag of voor die datum sprake was van alcoholmisbruik, zodat ten tijde van de aanvraag nog geen sprake was van een recidiefvrije periode van één jaar. Voorts heeft Van den Hatert de geconstateerde lichamelijke klachten op zichzelf beoordeeld, terwijl Janssen in het nadere stuk juist benadrukt dat de combinatie van deze klachten in combinatie met het medicijngebruik en in samenhang met de anamnese de diagnose van alcoholmisbruik rechtvaardigt. Naar het oordeel van de Afdeling doet het door [wederpartij] nader ingebrachte stuk van Van den Hatert niet af aan de conclusie van Janssen in het nadere stuk van 13 april 2016. Voor zover Van den Hatert er nog op wijst dat de resultaten van het laboratoriumonderzoek normaal waren, overweegt de Afdeling dat het laboratoriumonderzoek is uitgevoerd op 3 april 2015. Dat is derhalve 4 maanden nadat [wederpartij] was gestopt met het gebruik van alcohol, te weten na 6 december 2014. Van den Hatert concludeert dat de zogenoemde CDT-waarde niet kan normaliseren door één of twee dagen geen alcohol te nuttigen maar dat dit duidt op langdurige abstinentie. Van den Hatert heeft daaruit de conclusie getrokken dat geen sprake is van actueel misbruik van alcohol maar hij heeft geen standpunt ingenomen over de vraag of daarvan vóór 6 december 2014 evenmin sprake was. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.4 is overwogen, is het antwoord op deze vraag evenwel van doorslaggevende betekenis voor de vraag of het CBR de verklaring van geschiktheid mocht weigeren en het rijbewijs van [wederpartij] mocht intrekken.

4.2. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van het CBR van 27 augustus 2015 en 23 december 2015 geheel in stand blijven;

III. veroordeelt het CBR tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.

w.g. Lubberdink
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017

608.