Uitspraak 201600220/1/R2


Volledige tekst

201600220/1/R2.
Datum uitspraak: 24 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Montfoort,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Montfoort,
3. de erven van [appellant sub 3], hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3], wonend te Montfoort,
4. [appellant sub 4], wonend te Montfoort,
5. [appellant sub 5], wonend te Montfoort,
6. [appellant sub 6A] en anderen, allen wonend te Montfoort,
7. [appellant sub 7], wonend te Montfoort,
8. Zeil-Doek B.V., [appellante sub 8A] en [appellante sub 8B] (hierna tezamen en in enkelvoud: Zeil-Doek B.V.), alle gevestigd te Montfoort,

en

de raad van de gemeente Montfoort,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "1e Herziening Buitengebied 2012" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6A] en anderen, [appellant sub 7] en Zeil-Doek B.V. beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbende A] en [belanghebbende B] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 4], [appellant sub 5], Zeil-Doek B.V. en [belanghebbende A] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2017, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. De raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts is een aantal belanghebbenden als partij gehoord.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan betreft een partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", vastgesteld door de raad op 11 maart 2013. Bij uitspraak van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3390, heeft de Afdeling een aantal plandelen van dit bestemmingsplan vernietigd en de raad opgedragen om binnen 36 weken met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen. Met het plan beoogt de raad te voorzien in een reparatie van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" naar aanleiding van genoemde uitspraak van de Afdeling. Verder heeft de raad met het plan uitvoering gegeven aan de bij besluit van 10 december 2013 door het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de raad gegeven proactieve aanwijzing om het bestemmingsplan voor het buitengebied in overeenstemming te brengen met de Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht 2013 (hierna: provinciale verordening). Ook heeft de raad met het plan een aantal in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" gebleken onjuistheden hersteld en voor een aantal kleinschalige ontwikkelingen in het plangebied in het daarvoor benodigde planologische kader voorzien. Verder is het plan conserverend van aard.

Het toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 1]

3. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen de planregeling voor de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]. Aan genoemde percelen is de bestemming "Agrarisch", de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - rustende boer" en een bouwvlak toegekend. Verder is het beroep van [appellant sub 1] gericht tegen een aantal planregels die voor deze gronden gelden, maar daarnaast ook gelden voor alle in het plangebied aangewezen gronden met de bestemming "Agrarisch", de bestemming "Agrarisch - Rivierzone" en de gronden met de functieaanduiding "fruitteelt".

Omvang van het beroep

4. [appellant sub 1] betoogt in zijn algemeenheid dat de raad met de vaststelling van het plan meer heeft gedaan dan hij uit een oogpunt van zorgvuldigheid bij een partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" mocht doen. Verder betoogt hij dat de raad na de terinzagelegging van het ontwerpplan ten onrechte wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan heeft aangebracht en bestrijdt hij de juistheid van een aantal ten opzichte van het ontwerpplan gewijzigde planregels.

Uit artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, volgt dat een belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb tegen het plan beroep kan instellen. Dit betekent dat [appellant sub 1] beroep kan instellen tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover deze betrekking hebben op gronden die wat betreft de ligging ten opzichte van het perceel van [appellant sub 1] op zodanige afstand hiervan zijn gelegen dat, mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die binnen dit gedeelte van het plangebied mogelijk worden gemaakt, kan worden aangenomen dat hij bij deze onderdelen van het plan een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft. Voor zover [appellant sub 1] in zijn beroep de juistheid van planregels bestrijdt die betrekking hebben op de in het plangebied gelegen gronden waaraan de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "fruitteelt" zijn toegekend, zal de Afdeling de bespreking hiervan beperken tot de gronden die wat de ruimtelijke uitstraling hiervan betreft binnen de invloedsfeer van zijn perceel zijn gelegen. [appellant sub 1] heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat zijn beroepsgronden tegen de planregels zo moeten worden begrepen.

4.1. Voor zover [appellant sub 1] in zijn beroep de juistheid van artikel 4, leden 4.4.11, 4.5.4, onder a, en 4.6.7, aanhef en onder a tot en met c, van de planregels bestrijdt, overweegt de Afdeling dat deze betrekking hebben op de in het plangebied gelegen gronden waaraan de bestemming "Agrarisch - Rivierzone" is toegekend. Uit de verbeelding blijkt dat gronden met deze bestemming op een grotere afstand dan 700 m van het perceel van [appellant sub 1] zijn gelegen. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen op de gronden met deze bestemming die binnen het plangebied mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om ten aanzien van deze plandelen een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.

Voorts heeft [appellant sub 1] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De conclusie is dat [appellant sub 1] geen belanghebbende is bij de genoemde planregels en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen.

4.1.1. Het beroep van [appellant sub 1], voor zover dit is gericht tegen artikel 4, leden 4.4.11, 4.5.4, onder a, en 4.6.7, aanhef en onder a tot en met c, van de planregels, is niet-ontvankelijk.

Procedurele beroepsgronden

4.2. [appellant sub 1] voert in zijn algemeenheid aan dat het plan ten onrechte in meer wijzigingen van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2012" voorziet dan uit de in de genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 september 2014 en in de genoemde proactieve aanwijzing gegeven opdrachten voortvloeit en dat het besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Hij betoogt in dit verband verder dat de raad na de terinzagelegging van het ontwerpplan ten onrechte wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan heeft aangebracht, door bij de vaststelling van het plan alsnog artikel 3, lid 3.4.11 met betrekking tot het realiseren van tijdelijke woonruimte ten behoeve van een bedrijfsopvolger, lid 3.5.1, onder a, met betrekking tot de opslag van goederen, en lid 3.6.6, aanhef en onder a tot en met c, met betrekking tot het realiseren van kuilplaten, in de planregels op te nemen. Hij wijst in dit verband op de omstandigheid dat hierdoor slechts in beperkte mate een planologische procedure is gevolgd, waarbij niet is voorzien in een mogelijkheid tot inspraak, en dat het besluit tot vaststelling van het plan hierdoor niet tijdig is genomen.

4.3. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de raad in het plan meer heeft geregeld dan uit de in de genoemde uitspraak en de proactieve aanwijzing gegeven opdrachten voortvloeit, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan bestemmingen moet aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. In hetgeen [appellant sub 1] betoogt ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bevoegdheid van de raad bij het vaststellen van het voorliggende plan beperkt zou zijn tot de bedoelde gegeven opdrachten.

Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de bedoelde wijzigingen ten onrechte eerst na het ontwerpplan in het plan zijn opgenomen, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen ten opzichte van het ontwerp kan aanbrengen. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

Vast staat dat de raad door na de terinzagelegging van het ontwerpplan artikel 3, lid 3.4.11, lid 3.5.1, onder a, en lid 3.6.6, aanhef en onder a tot en met c, van de planregels op te nemen, het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan. De door [appellant sub 1] genoemde afwijkingen van het ontwerp zijn naar het oordeel van de Afdeling naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Gelet op de aard en de reikwijdte van deze wijzigingen van de planregels, heeft de raad hiervoor de wettelijke procedure niet opnieuw hoeven te doorlopen.

Het betoog faalt.

4.4. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat voorafgaand aan het vaststellen van het plan met betrekking tot de wijzigingen van de planregels niet is voorzien in een mogelijkheid tot inspraak overweegt de Afdeling dat dit betoog feitelijke grondslag mist. Gebleken is dat het voorstel tot het gewijzigd vaststellen van het plan met de Nota van zienswijzen is besproken in de vergadering van het forum Ruimte op 12 oktober 2015, waar [appellant sub 4] mede namens [appellant sub 1] aanwezig was en ook heeft ingesproken.

4.5. Voor zover [appellant sub 1] aanvoert dat het besluit tot vaststelling van het plan niet tijdig is genomen en dat de in artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gestelde termijn is overschreden, overweegt de Afdeling dat uit deze wettelijke bepaling noch uit enige andere bepaling kan worden afgeleid dat de raad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen. Het door [appellant sub 1] op dit punt aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.

Het betoog faalt.

Inhoudelijke beroepsgronden

5. [appellant sub 1] betoogt dat voor de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] is voorzien in verschillende nieuwe bouw- en gebruiksmogelijkheden. Hij vreest hiervan negatieve gevolgen te zullen ondervinden. Hij wijst in dit verband op de mogelijkheid om op grond van artikel 3, lid 3.2.4, onder b, sub 2, en onder c, sub 2, van de planregels naast de op de percelen [locatie 1], [locatie 2] aanwezige bedrijfswoning voor het agrarische bedrijf ook een woonverblijf voor een rustende boer en op grond van lid 3.4.11 van de planregels een tijdelijke zelfstandige woonruimte voor een bedrijfsopvolger te mogen oprichten en op de mogelijkheid om op grond van lid 3.6.6 van de planregels kuilplaten buiten het bouwvlak te mogen realiseren. De mogelijkheden om een tijdelijke zelfstandige woonruimte voor een bedrijfsopvolger te mogen oprichten en kuilplaten buiten het bouwvlak te mogen realiseren gelden ten onrechte ook voor andere in de nabijheid van zijn perceel gelegen gronden met de bestemming "Agrarisch". Verder wijst hij op de mogelijkheid om op aan zijn perceel grenzende percelen waaraan tevens de functieaanduiding "fruitteelt" is toegekend, op grond van lid 3.5.1, onder a, van de planregels, kuilopslag buiten het bouwvlak en tijdens de fruitoogst tijdelijke opslag van fruitkisten te mogen realiseren.

De aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - rustende boer"

6. [appellant sub 1] betoogt dat de vereiste noodzaak ontbreekt om op de percelen [locatie 1], [locatie 2] te voorzien in de mogelijkheid van een tweede wooneenheid en dat dit in strijd is met het uitgangspunt van het provinciaal en gemeentelijk beleid om maximaal één bedrijfswoning per agrarisch bouwvlak toe te staan. Hij verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 29 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO9189, ten aanzien van zijn beroep tegen het bestemmingsplan "[locatie 4]", vastgesteld door de raad op 25 januari 2010, in welk bestemmingsplan op genoemde percelen eveneens in een regeling voor een dergelijke tweede wooneenheid was voorzien. Deze planregeling is door de Afdeling vernietigd. Verder kan voor de aanwezigheid en het gebruik van de aanwezige wooneenheid geen beroep worden gedaan op hiervoor bestaande rechten, omdat willens en wetens is afgeweken van de hiervoor op 24 juni 2010 verleende omgevingsvergunning voor bouwen en het college van burgemeester en wethouders handhavend is opgetreden om de feitelijk aanwezige strijdige situatie te beëindigen.

6.1.1. Volgens de raad is bij besluit van 24 juni 2010 op grond van het op dat moment van kracht zijnde bestemmingsplan "[locatie 4]" een omgevingsvergunning voor bouwen verleend voor een tweede wooneenheid binnen hetzelfde gebouw als waarin zich de bestaande bedrijfswoning bevindt, met een omvang van 275 m3. Deze wooneenheid is inmiddels gebouwd en in gebruik genomen. Omdat het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2012" ten onrechte niet in een passende regeling hiervoor voorzag en het, gelet op de belangen van de huidige gebruiker, onwenselijk is deze feitelijk bestaande situatie wat het gebruik betreft onder het overgangsrecht te laten voortbestaan, heeft de raad in het plan voorzien in een uitsterfregeling.

6.1.2. Artikel 3, lid 3.2.4, onder a, van de planregels, luidt als volgt: "binnen een bouwvlak is ten hoogste 1 agrarische bedrijfswoning toegestaan […]."

Lid 3.2.4, onder b, aanhef en sub 2, luidt als volgt: "in afwijking van het bepaalde in dit lid onder a zijn ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - rustende boer’ tevens een kleine agrarische bedrijfswoning toegestaan ten behoeve van de rustende, voorheen aan het bedrijf verbonden, ondernemer."

Lid 3.2.4, onder c, luidt als volgt: "de inhoud van een agrarische bedrijfswoning bedraagt ten hoogste 650 m3, waarbij de inhoud van ondergrondse bouwwerken niet wordt meegeteld, met dien verstande dat:

1. indien ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan de inhoud van een woning meer bedraagt dan 650 m3, de afwijkende inhoudsmaat wordt gezien als maximaal toelaatbaar;

b. in afwijking van het hiervoor bepaalde de inhoud van een agrarische bedrijfswoning met de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - rustende boer’ ten hoogste 250 m3 mag bedragen."

Lid 3.5.3 luidt als volgt: "De woning met de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - rustende boer’ mag uitsluitend worden gebruikt door de voorheen aan het bedrijf verbonden ondernemer en zijn of haar huishouden (rustende boer)."

Lid 3.7.6 luidt als volgt: "Burgemeester en wethouders zijn - met toepassing van artikel 3.6 Wro - bevoegd de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - rustende boer’ te verwijderen, indien deze tweede wooneenheid zijn functie ten behoeve van de 'rustende ondernemer' heeft verloren en de noodzaak daartoe is komen te vervallen."

6.1.3. Artikel 4.13, lid 4, van de provinciale verordening luidt als volgt: "Een ruimtelijk plan kan bestemmingen en regels bevatten die voorzien in een maximale oppervlaktemaat van 1,5 hectare bouwperceel ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven. Hierbij is per bouwperceel een bedrijfswoning toegestaan en is binnen de agrarische bouwpercelen verbreding van de agrarische activiteiten mogelijk […]."

6.1.4. Niet in geschil is dat voor de op de percelen [locatie 1], [locatie 2] aanwezige bedrijfswoning een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend voor een wooneenheid, met een omvang van 275 m3, binnen hetzelfde gebouw als waarin zich de bestaande bedrijfswoning bevindt. Bij de verlening van deze omgevingsvergunning is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de toegestane omvang van het bouwwerk met 10 procent te vergroten. Ten tijde van het vaststellen van het plan was deze omgevingsvergunning in rechte onaantastbaar. In beginsel dient legaal bestaande bebouwing en bestaand gebruik als zodanig in het bestemmingsplan te worden bestemd. De omstandigheid dat het bestemmingsplan "[locatie 4]", op welke grondslag deze omgevingsvergunning is verleend, bij de genoemde uitspraak van de Afdeling van 29 december 2010, wat betreft deze op de percelen toegestane tweede wooneenheid, is vernietigd, maakt niet dat dit recht om het vergunde bouwwerk te bouwen en te gebruiken niet langer bestaat. De raad heeft dienaangaande betoogd dat de gevestigde rechten en belangen met zich brengen dat de bestaande situatie, voor zover die in overeenstemming is met de verleende omgevingsvergunning, alsnog als zodanig wordt bestemd. Hierbij neemt de raad in aanmerking dat het niet aannemelijk is dat het bouwwerk en/of het gebruik binnen de planperiode wordt verwijderd en/of wordt beëindigd. In dit verband acht de raad het onwenselijk dat het bestaande gebruik opnieuw onder het overgangsrecht wordt gebracht, door dit niet als zodanig te bestemmen.

Ter zitting heeft [appellant sub 2A] onweersproken gesteld dat in september 2010 is gestart met de bouw van de bedrijfsopstallen op het perceel [locatie 3] en dat op dat moment ook de heipalen ten behoeve van de fundering van de bedrijfswoning met beide wooneenheden zijn aangebracht. Vanaf maart 2011 zijn de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de bedrijfswoning voortgezet en afgerond en is de bedrijfswoning met beide wooneenheden direct aansluitend voor bewoning in gebruik genomen. [appellant sub 2A] heeft de gebouwde wooneenheid, met het huisnummer [locatie 2], die is bedoeld ten behoeve van de "rustende ondernemer", betrokken. De [dochter] van [appellant sub 2A] is volgens [appellant sub 2A] de bedrijfsopvolger, maakt blijkens het overgelegde uittreksel uit het Handelsregister Kamer van Koophandel als vennoot deel uit van [bedrijf A] en is woonachtig in de wooneenheid met het huisnummer [locatie 1]. [appellant sub 1] heeft de juistheid van deze feiten niet gemotiveerd betwist. De enkele stelling van [appellant sub 1] dat het toegestane gebruik van de tweede wooneenheid niet binnen een jaar na het verlenen van de omgevingsvergunning is aangevangen en dat deze mogelijkheid daarom zou zijn vervallen, kan, wat hiervan ook zij, niet tot de conclusie leiden dat de raad deze vergunde situatie niet langer in het plan als zodanig heeft kunnen bestemmen.

Aangezien de verleende omgevingsvergunning ziet op een tijdelijke situatie die na bedrijfsopvolging uitsluitend is bedoeld voor de rustende, voorheen aan het bedrijf verbonden, ondernemer, welke situatie eindigt indien de betreffende tweede wooneenheid zijn functie ten behoeve van de "rustende ondernemer" heeft verloren en de noodzaak daartoe is komen te vervallen, heeft de raad aanleiding gezien voor deze tijdelijke situatie in het plan een uitsterfregeling op te nemen. In artikel 3, lid 3.2.4, lid 3.5.3 en lid 3.7.6, van de planregels zijn zodanige beperkingen en regels opgenomen dat daaruit volgt dat deze situatie als tijdelijk geldt. De Afdeling acht deze handelwijze van de raad onder de genoemde omstandigheden niet onredelijk en er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit niet in overeenstemming zou zijn met het uitgangspunt dat binnen een bouwvlak ten hoogste één agrarische bedrijfswoning is toegestaan. In lid 3.2.4 van de planregels is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 4.3 van de provinciale verordening de maximale omvang van de bestaande bedrijfswoning, met de daarin aanwezige wooneenheden, vastgelegd. Wat het aantal op dit bouwperceel aanwezige wooneenheden betreft, neemt de Afdeling in aanmerking dat in de provinciale verordening niets is bepaald met betrekking tot situaties waarin, zoals in dit geval, ten tijde van de vaststelling van de verordening op een bestaand agrarisch bouwperceel reeds meer wooneenheden legaal aanwezig zijn.

Onder de genoemde omstandigheden heeft de raad de aan de percelen [locatie 1], [locatie 2] toegekende aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - rustende boer" en de in dit verband in het plan opgenomen planregeling in zoverre in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening mogen achten.

Het betoog faalt.

6.1.5. Voor zover [appellant sub 1] verwijst naar de gebleken afwijking van de verleende omgevingsvergunning en het strijdige gebruik van de tweede wooneenheid en het handhavend optreden door het college van burgemeester en wethouders om de feitelijk aanwezige strijdige situatie te beëindigen, is gebleken dat het een inpandige afwijking van de vergunde maatvoering van de toegestane wooneenheden betreft. Deze kwestie van het bouwen in afwijking van de verleende omgevingsvergunning en de vraag of de tweede wooneenheid daadwerkelijk wordt gebruikt ten behoeve van bewoning door de voorheen aan het bedrijf verbonden ondernemer en zijn of haar huishouden, zijn aspecten van handhaving. Deze hebben geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond moet derhalve buiten beschouwing blijven.

Tijdelijke woonruimte voor bedrijfsopvolger

7. [appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte in de mogelijkheid voorziet om op grond van artikel 3, lid 3.4.11, van de planregels met een te verlenen omgevingsvergunning op gronden met de bestemming "Agrarisch", waaronder de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3], een tijdelijke zelfstandige woonruimte ten behoeve van een bedrijfsopvolger te realiseren. Het op deze wijze in het plan toestaan van een extra bedrijfswoning op agrarische percelen is volgens hem in strijd met de provinciale verordening. Verder is de noodzaak hiervoor niet aangetoond, gelet op het feit dat er moderne communicatiemiddelen beschikbaar zijn die een dergelijke woonruimte onnodig maken en voldoende woningen beschikbaar zijn in de nabijgelegen woonkernen. Daarom is volgens [appellant sub 1] in zoverre niet voldaan aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Verder betoogt [appellant sub 1] dat niet duidelijk is wat in de bedoelde planregel onder de begrippen "bedrijfsopvolger" en "een agrarische deskundige" moet worden verstaan.

7.1.1. Artikel 3, lid 3.4.11, van de planregels luidt als volgt: "Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het toegestane aantal en de inhoud van woningen, ten behoeve van het realiseren van een tijdelijke zelfstandige woonruimte in een agrarische bedrijfswoning of andere woning, niet zijnde een recreatiewoning, of in een bijgebouw, met dien verstande dat:

a. medewerking wordt uitsluitend verleend voor tijdelijke woonruimte ten behoeve van een bedrijfsopvolger;

b. medewerking wordt uitsluitend verleend voor een periode van maximaal 5 jaar;

c. medewerking wordt uitsluitend verleend indien de tijdelijke woonruimte noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering;

d. de inhoud van de bedoelde woonruimte niet meer dan 250 m³ mag bedragen;

[…];

g. het bouwen op een zodanige wijze dient te geschieden dat de extra zelfstandige woonruimte bij beëindiging van de tijdelijke huisvesting en bij intrekking van de afwijking ongedaan kan worden gemaakt;

h. alvorens te beslissen op een verzoek om afwijking, wint het bevoegd gezag advies in bij de agrarische deskundige omtrent de vraag of de tijdelijke huisvesting noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering."

7.1.2. Ter zitting is vastgesteld dat de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3], [locatie 5]en [locatie 6], waaraan in het plan de bestemming "Agrarisch" en een bouwvlak zijn toegekend, in de invloedsfeer van het perceel van [appellant sub 1] zijn gelegen. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen op de gronden met deze bestemming die binnen het plangebied mogelijk worden gemaakt, heeft [appellant sub 1] ten aanzien van deze plandelen een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. De planregeling voorziet ten aanzien van deze percelen in de mogelijkheid om op grond van artikel 3, lid 3.4.11, van de planregels met een te verlenen omgevingsvergunning te voorzien in een tijdelijke zelfstandige woonruimte ten behoeve van een bedrijfsopvolger.

Gelet hierop zal de Afdeling in het licht van de beroepsgronden van [appellant sub 1] beoordelen of deze planregeling zich voor de genoemde percelen verdraagt met het uitgangspunt in de provinciale verordening dat per bouwperceel een bedrijfswoning is toegestaan.

7.1.3. De afwijkingsregel van artikel 3, lid 3.4.11, van de planregels maakt het mogelijk om bij bedrijfsopvolging binnen het aan de genoemde percelen toegekende bouwvlak naast de reeds aanwezige bedrijfswoning tevens een tijdelijke zelfstandige woonruimte te realiseren in een binnen dat bouwvlak aanwezige agrarische bedrijfswoning, of andere woning, niet zijnde een recreatiewoning, of in een bijgebouw ten behoeve van de bedrijfsopvolger. Naar het oordeel van de Afdeling leidt de toepassing van deze afwijkingsregel tot een uitbreiding van het aantal bedrijfswoningen, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 4.13, lid 4, van de provinciale verordening dat per bouwperceel één bedrijfswoning is toegestaan. De provinciale verordening kent geen uitzondering op deze hoofdregel, ook niet wanneer het om een tijdelijke woonruimte in een bestaande bedrijfswoning of bijgebouw gaat. Het betoog van de raad dat de voorwaarden in de afwijkingsregeling waaronder van deze mogelijkheid gebruik mag worden gemaakt, waarborgen dat geen sprake is van een tweede reguliere bedrijfswoning, maar van een tijdelijke voorziening van beperkte omvang en dat hierdoor het aantal permanente woningen in het buitengebied niet zal toenemen, kan niet tot een ander oordeel leiden.

Het betoog slaagt.

7.1.4. Gelet op de strijdigheid van de afwijkingsregeling van artikel 3, lid 3.4.11, van de planregels met de provinciale verordening voor zover deze afwijkingsregeling ziet op de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3], [locatie 5]en [locatie 6], behoeven de overige bezwaren van [appellant sub 1] tegen deze afwijkingsregel geen bespreking.

Kuilplaten

8. [appellant sub 1] richt zich verder tegen de mogelijkheid om op grond van artikel 3, lid 3.6.6, van de planregels kuilplaten buiten het bouwvlak te mogen realiseren. Hij betoogt dat dit een vergroting van het bouwvlak betekent. Dit is volgens hem in strijd met de provinciale verordening, die er vanuit gaat dat voor een agrarisch bedrijf een grootte van het bouwvlak van 1,5 ha, en op grond van een wijzigingsprocedure een uitbreiding tot 2,5 ha, voldoende is om te voorzien in een duurzame en doelmatige bedrijfsvoering. Verder betoogt hij dat niet is voorzien in een maximale oppervlakte of hoogte van deze buiten het bouwvlak toegestane opslag, waardoor geen rekening is gehouden met de milieutechnische gevolgen hiervan voor omwonenden. Verder is in dit verband niet bepaald wat dient te worden begrepen onder "onevenredige aantasting van het landschap". Hierdoor kunnen volgens [appellant sub 1] de ruimtelijke gevolgen van deze opslag niet deugdelijk worden afgewogen.

8.1.1. Artikel 3, lid 3.5.4, onder b, van de planregels luidt als volgt: "kuilplaten zijn uitsluitend binnen een bouwvlak toegestaan."

Lid 3.6.6 luidt als volgt: "Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.5.4 met betrekking tot het gebruik van gronden voor kuilplaten, met dien verstande dat:

a. kuilplaten aansluitend aan het bouwvlak moeten worden gerealiseerd;

b. kuilplaten noodzakelijk zijn voor de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse;

c. de kuilplaten niet leiden tot een onevenredige aantasting van het landschap."

8.1.2. Artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro luidt als volgt: "Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels."

Met deze bepaling kan de bevoegdheid worden gecreëerd op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. Een afwijkingsregeling kan slechts betrekking hebben op planregels. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden, dient in een afwijkingsregeling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro berustende afwijkingsregeling dient dus door voldoende objectieve normen te worden begrensd.

8.1.3. De raad heeft in de in artikel 3, lid 3.6.6, van de planregels opgenomen mogelijkheid voorzien, omdat het onder omstandigheden voor de bedrijfsvoering van een veehouderij noodzakelijk kan zijn om door het ontbreken van voldoende ruimte binnen het bouwvlak de benodigde kuilplaten geheel of gedeeltelijk buiten het bouwvlak te realiseren. De raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat het onwenselijk is om ten behoeve van het mogelijk maken van voldoende ruimte voor kuilplaten het bouwvlak als zodanig te vergroten, aangezien dit ook de mogelijkheid van andere bebouwingsmogelijkheden zou vergroten, hetgeen tot een grotere aantasting van het open landschap zou leiden. Door de strikte voorwaarden waaronder een omgevingsvergunning kan worden verleend voor de afwijking van de regel dat kuilplaten uitsluitend binnen een bouwvlak zijn toegestaan, wordt volgens de raad de aantasting van het open landschap voorkomen.

8.1.4. Wat de gestelde strijdigheid van de afwijkingsregel van artikel 3, lid 3.6.6, van de planregels met de provinciale verordening betreft overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 1.1 van de provinciale verordening wordt onder "agrarisch bouwperceel" verstaan: "aaneengesloten terrein, waarbinnen bedrijfsgebouwen, bijgebouwen, bedrijfswoning(en) met bijbehorend erf en tuin, andere bouwwerken zoals hooibergen, voersilo’s, kuilvoerplaten, mestopslag, erfverharding, parkeervoorzieningen en erfbeplanting zijn geconcentreerd."

In artikel 4.13, vierde lid, is bepaald:

"Een ruimtelijk plan kan bestemmingen en regels bevatten die voorzien in een maximale oppervlaktemaat van 1,5 hectare bouwperceel ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven. Hierbij is per bouwperceel een bedrijfswoning toegestaan en is binnen de agrarische bouwpercelen verbreding van de agrarische activiteiten mogelijk […]."

In artikel 4.13, vijfde lid, is bepaald:

"Een ruimtelijk plan kan bestemmingen en regels bevatten die voorzien in uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel tot maximaal 2,5 hectare voor bestaande grondgebonden veehouderijen en in een landbouwontwikkelingsgebied ook voor bestaande niet-grondgebonden veehouderijen, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:

[…]"

Ingevolge artikel 1, lid 1.26, van de planregels wordt in het plan onder bouwvlak verstaan: "een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar volgens de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten."

Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat artikel 3, lid 3.6.6, van de planregels een regel bevat die een vergroting van het bouwvlak met zich meebrengt die in strijd is met artikel 4.13, vierde lid dan wel vijfde lid van de provinciale verordening, stelt de Afdeling vast dat deze planregel geen vergroting van het bouwvlak in de zin van het bestemmingsplan brengt en reeds daarom geen strijd oplevert met de bedoelde bepalingen uit de provinciale verordening die immers een maximum stellen aan de omvang van een bouwperceel onderscheidenlijk agrarisch bouwperceel.

Het betoog faalt.

8.1.5. In de afwijkingsregeling van artikel 3, lid 3.6.6, van de planregels is naar het oordeel van de Afdeling in voldoende mate bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. In de planregeling is immers vermeld dat de kuilplaten uitsluitend aangrenzend aan het bouwvlak mogen worden gerealiseerd en dat aangetoond moet zijn dat het buiten het bouwvlak realiseren van kuilplaten voor de bedrijfsvoering van de betreffende veehouderij noodzakelijk is, omdat door het ontbreken van voldoende ruimte binnen het bouwvlak het niet mogelijk is de benodigde kuilplaten volledig binnen het bouwvlak te realiseren. Daarnaast zal moeten zijn aangetoond dat de kuilplaten niet leiden tot een onevenredige aantasting van het landschap. Omdat het, zoals de raad onweersproken heeft gesteld, in zijn algemeenheid is toegestaan om binnen agrarische percelen, ook buiten bouwvlakken, activiteiten met bijvoorbeeld landbouwvoertuigen te verrichten, is de ruimtelijke uitstraling van kuilplaten buiten het bouwvlak slechts relevant voor zover dit de mogelijke aantasting van het landschap betreft. Dit betekent dat naast de noodzaak voor de bedrijfsvoering de mogelijke ruimtelijke gevolgen, in dit geval de mogelijke aantasting van het landschap, de criteria zijn voor de beoordeling in welke gevallen en onder welke voorwaarden het college van burgemeester en wethouders tot het verlenen van de omgevingsvergunning mag overgaan. Wat betreft het betoog dat de voorwaarde uit de afwijkingsregeling door de bewoordingen "onevenredige aantasting" een vaag beoordelingskader vormt, overweegt de Afdeling dat dit een gebruikelijk criterium betreft. Het criterium "onevenredige aantasting" bepaalt dat in voorkomend geval een belangenafweging van alle betrokken belangen dient plaats te vinden.

Gelet op het vorenstaande is in zoverre niet gebleken dat artikel 3, lid 3.6.6, van de planregels in strijd is met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro.

Het betoog faalt.

Kuilopslag en tijdelijke opslag van fruitkisten

9. [appellant sub 1] richt zich verder tegen de mogelijkheid om op grond van artikel 3, lid 3.5.1, onder a, van de planregels kuilopslag en tijdelijke opslag van fruitkisten tijdens de fruitoogst buiten het bouwvlak te mogen realiseren. Hij betoogt dat de noodzaak van deze mogelijkheid onvoldoende is aangetoond en wat betreft de daaruit voortvloeiende ruimtelijke gevolgen niet is gemotiveerd. Hierbij acht hij van belang dat de omvang hiervan en de locatie waar dit op de gronden is toegestaan ten onrechte niet voldoende zijn begrensd. Hierdoor is onduidelijk tot op welke afstand van zijn perceel deze opslag is toegestaan.

9.1. Artikel 3, lid 3.5.1, onder a, van de planregels luidt als volgt: "opslag van goederen is - met uitzondering van kuilopslag en de tijdelijke opslag van fruitkisten tijdens de fruitoogst op de gronden met de aanduiding ‘fruitteelt’ - uitsluitend binnen bouwvlakken toegestaan."

Lid 3.5.1, onder b, luidt als volgt: "opslag van goederen met een totale stapelhoogte van meer dan 4 m is niet toegestaan."

9.2. De raad heeft in het plan het uitgangspunt gehanteerd dat de opslag van goederen op gronden met de bestemming "Agrarisch" uitsluitend binnen het bouwvlak is toegestaan. Voor zover permanente kuilopslag op kuilplaten plaatsvindt, acht de raad het ter voorkoming van een onevenredige aantasting van het landschap gewenst dat kuilplaten vanwege de daarmee aanwezige verharding bij recht eveneens alleen binnen het bouwvlak zijn toegestaan. Voor de mogelijkheid van kuilopslag op kuilplaten buiten het bouwvlak is in het hiervoor besproken artikel 3, lid 3.6.6, van de planregels in een afwijkingsregeling voorzien. In het plan is niet voorzien dat kuilopslag uitsluitend op kuilplaten is toegestaan. Dit betekent dat uit artikel 3, lid 3.5.1, onder a, van de planregels volgt dat op de buiten het bouwvlak gelegen gronden ook zonder daarvoor gebruik te maken van kuilplaten, kuilopslag is toegestaan.

9.3. Ter zitting is vastgesteld dat het perceel van [appellant sub 1] binnen de invloedsfeer ligt van de percelen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7], waaraan in het plan de bestemming "Agrarisch" is toegekend. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen op de gronden met deze bestemming die binnen het plangebied mogelijk worden gemaakt, heeft [appellant sub 1] ten aanzien van deze plandelen een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. De planregeling voorziet ook ten aanzien van deze percelen op grond van artikel 3, lid 3.5.1, onder a, van de planregels in de uitzondering dat kuilopslag buiten het bouwvlak is toegestaan.

De raad heeft ter zitting verklaard dat in artikel 3, lid 3.5.1, onder a, van de planregels ten onrechte een uitzondering voor kuilopslag is opgenomen en dat dit niet in overeenstemming is met hetgeen de raad met deze regeling heeft beoogd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft de in artikel 3, lid 3.5.1, onder a, van de planregels opgenomen uitzondering van kuilopslag voor zover dit ziet op de genoemde percelen niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

9.4. Voor zover in artikel 3, lid 3.5.1, onder a, van de planregels tevens is voorzien in een uitzondering voor de opslag van fruitkisten tijdens de fruitoogst op gronden met de aanduiding "fruitteelt", overweegt de Afdeling als volgt.

De raad heeft de uitzondering in de planregeling om tijdens de periode van de fruitoogst de tijdelijke opslag van fruitkisten buiten het bouwvlak toe te staan opgenomen om fruittelers in deze periode niet onnodig in hun normale bedrijfsvoering te beperken. De raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat tijdens de periode van de fruitoogst binnen het bouwvlak over het algemeen te weinig ruimte aanwezig is om alle bij de fruitoogst benodigde fruitkisten op te kunnen slaan. Door deze opslag alleen tijdens de fruitoogst toe te staan, wordt de invloed hiervan op het landschap beperkt.

9.5. Ter zitting is vastgesteld dat het perceel van [appellant sub 1] binnen de invloedsfeer ligt van de percelen [locatie 5] en [locatie 7], waaraan in het plan de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "fruitteelt" zijn toegekend. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen op de gronden met deze bestemming die binnen het plangebied mogelijk worden gemaakt, heeft [appellant sub 1] ten aanzien van deze plandelen een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. De planregeling voorziet ook ten aanzien van deze percelen op grond van artikel 3, lid 3.5.1, onder a, van de planregels in de uitzondering dat de tijdelijke opslag van fruitkisten tijdens de fruitoogst buiten het bouwvlak is toegestaan.

De Afdeling stelt vast dat de raad de noodzaak van deze uitzondering van de opslag van fruitkisten tijdens de fruitoogst voor de bedrijfsvoering van fruitteeltbedrijven aannemelijk heeft gemaakt. Het is inherent aan de bedrijfsvoering van fruitteeltbedrijven dat tijdens de periode van de fruitoogst lege fruitkisten, nodig voor de verzameling van het geplukte fruit, tijdelijk moeten worden opgeslagen op het perceel waar wordt geplukt. Niet is gebleken dat deze tijdelijke opslag, die beperkt is tot de periode van de fruitoogst die enkele weken in het jaar bedraagt, voor het perceel van [appellant sub 1] ernstige ruimtelijke gevolgen heeft, dan wel dat deze tijdelijke opslag zal leiden tot een ernstige aantasting van het landschap. In hetgeen [appellant sub 1] betoogt ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad artikel 3, lid 3.5.1, onder a, van de planregels wat betreft de hierin opgenomen uitzondering van fruitkisten tijdens de fruitoogst niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft mogen achten.

Het betoog faalt.

Verwijzing naar zienswijzen

10. [appellant sub 1] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

11. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, wat betreft artikel 3, lid 3.4.11, van de planregels, voor zover dat betrekking heeft op de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3], [locatie 5] en [locatie 6]. Het bestreden besluit dient tevens te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het de in artikel 3, lid 3.5.1, onder a, van de planregels opgenomen uitzondering van kuilopslag betreft voor de percelen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7].

Het beroep van [appellant sub 2]

12. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen de planregeling voor de percelen [locatie 1], [locatie 2]. Aan deze gronden is in het plan de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - rustende boer" toegekend. Het college van burgemeester en wethouders heeft voor de aan de bedrijfswoning grenzende aanleunwoning voor de rustende boer een omgevingsvergunning voor het bouwen verleend, die onherroepelijk is. [appellant sub 2] wenst deze aanleunwoning als bedrijfswoning te gebruiken en hij heeft daartoe op 10 september 2013 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend. Volgens [appellant sub 2] is in overleg met de gemeente voor een ruimere invulling van de aanleunwoning gekozen.

Verder betoogt [appellant sub 2] dat de op de percelen aanwezige dierenfysiotherapiepraktijk als nevenactiviteit ten onrechte niet als zodanig is bestemd. [appellant sub 2] acht een dergelijke nevenactiviteit passend in het buitengebied.

De aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - rustende boer"

13. De raad stelt dat het in strijd is met het provinciaal en het gemeentelijk beleid om op een agrarisch bouwperceel een tweede bedrijfswoning toe te staan. In het plan is op de percelen [locatie 1], [locatie 2] een uitzondering gemaakt voor de in de bestaande bedrijfswoning aanwezige tweede wooneenheid, omdat ten behoeve hiervan een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend, die ten tijde van de vaststelling van het plan onherroepelijk was. Omdat hierbij is voorzien in een uitsterfregeling is dit een tijdelijke situatie. De raad wenst geen medewerking te verlenen aan het bestemmen van de feitelijke situatie van de tweede woonruimte, voor zover deze in afwijking van de omgevingsvergunning van 24 juni 2010 is gerealiseerd.

13.1. De wens van [appellant sub 2] om de op de percelen aanwezige tweede woonruimte te bestemmen als tweede bedrijfswoning leidt tot een uitbreiding van het aantal bedrijfswoningen, hetgeen zoals hiervoor onder 7.1.3 reeds is overwogen, in strijd is met het bepaalde in artikel 4.13, lid 4, van de provinciale verordening, waarin is vastgelegd dat per bouwperceel een bedrijfswoning is toegestaan. In het licht hiervan heeft de raad de bestemming van de aanwezige tweede woonruimte in redelijkheid kunnen beperken tot hetgeen is vergund in de omgevingsvergunning van 24 juni 2010.

Het betoog faalt.

13.2. Voor zover [appellant sub 2] verwijst naar de op 10 september 2013 ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen, is gebleken dat deze aanvraag betrekking heeft op het uitvoeren van een dierenfysiotherapiepraktijk op het perceel [locatie 3], welke omgevingsvergunning bij besluit van 17 oktober 2013 is verleend.

Ter zitting is door de raad medegedeeld dat deze omgevingsvergunning naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 december 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:6633, alsnog op 29 november 2016 is geweigerd. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, ziet deze omgevingsvergunning niet op het gebruik van de op het perceel aanwezige aanleunwoning als bedrijfswoning. Niet is gebleken van een aanvraag of van een verleende omgevingsvergunning die ertoe strekt om de afwijking van de omgevingsvergunning van 24 juni 2010 en een ruimer gebruik van de tweede wooneenheid alsnog te vergunnen.

In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. De Afdeling stelt vast dat er ten tijde van het vaststellen van het plan geen concreet bouwplan bestond en bij de raad bekend was om de op het perceel aanwezige aanleunwoning als bedrijfswoning in gebruik te nemen.

Het betoog faalt.

Dierenfysiotherapiepraktijk

14. [appellant sub 2] wenst de mogelijkheid om op zijn perceel [locatie 3] in een agrarisch bedrijfsgebouw als nevenactiviteit een ruimte voor een dierenfysiotherapiepraktijk te mogen realiseren met een omvang van 50 m2.

14.1. De raad acht het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening ongewenst dat zich in het buitengebied zelfstandige niet-agrarische bedrijven vestigen. De door [appellant sub 2] gewenste aanduiding voor een dierenfysiotherapiepraktijk zou volgens de raad betekenen dat een dergelijke zelfstandige niet-agrarische bedrijfsuitoefening mogelijk wordt gemaakt. Verder stelt de raad dat het plan voorziet in een regeling op grond waarvan nader genoemde nevenfuncties bij wijze van neventak zijn toegelaten op gronden met de bestemming "Agrarisch". Deze planregeling acht de raad passend voor de door [appellant sub 2] gewenste situatie.

14.2. Artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder s, van de planregels luidt als volgt: "De voor Agrarisch aangewezen gronden zijn bestemd voor de in tabel 3.1 genoemde toegestane nevenfuncties met bijbehorend maximaal aantal m2 aan bebouwing, die in gebruik mag worden genomen ten dienste van de nevenfunctie […]."

Lid 3.1, onder t, luidt als volgt: "de nevenfuncties zijn alleen toelaatbaar als deze functie(s) omliggende (agrarische) bedrijven niet belemmeren in hun bedrijfsvoering."

Lid 3.1, onder u, luidt als volgt: "de hier bedoelde nevenfuncties zijn alleen toegestaan bij wijze van neventak bij een hoofdtak anderszins."

In tabel 3.1 is als bij recht toegestane nevenfunctie een aan-huis-gebonden beroep met een maximaal aantal van 50 m2 aan bebouwing opgenomen.

Ingevolge artikel 1, lid 1.4, wordt in het plan onder het begrip "aan-huis-gebonden beroep" verstaan:

a. de uitoefening aan huis van een beroep of de beroepsmatige verlening van diensten aan huis op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerp-technisch of hiermee gelijk te stellen terrein;

b. bedrijfsactiviteiten, voor zover die behoren tot categorie 1 van de bij dit plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten;

c. bedrijfsactiviteiten, die niet voorkomen in categorie 1 van de bij dit plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten, maar naar aard en invloed op omgeving hiermee gelijk kunnen worden gesteld.

Ingevolge artikel 1, lid 45, wordt in het plan onder "nevenfunctie" verstaan: "functie welke ondergeschikt is aan een hoofdfunctie, uit de hoofdfunctie dient minimaal 50 procent van de bedrijfsinkomsten te worden gegenereerd met dien verstande dat deze bepaling over bedrijfsinkomsten niet geldt voor nevenfuncties bij bestemming Wonen."

Artikel 3, lid 3.6.4, luidt als volgt: "Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 ten behoeve van het toestaan van de in tabel 3.2 genoemde nevenfuncties, met inachtneming van de tabel en de volgende voorwaarden […]."

In tabel 3.2 zijn overige bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, dan wel nevenfuncties die naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar zijn met genoemde nevenfuncties, met een maximaal aantal van 200 m2 aan bebouwing opgenomen.

14.3. De bij besluit van 17 oktober 2013 ten behoeve van een dierenfysiotherapiepraktijk op het perceel [locatie 3] verleende omgevingsvergunning voor bouwen is in de hiervoor onder 13.2 genoemde uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 december 2014 herroepen, en het college van burgemeester en wethouders heeft naar aanleiding daarvan de omgevingsvergunning alsnog op 29 november 2016 geweigerd. De raad heeft aanleiding gezien de door [appellant sub 2] gewenste dierenfysiotherapiepraktijk op het perceel [locatie 3] in het plan toe te staan als nevenfunctie naast de hoofdfunctie als agrarisch bedrijf. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat de [dochter] van [appellant sub 2] die de dierenfysiotherapiepraktijk exploiteert, als vennoot deel uitmaakt van [bedrijf A], zodat de exploitatie van deze dierenfysiotherapiepraktijk in dit geval in zoverre als nevenfunctie is toegestaan. [appellant sub 2] heeft ter zitting verklaard dat de met deze nevenfunctie verworven inkomsten in het agrarisch bedrijf als zijnde de hoofdtak zullen worden ingebracht. Niet is gebleken dat het vorenstaande onjuist is. Er is in zoverre geen strijd met de omschrijving van een nevenfunctie in artikel 1, lid 1.45, van het plan.

De Afdeling stelt vast dat de door [appellant sub 2] in een bedrijfsgebouw met een oppervlakte van 50 m2 gewenste dierenfysiotherapiepraktijk als nevenactiviteit naast de hoofdfunctie als agrarisch bedrijf gezien kan worden als een aan-huis-gebonden beroep in de zin van artikel 1, lid 1.4, van de planregels, aangezien het daarbij gaat om beroepsmatige verlening van diensten aan huis op therapeutisch of hiermee gelijk te stellen terrein. In artikel 3, lid 3.1, is hiertoe voorzien in een planregeling, op grond waarvan [appellant sub 2] bij recht is toegestaan om deze praktijkruimte van 50 m2 als nevenactiviteit te gebruiken. Daarmee is in het plan in de wens van [appellant sub 2] voorzien, hetgeen de raad ter zitting heeft bevestigd. Gelet hierop en nu de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening ongewenst is dat zich in het buitengebied zelfstandige niet-agrarische bedrijven vestigen, heeft de raad hiermee voorzien in een passende regeling. In het plan is verder in lid 3.6.4 in een afwijkingsregeling voorzien, op grond waarvan het onder voorwaarden mogelijk is om met een omgevingsvergunning ten behoeve van de gewenste dierenfysiotherapiepraktijk als nevenactiviteit te voorzien in een bedrijfsgebouw met een oppervlakte van 200 m2. Dit betekent dat voor [appellant sub 2] onder voorwaarden meer mogelijkheden bestaan om op zijn percelen als nevenactiviteit een dierenfysiotherapiepraktijk te realiseren.

Het betoog faalt.

Conclusie

15. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

16. [appellant sub 3] richt zich tegen de voor het perceel gelegen tussen [locatie 8] en [locatie 9], kadastraal bekend gemeente Linschoten sectie F nummers 561 en 514, in het plan opgenomen regeling, voor zover aan de gronden de bestemming "Tuin" is toegekend, en ten behoeve van het aanwezige tuinhuisje en het aanwezige bijgebouw in nadere aanduidingen is voorzien. Het op het zuidelijk deel van de gronden aanwezige tuinhuisje is zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning voor bouwen opgericht. Het op het noordelijk deel van de gronden met de bestemming "Agrarisch - Rivierzone" gelegen bijgebouw, dat eveneens zonder benodigde omgevingsvergunning is gebouwd, wordt gebruikt voor particuliere opslag. Met het plan zijn ook buiten het bouwvlak bouwmogelijkheden toegekend en wordt voor de gronden met de bestemming "Tuin" in uitgebreide gebruiksmogelijkheden voorzien. [appellant sub 3] noemt hierbij als voorbeeld dat met het plan rechtstreeks de mogelijkheid wordt toegekend om op die gronden een paardenbak inclusief bijbehorende verlichting te realiseren. De raad heeft ten onrechte niet onderzocht of de aan de gronden toegekende bestemming "Tuin" overeenkomt met het feitelijke gebruik van het perceel en de raad heeft de ruimtelijke gevolgen van de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor het woon- en leefklimaat van zijn perceel en voor de openheid van het landelijk gebied niet voldoende afgewogen.

16.1. De raad stelt dat met het aan een deel van de gronden van het betrokken perceel toekennen van de bestemming "Tuin" en het ten behoeve van het daar aanwezige tuinhuisje toekennen van de aanduiding "bijgebouw" wordt voorzien in het feitelijke en beoogde gebruik van de gronden en het aanwezige gebouw. Aan het noordelijk deel van de gronden van het perceel, waaraan in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" de bestemming "Agrarisch - Rivierzone" is toegekend, is in het plan ten behoeve van het ter plaatse aanwezige bijgebouw de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - gebouw" toegekend.

16.2. Artikel 21, lid 21.1, van de planregels luidt als volgt: "De voor Tuin aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. tuin en erven;

b. toegangspaden;

c. opstelplaatsen, uitsluitend ter plaatse van de toegangspaden;

d. paardenbakken ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden met de bijbehorende voorzieningen zoals longeercirkels en paardencarrousels, paddocks, stap- en trainingsmolens;

[…];

g. ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen": voor bestaande bijgebouwen ten dienste van de bestemming "Wonen";

h. bij deze bestemming behorende groen, water en verhardingen."

Lid 21.2, onder a, luidt als volgt: "Op de voor "Tuin" bestemde gronden mogen ten dienste van de bestemming uitsluitend worden gebouwd bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met dien verstande dat:

1. de bouwhoogte van erf- of terreinafscheidingen ten hoogste 2 m bedraagt, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- of terreinafscheidingen voor de voorgevelrooilijn niet meer bedraagt dan 1 m;

2. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer bedraagt dan 3 m."

Lid 21.2, onder c, luidt als volgt: "In afwijking van het bepaalde onder a zijn bijgebouwen toegestaan, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ en voor zover die aanwezig zijn ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan en waarbij de oppervlaktes, goot- en bouwhoogtes zoals deze aanwezig waren tijdens de terinzagelegging van het ontwerp van het plan als maximaal toelaatbaar gelden."

Lid 21.4 luidt als volgt:

"a. een paardenbak is slechts toegestaan ten dienste van de bij de tuin behorende woning;

b. de afstand van een paardenbak tot een naburig bouwperceel bedraagt ten minste 30 m;

c. een paardenbak dient landschappelijk te worden ingepast aan de hand van een door de landschapsdeskundige goedgekeurd beplantingsplan;

d. een paardenbak mag maximaal 800 m² groot zijn. Indien ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan een groter oppervlakte aanwezig was, geldt deze oppervlakte als maximaal toelaatbaar;

e. buitenverlichting is toegestaan bij een paardenbak, met dien verstande dat:

1. de maximale hoogte van de lichtmasten is 4 m;

2. maximaal 6 lichtmasten per paardenbak zijn toegestaan;

3. de masten worden direct aan of bij een paardenbak geplaatst;

4. maximaal 60 LUX/m2 gemeten 1 m boven de bodem van de bak;

5. de lichtbundel wordt door middel van een afscherming gericht op de paardenbak;

6. de verlichting mag gebruikt worden van 7.00 uur 's ochtends tot 22.00 uur ’s avonds."

Artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder o, luidt als volgt: "De voor Agrarisch - Rivierzone aangewezen gronden, zijn bestemd voor ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van recreatie - paardenbak’: tevens voor een paardenbak met de bijbehorende voorzieningen zoals longeercirkels en paardencarrousels, paddocks, stap- en trainingsmolens."

Lid 4.2.1, onder a, luidt als volgt: "hoofdgebouwen, bijgebouwen en overkappingen alsmede mestbassins en mestvergistingsinstallaties mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd; In aanvulling hierop mogen gebouwen ook worden gebouwd op de gronden met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - gebouw."

Lid 4.2.1, onder i, luidt als volgt: "ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - gebouw’ geldt dat:

1. de aanwezige oppervlakte, goot- en bouwhoogte ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan gelden als maximaal toelaatbaar;

2. woningen niet zijn toegestaan."

16.3. De Afdeling stelt vast dat in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" aan het noordelijke deel van de gronden van het perceel gelegen tussen de percelen [locatie 8] en [locatie 9] de bestemming "Agrarisch - Rivierzone" en ter plaatse van het bestaande bijgebouw een bouwvlak is toegekend. Aan het zuidelijk deel van de gronden van het perceel was in genoemd bestemmingsplan de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" toegekend. Bij uitspraak van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3390, heeft de Afdeling het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" vernietigd, voor zover de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" ter plaatse van de gronden tussen de percelen [locatie 8] en [locatie 9] was toegekend. Dit betekent dat het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", voor zover dit ziet op het noordelijk deel van de gronden van het perceel, in rechte onaantastbaar is geworden. Het thans voorliggende plan voorziet voor dit noordelijke deel van de gronden niet in een wijziging van de geldende bestemming. Wat betreft het op het perceel binnen het in het reeds toegekende bouwvlak aanwezige bijgebouw, dat met het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" planologisch is toegestaan, voorziet het thans voorliggende plan slechts in een nadere aanduiding, waarmee in de planregeling van artikel 4, lid 4.2.1, onder i, de bestaande afmetingen als maximaal toelaatbaar worden vastgelegd. In samenhang met de planregeling van lid 4.2.1, onder a, betekent dit een beperking van de toegestane bouwmogelijkheden. De vraag of het bijgebouw daadwerkelijk wordt gebruikt voor agrarische doeleinden, betreft een aspect van handhaving. Dit heeft derhalve geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.

Verder is aan het noordelijke deel van de gronden, waarvoor de bestemming "Agrarisch - Rivierzone" geldt, op de verbeelding bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", noch in de verbeelding bij het thans voorliggende plan voorzien in de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - paardenbak", zodat op dit deel van de gronden het realiseren van een paardenbak, inclusief bijbehorende verlichting, waarvoor [appellant sub 3] vreest, niet is toegestaan.

Het betoog faalt.

16.4. De raad stelt dat de gronden van het perceel waaraan de bestemming "Tuin" is toegekend in de thans aanwezige situatie uitsluitend als tuin worden gebruikt en dat de eerder aan het perceel toegekende bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)" niet langer wenselijk is en het ook niet de bedoeling is deze gronden als zodanig te gebruiken. Deze gronden behoren als tuin bij de woning van [belanghebbende C] op het perceel [locatie 10] en [belanghebbende C] heeft verklaard deze gronden, die hij in 2010 heeft gekocht, verder als tuin in gebruik te willen nemen, aangezien bij zijn woning een buitenruimte als tuin ontbreekt. Met de aanduiding "bijgebouw" ter plaatse van het al lang bestaande tuinhuisje wordt volgens de raad geen afbreuk gedaan aan de openheid van het buitengebied, omdat er van volledige openheid al geen sprake meer is.

16.5. De raad heeft aannemelijk gemaakt dat de bedoelde gronden in gebruik zijn als tuin en het is aannemelijk dat deze door [belanghebbende C] gewenste bestemming binnen de planperiode zal worden gerealiseerd. De gronden bestaan uit een strook gras omzoomd met begroeiing in de vorm van bomen en struiken en zijn gescheiden van het noordelijk deel van de als agrarisch gebruikte gronden. Het tuinhuisje is bij het in gebruik nemen van de gronden in 2010 gerealiseerd en wordt gebruikt ten behoeve van het gebruik van de gronden als tuin. Deze feitelijke situatie is door [appellant sub 3] niet gemotiveerd betwist.

De Afdeling stelt vast dat de in artikel 21 van de planregels voor de gronden met de bestemming "Tuin" opgenomen bouw- en gebruiksmogelijkheden, met uitzondering van de mogelijkheid om ter plaatse een paardenbak ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden te realiseren, zodanig beperkt zijn dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat deze mogelijkheden in dit geval tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 3] dan wel tot een onaanvaardbare aantasting van de openheid van het landelijk gebied zullen leiden. Wat de aanduiding voor het ter plaatse aanwezige tuinhuisje betreft, waaraan in het plan de aanduiding "bijgebouw" is toegekend, heeft de raad in redelijkheid doorslaggevende betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat dit tuinhuisje al geruime tijd op het perceel aanwezig is en niet bijdraagt aan een onevenredige verslechtering van de openheid van het landschap.

Uit artikel 4, lid 4.2.1, onder i, van de planregels volgt dat de omvang van het toegestane bijgebouw is beperkt tot de omvang van het bestaande tuinhuisje en dat de bouw van woningen ter plaatse niet is toegestaan. Voor een grotere aantasting van het woon- en leefklimaat voor [appellant sub 3] als gevolg van bouwmogelijkheden en een verdere aantasting van de openheid van het landschap hoeft met de mogelijkheden die het plan in zoverre biedt, dan ook niet te worden gevreesd. Onder deze omstandigheden heeft de raad het aan de gronden van het perceel toekennen van de bestemming "Tuin" in zoverre in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.

Het betoog faalt.

16.6. Wat de mogelijkheid betreft om op de gronden met de bestemming "Tuin" een paardenbak te realiseren, overweegt de Afdeling dat deze mogelijkheid in artikel 21, lid 21.4, van de planregels weliswaar aan strikte specifieke gebruiksregels is gebonden, maar dat gelet op de beperkte omvang van deze gronden en de ligging daarvan ten opzichte van het perceel van [appellant sub 3], niet uitgesloten kan worden geacht dat de aanwezigheid van een dergelijke paardenbak zal kunnen leiden tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat. De raad heeft ten onrechte niet onderzocht of de mogelijkheid van een paardenbak in dit geval ruimtelijk aanvaardbaar is. Ter zitting heeft [belanghebbende C] verklaard dat hij aan een paardenbak op zijn gronden geen behoefte heeft en van deze mogelijkheid ook geen gebruik wenst te maken.

Het betoog slaagt.

Conclusie

17. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] gegrond. Het plan dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft artikel 21, lid 21.1, aanhef en onder d, van de planregels, voor het zuidelijke deel van de gronden van het perceel gelegen tussen de percelen [locatie 8] en [locatie 9].

Het beroep van [appellant sub 4]

18. Het beroep van [appellant sub 4] is gericht tegen de planregeling voor het perceel [locatie 11]. Aan deze gronden zijn de bestemming "Agrarisch - Rivierzone" en de aanduidingen "gebouw", "specifieke bouwaanduiding - voorwaardelijke bepaling 1" en "bijgebouw" toegekend. Op het perceel is niet voorzien in een bouwvlak. Het beroep is tevens gericht tegen een aantal planregels die voor deze gronden geldt, maar daarnaast ook voor alle in het plangebied aangewezen gronden met de bestemmingen "Agrarisch - Rivierzone" en "Agrarisch" en de aanduiding "fruitteelt". Volgens [appellant sub 4] leidt de planregeling in zoverre tot een ernstige aantasting van de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied en het woon- en leefklimaat en de gezondheid van een groot deel van de bewoners van het stedelijk gebied van Montfoort.

Omvang van het beroep

19. [appellant sub 4] betoogt in zijn algemeenheid dat de raad met de vaststelling van het plan meer heeft gedaan dan hij uit een oogpunt van zorgvuldigheid bij een partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" mocht doen. Verder betoogt hij dat de raad na de terinzagelegging van het ontwerpplan ten onrechte wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan heeft aangebracht en bestrijdt hij de juistheid van een aantal ten opzichte van het ontwerpplan gewijzigde planregels.

Uit artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, volgt dat een belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb tegen het plan beroep kan instellen. Dit betekent dat [appellant sub 4] beroep kan instellen tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover deze betrekking hebben op gronden die wat betreft de ligging ten opzichte van het perceel van [appellant sub 4] op zodanige afstand hiervan zijn gelegen dat, mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die binnen dit gedeelte van het plangebied mogelijk worden gemaakt, kan worden aangenomen dat hij bij deze onderdelen van het plan een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft.

Voor zover [appellant sub 4] in zijn beroep de juistheid van planregels bestrijdt die betrekking hebben op de in het plangebied gelegen gronden waaraan de bestemming "Agrarisch - Rivierzone" is toegekend, zal de Afdeling de bespreking hiervan beperken tot de gronden die wat de ruimtelijke uitstraling hiervan betreft binnen de invloedsfeer van zijn perceel zijn gelegen. [appellant sub 4] heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat zijn beroepsgronden tegen de planregels zo moeten worden begrepen.

19.1. Voor zover [appellant sub 4] in zijn beroep de juistheid van artikel 3, lid 3.2.1, onder a, en lid 3.5.1, onder a, van de planregels bestrijdt, overweegt de Afdeling dat deze bepaling betrekking heeft op de in het plangebied gelegen gronden waaraan de bestemming "Agrarisch" is toegekend. Uit de verbeelding blijkt dat gronden met deze bestemming op een grotere afstand dan 800 m van het perceel van [appellant sub 4] zijn gelegen. Dit geldt ook voor de gronden waaraan tevens de aanduiding "fruitteelt" is toegekend. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen op de gronden met deze bestemming die binnen het plangebied mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om ten aanzien van deze plandelen een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.

Voorts heeft [appellant sub 4] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De conclusie is dat [appellant sub 4] geen belanghebbende is bij de genoemde planregels en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen.

Het beroep van [appellant sub 4], voor zover dit is gericht tegen artikel 3, lid 3.2.1, onder a, en lid 3.5.1, onder a, van de planregels, is niet-ontvankelijk.

Procedurele beroepsgronden

20. [appellant sub 4] voert in zijn algemeenheid aan dat het plan ten onrechte in meer wijzigingen van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2012" voorziet dan uit de in de genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 september 2014 en de genoemde door de proactieve aanwijzing gegeven opdrachten voortvloeit en dat het besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Hij betoogt in dit verband verder dat de raad na de terinzagelegging van het ontwerpplan ten onrechte wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan heeft aangebracht, door bij de vaststelling van het plan alsnog een aantal planregels op te nemen dan wel te wijzigen.

21. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat de raad in het plan meer heeft geregeld dan uit de in de genoemde uitspraak en de proactieve aanwijzing gegeven opdrachten voortvloeit, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan bestemmingen moet aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. In hetgeen [appellant sub 4] betoogt ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad daarbij in dit geval beperkt zou zijn tot de bedoelde gegeven opdrachten.

Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat de bedoelde wijzigingen ten onrechte eerst na het ontwerpplan in het plan zijn opgenomen overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen ten opzichte van het ontwerp kan aanbrengen. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. De door [appellant sub 4] genoemde afwijkingen van het ontwerp zijn naar het oordeel van de Afdeling naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Gelet op de aard en de reikwijdte van deze wijzigingen van de planregels, heeft de raad hiervoor de wettelijke procedure niet opnieuw hoeven te doorlopen.

Het betoog faalt.

Inhoudelijke beroepsgronden

De begrippen "overkapping" en "overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde" en de mogelijkheid om deze op het perceel te realiseren

22. [appellant sub 4] betoogt dat door het in artikel 1 van de planregels ontbreken van een omschrijving wat onder de begrippen "overkapping" en "overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde" dient te worden verstaan, het verschil tussen beide begrippen ontbreekt en derhalve onduidelijk is wat op de gronden van het perceel [locatie 11] is toegestaan. Hij wijst in dit verband op artikel 40, lid 40.2, van de planregels en dat in de planregeling voor een "overkapping" geldt dat deze uitsluitend binnen het bouwvlak is toegestaan en dat "overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde" ook buiten het bouwvlak zijn toegestaan. Hij vreest een ernstige aantasting van de ruimtelijke kwaliteit en openheid van het buitengebied door de mogelijkheid om op grond van artikel 40, lid 40.2, onder h, van de planregels zonder enige beperking buiten het bouwvlak overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot een hoogte van 3 m te realiseren.

22.1. Artikel 4, lid 4.2.1, onder a, van de planregels luidt als volgt: "hoofdgebouwen, bijgebouwen en overkappingen alsmede mestbassins en mestvergistingsinstallaties mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd; In aanvulling hierop mogen gebouwen ook worden gebouwd op de gronden met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - gebouw"."

Artikel 40, lid 40.2, luidt als volgt: "De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag - tenzij in hoofdstuk 2 van deze regels anders is bepaald - niet meer bedragen dan:

a. van erf- en terreinafscheidingen tussen de voorgevel van hoofdgebouwen en de openbare weg 1 m met dien verstande dat de hoogte van erf- en terreinafscheidingen tussen de voorgevel van agrarische hoofdgebouwen en de openbare weg 2 m mag bedragen;

b. van erf- en terreinafscheidingen elders 2 m;

c. van overkappingen 3 m;

d. van lichtmasten 12 m;

e. van overig straatmeubilair 6 m;

f. van antennes 5 m;

g. van tuinmeubilair 2 m;

h. van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde 3 m."

22.2. De Afdeling stelt vast dat aan de gronden van het perceel geen bouwvlak is toegekend en dat voor de op de gronden toegestane bebouwing de aanduidingen "gebouw", "specifieke bouwaanduiding - voorwaardelijke bepaling 1" en "bijgebouw" zijn toegekend.

Artikel 4, lid 4.2.3, onder h, van de planregels luidt als volgt: "op de gronden met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - voorwaardelijke bouwbepaling 1" mag - in afwijking van het bepaalde voor de gronden met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - gebouw" - een nieuw gebouw worden gebouwd met een maximale goot- en bouwhoogte van 3 m respectievelijk 4 m en een oppervlakte van maximaal 50 m2, indien de overige 2 bijgebouwen op het bijbehorende perceel zijn gesloopt."

In artikel 40, lid 40.2, is de bouwhoogte opgenomen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen verschillende bouwwerken.

Ingevolge artikel 1, lid 1.27, van de planregels wordt onder een bouwwerk verstaan: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond."

Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die in lid 40.2 niet onder een van de onder a tot en met g genoemde bouwwerken vallen, vallen onder de onder h genoemde categorie overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waarvoor net als voor overkappingen een maximale bouwhoogte van 3 m geldt. In zoverre bestaat er dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat de in de planregels gehanteerde begrippen "overkapping" en "overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde" onduidelijk zijn en dat in de planregels ten onrechte een omschrijving ontbreekt wat onder deze begrippen moet worden verstaan.

22.3. Ten aanzien van overkappingen is in artikel 4, lid 4.2.1, onder a, van de planregels bepaald dat deze uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. Nu aan de gronden van het perceel geen bouwvlak is toegekend, is het niet toegestaan om op het perceel overkappingen te realiseren. Voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is in de planregels, met uitzondering van lichtmasten, niet de beperking opgenomen dat deze uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling niet onduidelijk wat op de gronden van het perceel [locatie 11] is toegestaan. In aanmerking genomen de afstand tussen het perceel [locatie 11] en de woning van [appellant sub 4] van ongeveer 50 m en de aanwezigheid van een groensingel en een windscherm langs het perceel [locatie 11], ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aanwezigheid op het perceel [locatie 11] van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hoogte van 3 m, zal leiden tot een ernstige aantasting van het uitzicht vanaf het perceel van [appellant sub 4] of van de ruimtelijke kwaliteit en openheid van het buitengebied. Voor zover [appellant sub 4] ter zitting heeft gewezen op de aanwezigheid van constructies boven de fruitbomen, gaat het daarbij volgens de raad en [bedrijf B] om teeltondersteunende voorzieningen, waarmee gedurende ongeveer 12 weken per jaar de weersinvloeden op de fruitteelt worden gematigd, hetgeen in de fruitteelt een gebruikelijke toepassing is. Ten behoeve van deze teeltondersteunende voorzieningen is een omgevingsvergunning verleend. [appellant sub 4] heeft de juistheid hiervan niet gemotiveerd betwist.

Het betoog faalt.

Het begrip "agrarisch product"

23. [appellant sub 4] betoogt dat het begrip "agrarische producten" ten onrechte niet is gedefinieerd in de planregels. Hierdoor is onduidelijk welk soort producten valt onder de in tabel 4.1 bij artikel 4, lid 4.1, genoemde nevenactiviteit "verkoop agrarische producten", die op de gronden van het perceel is toegestaan. Deze onduidelijkheid kan volgens hem leiden tot ruimtelijk ongewenste ontwikkelingen.

23.1. Aan het perceel [locatie 11] is de bestemming "Agrarisch - Rivierzone" toegekend, waarvoor ingevolge artikel 4.1 van de planregels, voor zover van belang, geldt dat de gronden bestemd zijn voor agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening in de vorm van veehouderij-, fruitteelt-, sierteelt-, tuinbouw- en akkerbouwbedrijven. Verder zijn de gronden bestemd voor de verkoop van door het eigen bedrijf op het betreffende perceel geproduceerde producten. In tabel 4.1 bij artikel 4.1 is als nevenfunctie de verkoop van agrarische producten in bebouwing met een maximaal oppervlak van 180 m2 toegestaan.

In artikel 1, lid 1.7, van de planregels wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan: "een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van landbouwdieren; onder agrarische bedrijven worden tevens begrepen boomteeltbedrijven, fruitteeltbedrijven, sierteeltbedrijven en productiegerichte paardenhouderijen."

23.2. De Afdeling is van oordeel dat er, om onder de omschrijving van dit begrip als bedoeld in de begripsbepalingen te vallen, sprake dient te zijn van het voortbrengen van een agrarisch product. Een agrarisch product is een product dat afkomstig is van een agrarisch bedrijf. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen in het normaal spraakgebruik onder agrarisch product wordt verstaan, is naar het oordeel van de Afdeling duidelijk wat in tabel 4.1 onder de verkoop van agrarische producten moet worden verstaan.

[bedrijf B] heeft ter zitting toegelicht dat het de bedoeling is om tijdens de periode van de fruitoogst met name door het eigen bedrijf geproduceerde producten te verkopen. [bedrijf B] beschikt over bedrijven op verschillende locaties, waar verschillende producten worden geteeld. De raad acht het, gelet op de hiervoor in artikel 4.1 van de planregels opgenomen beperkingen, aanvaardbaar om toe te staan dat ook agrarische producten die niet van het eigen bedrijf afkomstig zijn op het perceel [locatie 11] verkocht worden.

23.3. Uit tabel 4.1 volgt dat maximaal 180 m² oppervlak van de op de gronden aanwezige bebouwing mag worden gebruikt als nevenfunctie voor de verkoop van agrarische producten. Nu, zoals hiervoor is vastgesteld, op de gronden van het perceel een maximaal oppervlak aan bebouwing van 50 m2 aanwezig mag zijn, zal het gebruik van deze bebouwing, mede in aanmerking genomen de overige in artikel 4.1 van de planregels opgenomen beperkingen, voor de genoemde nevenfunctie zodanig ondergeschikt zijn dat het, mede in aanmerking genomen de afstand van de toegestane bebouwing en de ligging hiervan ten opzichte van het perceel van [appellant sub 4], niet aannemelijk is dat hiervan ernstige gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat zijn te verwachten. Ook van andere door [appellant sub 4] hiervan gevreesde gevolgen is, gelet op de beperkte omvang van de nevenfunctie, niet gebleken.

Het betoog faalt.


Kuilopslag en tijdelijke opslag van fruitkisten

24. [appellant sub 4] richt zich verder tegen de mogelijkheid om op grond van artikel 4, lid 4.5.4, onder a, van de planregels kuilopslag en tijdelijke opslag van fruitkisten tijdens de fruitoogst buiten het bouwvlak te mogen realiseren. Hij betoogt dat de noodzaak van deze mogelijkheid onvoldoende is aangetoond en wat de daaruit voortvloeiende ruimtelijke gevolgen betreft niet is gemotiveerd. Hierbij acht hij van belang dat de omvang hiervan en de locatie waar dit op de gronden is toegestaan ten onrechte niet voldoende zijn begrensd. Hierdoor is onduidelijk tot op welke afstand van zijn perceel deze opslag is toegestaan.

24.1. Artikel 4, lid 4.5.4, onder a, van de planregels luidt als volgt: "opslag van goederen is - met uitzondering van kuilopslag en de tijdelijke opslag van fruitkisten tijdens de fruitoogst - uitsluitend binnen bouwvlakken toegestaan."

Lid 4.5.4, onder b, luidt als volgt: "opslag van goederen met een totale stapelhoogte van meer dan 4 m is niet toegestaan; […]."

24.2. De raad heeft in het plan het uitgangspunt gehanteerd dat de opslag van goederen op gronden met de bestemming "Agrarisch - Rivierzone" uitsluitend binnen het bouwvlak is toegestaan. Voor zover permanente kuilopslag op kuilplaten plaatsvindt, acht de raad het ter voorkoming van een onevenredige aantasting van het landschap gewenst dat kuilplaten vanwege de daarmee aanwezige verharding bij recht eveneens alleen binnen het bouwvlak zijn toegestaan. Voor de mogelijkheid van kuilopslag op kuilplaten buiten het bouwvlak is in artikel 4, lid 4.6.7, van de planregels in een afwijkingsregel voorzien. In het plan is niet voorzien dat kuilopslag uitsluitend op kuilplaten is toegestaan. Dit betekent dat uit artikel 4, lid 4.5.4, onder a, van de planregels volgt dat op de buiten het bouwvlak gelegen gronden ook zonder daarvoor gebruik te maken van kuilplaten kuilopslag is toegestaan.

De raad heeft ter zitting verklaard dat in artikel 4, lid 4.5.4, onder a, van de planregels, ten onrechte een uitzondering voor kuilopslag is opgenomen en dat dit niet in overeenstemming is met hetgeen de raad met deze regeling heeft beoogd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft de in artikel 4, lid 4.5.4, onder a, van de planregels opgenomen uitzondering van kuilopslag niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

24.3. Voor zover in artikel 4, lid 4.5.4, onder a, van de planregels tevens is voorzien in een uitzondering voor de opslag van fruitkisten tijdens de fruitoogst op gronden met de aanduiding "fruitteelt", overweegt de Afdeling als volgt.

De raad heeft de uitzondering in de planregeling om tijdens de periode van de fruitoogst de tijdelijke opslag van fruitkisten buiten het bouwvlak toe te staan opgenomen om fruittelers in deze periode niet onnodig in hun normale bedrijfsvoering te beperken. De raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat tijdens de periode van de fruitoogst binnen het bouwvlak over het algemeen te weinig ruimte aanwezig is om alle bij de fruitoogst benodigde fruitkisten op te kunnen slaan. Door deze opslag alleen tijdens de fruitoogst toe te staan, wordt de invloed hiervan op het landschap beperkt. De Afdeling stelt vast dat de raad de noodzaak van deze uitzondering van de opslag van fruitkisten tijdens de fruitoogst voor de bedrijfsvoering van het op het perceel [locatie 11] aanwezige fruitteeltbedrijf aannemelijk heeft gemaakt. Het is inherent aan de bedrijfsvoering van fruitteeltbedrijven dat tijdens de periode van de fruitoogst lege fruitkisten nodig voor de verzameling van het geplukte fruit, tijdelijk moeten worden opgeslagen op het perceel waar wordt geplukt. Niet is gebleken dat deze tijdelijke opslag, die beperkt is tot de periode van de fruitoogst die enkele weken in het jaar bedraagt, voor het perceel van [appellant sub 4] ernstige ruimtelijke gevolgen heeft, dan wel dat deze tijdelijke opslag zal leiden tot een ernstige aantasting van het landschap. In hetgeen [appellant sub 4] betoogt ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad artikel 4, lid 4.5.4, onder a, van de planregels wat de hierin opgenomen uitzondering van fruitkisten tijdens de fruitoogst betreft niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft mogen achten. Het betoog faalt.

Spuitvrije zone

25. [appellant sub 4] richt zich verder tegen de mogelijkheid om op grond van artikel 4, lid 4.6.4, van de planregels met een te verlenen omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 4, lid 4.5.3, onder b, van de planregels om de gronden alsmede gebouwen gelegen binnen een afstand van 50 m van een woning van derden in gebruik te hebben of te nemen ten behoeve van fruitteelt en andere vormen van sierteelt en tuinbouwbedrijven, waardoor op kortere afstand gewasbeschermingsmiddelen mogen worden gebruikt. Het toestaan van een kortere afstand betekent volgens hem een ontoelaatbaar en onaanvaardbaar gezondheidsrisico en het ontbreken van een goed woon- en leefklimaat voor omwonenden. Daarvoor ontbreekt in het plan een voldoende deugdelijke en draagkrachtige motivering. Het plan is in zoverre niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. Hij wijst in dit verband op jurisprudentie van de Afdeling waaruit volgens hem volgt dat bij het in een bestemmingsplan hanteren van een kortere teelt- of spuitvrije zone dan 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid in de fruitsector waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, dient te worden onderzocht wat in dat geval de effecten zijn van het plaatsen van windhagen en benutting van betere spuittechnieken en dat een dergelijke kortere afstand deugdelijk dient te worden gemotiveerd. Hij meent dat de afwijkingsregeling uitsluitend op al bestaande situaties en niet op nieuwe situaties ziet. Het ook op nieuwe situaties van toepassing zijn van de afwijkingsregeling acht hij ongewenst en niet in overeenstemming met de jurisprudentie van de Afdeling.

25.1. Artikel 4, lid 4.5.3, onder b, van de planregels luidt als volgt: "de afstand van de gronden, alsmede de gebouwen, die in gebruik zijn ten behoeve van de fruitteelt, bedraagt ten opzichte van een woning van derden ten minste 50 m."

Lid 4.6.4 luidt: "Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het bepaalde in lid 4.5.3 onder b voor kleinere afstanden indien:

a. een windhaag of een constructie met gelijkwaardige filterende werking wordt gerealiseerd met een minimale hoogte van 2,5 m dan wel;

b. op een andere wijze wordt aangetoond dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor derden bijvoorbeeld omdat sprake is van nieuwe technieken waardoor drift van gewasbeschermingsmiddelen effectief afgeschermd kan worden.

Voor het toepassen van de afwijkingsmogelijkheid dient advies ingewonnen te worden bij een milieudeskundige."

25.2. Artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro luidt als volgt: "Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels."

Met deze bepaling wordt de bevoegdheid gecreëerd op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. Een afwijkingsregeling kan slechts betrekking hebben op planregels. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden, dient in een afwijkingsregeling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro berustende afwijkingsregeling dient dus door voldoende objectieve normen te worden begrensd.

25.3. De raad stelt dat er als gevolg van spuitzones bij fruitteelt geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van woningen van derden mag ontstaan. De als uitgangspunt gehanteerde minimale afstand van 50 m acht de raad in het algemeen toereikend om een aanvaardbaar leefmilieu te garanderen. De raad heeft in de in artikel 4, lid 4.6.4, van de planregels opgenomen mogelijkheid om van deze minimale afstand af te wijken voorzien, omdat het hanteren van een kortere afstand onder omstandigheden voor de bedrijfsvoering van fruitteeltbedrijven noodzakelijk kan zijn. Door de strikte voorwaarden waaronder een omgevingsvergunning voor de afwijking van de minimale afstand van 50 m kan worden verleend, wordt volgens de raad gegarandeerd dat ter plaatse van woningen van derden sprake blijft van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De raad acht de afwijkingsregeling, die zowel op bestaande als op nieuwe situaties ziet, aanvaardbaar uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening.

25.4. De Afdeling stelt voorop dat wat betreft het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen geen wettelijke bepalingen bestaan inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld en nabijgelegen woningen. In het kader van een bestemmingsplan dient een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen plaats te vinden, waarbij de aan te houden afstand tussen het telen van fruit en andere gewassen en nabijgelegen gevoelige objecten zodanig gekozen dient te worden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het gevoelige object kan worden gegarandeerd.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1698, wordt een planologische keuze die ziet op een afstand van 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk geacht. Dit brengt echter niet met zich dat de raad een kortere afstand in een bepaalde situatie niet toereikend kan achten om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen. Vermindering van de afstand van 50 m kan aanvaardbaar zijn vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval en na afweging van alle betrokken belangen.

De raad heeft in artikel 4, lid 4.6.4, van de planregels in een afwijkingsregeling voorzien. Deze afwijkingsregel betekent dat met een locatiespecifiek onderzoek kan worden aangetoond dat onder de gegeven omstandigheden ook bij het hanteren van een kortere afstand een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij een gevoelige functie zoals woningen van derden is gegarandeerd. Hiertoe dient te worden onderzocht wat in dat specifieke geval de effecten zijn van het plaatsen van een windhaag of een constructie met gelijkwaardige filterende werking of van de benutting van nieuwe spuittechnieken waardoor drift van gewasbeschermingsmiddelen effectief afgeschermd kan worden, en waarbij alle specifieke omstandigheden van het geval zijn betrokken. Als voorwaarde is gesteld dat voor het toepassen van de afwijkingsmogelijkheid advies bij een milieudeskundige dient te worden ingewonnen. Bij het toepassing geven aan de afwijkingsbevoegdheid dient het bevoegd gezag alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen af te wegen. In het kader van een te verlenen omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden gesteld. De Afdeling ziet in de formulering van artikel 4, lid 4.5.3, onder b, van de planregels geen aanknopingspunt dat de afwijkingsregeling uitsluitend op reeds bestaande en niet op nieuwe situaties ziet. In de nota van zienswijzen is, in reactie op zienswijze 12, opgemerkt dat de afwijkingsbevoegdheid in artikellid 4.6.4 ook geldt voor gronden waar op dit moment nog geen fruitteelt plaatsvindt, maar waar dit op grond van de regels van het bestemmingsplan wel zou kunnen. De afwijkingsbevoegdheid dient niet alleen toepasselijk te zijn voor nieuwe spuitzones maar ook voor bestaande. Uit de in paragraaf 3.3.2.1 van de plantoelichting opgenomen lijst van aanpassingen naar aanleiding van zienswijzen blijkt dat de raad in vereenstemming hiermee er voor heeft gekozen om in artikellid 4.6.4 de nog in het ontwerp opgenomen zinsnede "in het geval van spuitzones" te verwijderen. De Afdeling neemt in aanmerking dat de in de genoemde planregel gebruikte woorden "die in gebruik zijn ten behoeve van de fruitteelt" in het plan niet nader zijn gedefinieerd, zodat uit deze bewoordingen niet voortvloeit dat daarmee uitsluitend bestaande situaties zijn bedoeld. De conclusie is dat de afwijkingsbevoegdheid zowel op bestaande als op nieuwe situaties ziet.

Ter zitting heeft de raad gesteld dat ten behoeve van het fruitteeltbedrijf van [bedrijf B] op het perceel [locatie 11] inmiddels een omgevingsvergunning is verleend, volgens welke op grond van verricht onderzoek en met het treffen van voorzieningen een kortere afstand dan 50 m tot een woning van derden mag worden aangehouden.

25.5. Uit het vorenstaande volgt dat voldoende duidelijk is in welke gevallen en onder welke voorwaarden het college van burgemeester en wethouders tot het verlenen van een omgevingsvergunning mag overgaan en dat daarbij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor derden dient te worden gegarandeerd. Gelet hierop is artikel 4, lid 4.6.4, van de planregels in overeenstemming met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro.

Het betoog faalt.

Verwijzing naar zienswijzen

26. [appellant sub 4] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 4] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

27. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het de in artikel 4, lid 4.5.4, onder a, van de planregels opgenomen uitzondering van kuilopslag betreft voor het perceel [locatie 11].

Het beroep van [appellant sub 6A] en anderen

28. Het beroep van [appellant sub 6A] en anderen is ingesteld door [appellant sub 6A], eigenaar van het perceel [locatie 12], [appellant sub 6B], eigenaar van het perceel [locatie 13] en [appellant sub 6C], eigenaar van het perceel [locatie 14].

Aan het perceel [locatie 12] is in het plan de bestemming "Sport", met de aanduidingen "manege" en "bouwvlak" toegekend. Aan het perceel is tevens de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" toegekend. Aan een deel van het perceel, ten noorden van het bestemmingsvlak met de bestemming "Sport", is de bestemming

"Agrarisch - Rivierzone" toegekend. Aan de gronden ten zuiden van het plandeel met de bestemming "Sport" is in het bestemmingsplan

"Buitengebied 2012" de bestemming "Bedrijf" toegekend.

Voor het perceel [locatie 13] voorziet het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" in de bestemming "Agrarisch - Rivierzone", de bestemming "Waarde - Archeologie 3" en een bouwvlak. In het thans voorliggende plan is aan een deel van de gronden de bestemming "Waterstaat - Waterkering" toegekend.

Voor het perceel [locatie 14] voorziet het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" in de bestemming "Agrarisch", de bestemming "Waarde - Archeologie 3" en een bouwvlak.

Ingetrokken beroepsgronden

29. Ter zitting hebben [appellant sub 6A] en anderen een aantal beroepsgronden ingetrokken. Dit betreft de beroepsgronden die gericht waren tegen de planregeling voor het volkstuinencomplex gelegen aan de Tiendweg, de beroepsgrond dat in de planregels ten onrechte een verplichting is opgenomen om advies in te winnen bij een agrarisch deskundige en een landschapsdeskundige bij het toepassen van afwijkingsbevoegdheden en de beroepsgrond dat onduidelijk is wat in de planregels onder "opslag" wordt verstaan.

Procedureel

30. [appellant sub 6A] en anderen betogen dat bij de totstandkoming van het plan niet de juiste procedure is gevolgd. In het plan is niet volstaan met alleen het herstellen van de door de Afdeling in haar uitspraak van 17 september 2014 ten aanzien van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" geconstateerde gebreken, zodat sprake is van een geheel nieuw bestemmingsplan. Gelet hierop is ten onrechte geen voorontwerp ter inzage gelegd, is geen mogelijkheid tot inspraak geboden en is geen overleg gevoerd met maatschappelijke organisaties.

30.1. De Afdeling overweegt dat het tot de beleidsruimte van de raad behoort om bij de vaststelling van een bestemmingsplan bestemmingen voor gronden aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. In hetgeen [appellant sub 6A] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich had dienen te beperken tot een herstel van de in de genoemde uitspraak geconstateerde gebreken.

De Wro kent geen verplichting om een voorontwerp van een plan vast te stellen en ter inzage te leggen.

Wat betreft het betoog van [appellant sub 6A] en anderen dat ten onrechte eerst na het ontwerpplan wijzigingen in het plan zijn opgenomen, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen ten opzichte van het ontwerp kan aanbrengen. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden gevolgd.

Niet is gebleken dat de afwijkingen van het ontwerp van het plan naar aard en omvang zo groot zijn dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Gelet hierop heeft de raad hiervoor de wettelijke procedure niet opnieuw hoeven te doorlopen. Er bestond evenmin een verplichting om voorafgaand aan het vaststellen van het plan overleg te voeren met maatschappelijke organisaties.

Het betoog faalt.

30.2. Wat betreft het betoog van [appellant sub 6A] en anderen dat voorafgaand aan het vaststellen van het plan niet is voorzien in een mogelijkheid tot inspraak overweegt de Afdeling dat dit betoog feitelijke grondslag mist. Gebleken is dat er tijdens de terinzagelegging van het ontwerpplan een inloopavond is geweest en dat het voorstel tot het gewijzigd vaststellen van het plan met de Nota van zienswijzen is besproken in de vergadering van het forum Ruimte op 12 oktober 2015, waar [persoon] namens [appellant sub 6A] aanwezig was en ook heeft ingesproken.

Het betoog faalt.

Inhoudelijke bezwaren

De bestemming "Waterstaat - Waterkering"

31. [appellant sub 6B] betoogt dat aan een deel van zijn perceel [locatie 13] en aangrenzende gronden ten onrechte de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" is toegekend. Dit is volgens hem niet in overeenstemming met de maten die voortvloeien uit de Keur en de Legger van het waterschap.

31.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestemming "Waterstaat - Waterkering" is toegekend naar aanleiding van de proactieve aanwijzing van het college van gedeputeerde staten van 10 december 2013 en hetgeen in de uitspraak van de Afdeling ten aanzien van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" dienaangaande is geoordeeld en dat de op de verbeelding vastgelegde bestemming voor de waterkeringen overeenkomt met de grenzen die hiervoor in de Legger en de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden zijn gesteld. In hetgeen [appellant sub 6B] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad uit is gegaan van een onjuiste begrenzing van de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" ter plaatse van het perceel [locatie 13] en de aangrenzende gronden.

Het betoog faalt.

Archeologische waarden

32. [appellant sub 6B] en [appellant sub 6C] kunnen zich niet verenigen met de in het plan vastgelegde beperkingen die strekken tot bescherming van de archeologische waarden van (bebouwde) gronden in het plangebied.

32.1. De raad heeft toegelicht dat de in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" over de archeologische waarden opgenomen planregeling in overeenstemming was met het door de raad in 2011 opgestelde archeologiebeleid, maar in strijd was met het bepaalde in de Monumentenwet 1988. Aangezien bij de vaststelling van het archeologiebeleid niet was onderzocht of bouwvlakken met bebouwing inderdaad geen archeologische waarden konden bevatten, was in de vorige planregeling ten onrechte bepaald dat indien binnen bouwvlakken al bebouwing aanwezig was, deze bouwvlakken bij bouwwerkzaamheden en andere werkzaamheden in de grond vrijgesteld waren van archeologisch onderzoek. Deze "vrijstelling" van archeologisch onderzoek bij bouwvlakken met bebouwing is thans geschrapt. [appellant sub 6B] en [appellant sub 6C] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het schrappen van deze vrijstelling leidt tot een onaanvaardbare beperking van de gebruiksmogelijkheden van hun gronden. Het betoog faalt.

Sloopverplichting bij vervolgfuncties

33. [appellant sub 6B] en [appellant sub 6C] betogen dat de in de planregels opgenomen sloopverplichting van 50 procent voor vervolgfuncties bij voormalige agrarische percelen leidt tot een ernstige waardedaling van hun gronden en afbreuk doet aan het streekkarakter.

33.1. Volgens de raad was de in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor vervolgfuncties bij voormalige agrarische percelen in strijd met de provinciale verordening, omdat daarin geen sloopregeling was opgenomen in geval nieuwe functies in bestaande bebouwing plaatsvinden. Mede naar aanleiding van de proactieve aanwijzing van het college van gedeputeerde staten van 10 december 2013, waarin de raad is opgedragen voor het buitengebied een nieuw bestemmingsplan vast te stellen dat in overeenstemming is met de provinciale verordening, is in het plan voorzien in de regeling als vastgelegd in de artikelen 3, lid 3.7.5, en 4, lid 4.7.5, van de planregels.

33.2. In artikel 3, lid 3.7.5 (bestemming "Agrarisch"), en artikel 4, lid 4.7.5 (bestemming "Agrarisch - Rivierzone"), van de planregels is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van een aantal nader genoemde vervolgactiviteiten. Deze planregeling luidt als volgt: "Voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voor de genoemde vervolgfuncties worden de volgende zaken in de belangenafweging betrokken danwel zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

"[…];

c. Sloopregeling voor nieuwe functies:

1. met uitzondering van de historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing of agrarische bedrijfswoning wordt de oppervlakte van de overige bedrijfsgebouwen gereduceerd met ten minste 50 procent, tenzij:

- het gaat om een nieuwe functie die voorziet in een kleinschalige woonzorgvoorziening en er geen nieuwe bebouwing wordt opgericht anders dan ter vervanging van bestaande bebouwing. Nieuwe bebouwing is alleen mogelijk wanneer de nieuwe bebouwing ruimtelijk aanvaardbaar is en deze noodzakelijk is voor een goede zorgverlening;

- het gaat om een nieuwe functie die bijdraagt aan recreatieve belevingsmogelijkheden waaraan in het gebied nadrukkelijk behoefte bestaat;

- het gaat om de hervestiging van één of enkele bedrijven die op hun oorspronkelijke locatie een ruimtelijk obstakel vormden of de kwaliteit van de leefomgeving ernstig aantasten en die op de nieuwe locatie, nabij de kern, goed inpasbaar zijn;

- het omringende landschap wordt hersteld, de recreatiemogelijkheden worden verbeterd of de waterhuishouding wordt verbeterd;

[…]".

33.3. Artikel 4.7 van de provinciale verordening luidt als volgt:

"[…];

2. Een ruimtelijk plan kan bestemmingen en regels bevatten die bij algehele agrarische bedrijfsbeëindiging of bedrijfsverplaatsing toestaan dat de bedrijfswoning en overige bedrijfsgebouwen een andere bedrijfsmatige functie krijgen, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:

[…];

b. met uitzondering van de historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing of bedrijfswoning wordt de oppervlakte van de overige bedrijfsgebouwen gereduceerd met ten minste 50 procent, tenzij:

1° het gaat om een nieuwe functie die voorziet in een kleinschalige woonzorgvoorziening en er geen nieuwe bebouwing wordt opgericht anders dan ter vervanging van bestaande bebouwing. Nieuwe bebouwing is alleen mogelijk wanneer de nieuwe bebouwing ruimtelijk aanvaardbaar is en deze noodzakelijk is voor een goede zorgverlening;

2° het gaat om een nieuwe functie die bijdraagt aan recreatieve belevingsmogelijkheden waaraan in het gebied nadrukkelijk behoefte bestaat; 3° het gaat om de hervestiging van één of enkele bedrijven die op hun oorspronkelijke locatie een ruimtelijk obstakel vormden of de kwaliteit van de leefomgeving ernstig aantasten en die op de nieuwe locatie, nabij de kern, goed inpasbaar zijn;

4° het gaat om vestiging van bedrijven die vanwege hun werkzaamheden met zwaar rijdend materieel zich voornamelijk richten op het landelijk gebied;

5° extra natuur wordt gerealiseerd binnen de Groene contour."

33.4. Gelet op het bepaalde in artikel 4.7 van de provinciale verordening heeft de raad in de artikelen 3, lid 3.7.5, en 4, lid 4.7.5, van de planregels voor nieuwe functies voor gronden met de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch - Rivierzone" terecht in een sloopregeling van ten minste 50 procent voorzien. Wat betreft het betoog van [appellant sub 6B] en [appellant sub 6C] dat dit leidt tot een ernstige waardedaling van hun gronden en afbreuk doet aan het streekkarakter, overweegt de Afdeling dat, wat hier ook van zij, dit de raad niet ontslaat van zijn verplichting om het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen met de provinciale verordening.

Het betoog faalt.

Vergroten bouwvlak

34. [appellant sub 6C] betoogt dat de raad zijn verzoek ten onrechte niet heeft gehonoreerd om het bouwvlak op zijn perceel [locatie 14] te vergroten, waardoor het mogelijk wordt om een schuur te bouwen en gebruik te maken van zonnepanelen.

34.1. De raad stelt dat het plan voorziet in afwijkingsbevoegdheden en wijzigingsbevoegdheden op grond waarvan het mogelijk is om een agrarisch bouwvlak te vergroten. Om van deze mogelijkheid gebruik te kunnen maken, dient aan een aantal voorwaarden voldaan te worden. Zo dient de vergroting van het bouwvlak noodzakelijk te zijn voor de bedrijfsvoering en mag de vergroting geen onevenredige afbreuk doen aan de landschappelijke waarden. Voor een vergroting van het bouwvlak op het perceel van [appellant sub 6C] bestond geen aanleiding, nu geen sprake was van een concreet bouwplan.

34.1.1. In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 6C] betoogt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij het vaststellen van het plan voor het perceel [locatie 14] bij recht in een groter bouwvlak had moeten voorzien. De raad heeft wat betreft de omvang van het bouwvlak aangesloten bij de planregeling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012". Door [appellant sub 6C] zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan een concreet bouwplan bestond voor de realisatie van een schuur en/of de plaatsing van zonnepanelen. Hij heeft ook niet anderszins aannemelijk gemaakt dat een voornemen daartoe zodanig concreet was dat dit in het plan diende te worden opgenomen.

Het betoog faalt.

Beperking gebruik agrarische gronden voor nevenactiviteiten

35. [appellant sub 6A] en anderen hebben in het algemeen gesteld dat het plan voorziet in minder ruime mogelijkheden voor het uitoefenen van nevenfuncties op gronden met een agrarische bestemming ten opzichte van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012". Zij hebben in dit verband ter zitting alleen gewezen op de mogelijkheid om gronden met een agrarische bestemming te gebruiken voor de nevenfunctie "opslag/stalling van niet agrarische goederen in bestaande bebouwing niet zijnde kassen".

De Afdeling overweegt dat blijkens artikel 3, lid 3.1, onder s (bestemming "Agrarisch") en artikel 4, lid 4.1, onder t (bestemming "Agrarisch - Rivierzone") van de planregels het door [appellant sub 6A] en anderen genoemd gebruik is toegelaten als nevenfunctie tot een maximale omvang van 300 m². Op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" was de opslag/stalling van niet-agrarische goederen in bestaande bebouwing niet zijnde kassen toegelaten tot een maximale omvang van 500 m². Dit blijkt uit de tabel bij artikel 38, lid 38.4.1, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012".

Gelet op het voorgaande is het juist dat het plan in zoverre leidt tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden ten opzichte van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012". [appellant sub 6A] en anderen hebben niet toegelicht in hoeverre zij feitelijk worden geraakt door deze beperking van het nevengebruik van agrarische gronden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de gebruiksmogelijkheden van de gronden van [appellant sub 6A] en anderen. Bij dit oordeel is van belang dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Uit de reactienota zienswijzen, bij zienswijze 13 van de provincie Utrecht, blijkt dat de raad om te kunnen voldoen aan de in de provinciale verordening 2013 gestelde eisen de keuze heeft gemaakt om de toegestane oppervlakten van de nevenfuncties terug te brengen naar 300 m². De ruimere matvoering in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2012" was gebaseerd op de provinciale ruimtelijke verordening 2009. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee de gewijzigde keuze voldoende gemotiveerd.

Het betoog faalt.

Planregeling perceel [locatie 12]

36. [appellant sub 6A] betoogt dat het bestemmingsvlak met de bestemming "Sport" voor het perceel [locatie 12] onjuist is vastgelegd. De op dit perceel gesitueerde rijbakken en mestopslag zijn buiten het bestemmingsvlak gesitueerd. De situering van het bestemmingsvlak dient te worden gewijzigd, aldus [appellant sub 6A].

36.1. Volgens de raad is het bestemmingsvlak op het perceel [locatie 12] niet juist ingetekend. De rijbakken en mestopslag zijn thans gedeeltelijk buiten het bestemmingsvlak gesitueerd, hetgeen de raad niet heeft beoogd.

36.2. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Sport" voor het perceel [locatie 12] niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

37. [appellant sub 6A] betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in uitbreidingsmogelijkheden voor zijn bedrijfsloods op het perceel [locatie 12]. Hij wenst zijn bedrijfsloods ter plaatse uit te breiden tot een oppervlakte van 460 m².

37.1. De raad wijst erop dat het gemeentelijk en provinciaal beleid erop is gericht geen nieuwe agrarische bedrijven, of de uitbreiding daarvan, toe te laten in het buitengebied, omdat dit leidt tot een toename van ongewenste verstening. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit beleid onredelijk is, zodat de raad in redelijkheid het verzoek van [appellant sub 6A] om uitbreiding van de niet-agrarische loods op het perceel [locatie 12] op grond hiervan heeft kunnen afwijzen.

Het betoog faalt.

Conclusie

38. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 6A] en anderen gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover niet is voorzien in de bestemming "Sport" voor de gronden van het perceel [locatie 12] waarop de bestaande rijbakken en mestopslag feitelijk zijn gesitueerd.

Het beroep van Zeil-Doek B.V.

39. Zeil-Doek B.V. exploiteert een zeilmakerij op het perceel Willeskop 85b. Zij kan zich niet met het plan verenigen voor zover het betreft de planregeling voor de gronden van haar buitenterrein.

40. Zeil-Doek B.V. betoogt dat het buitenterrein van haar perceel Willeskop 85b ten onrechte niet mede is bestemd voor haar zeilmakerij-activiteiten. Zij voert hiertoe aan dat zij vanaf 2001 op haar gronden een zeilmakerij exploiteert. Dit gebruik viel volgens haar onder de werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Montfoort, 1e herziening", vastgesteld in 2009. Volgens Zeil-Doek B.V. heeft de raad, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3390, beoogd het bestaande gebruik van haar perceel als zodanig te bestemmen, met dien verstande dat dit gepaard zou gaan met een zogeheten uitsterfregeling. In het plan is echter alleen de zeilmakerij, voor zover die wordt uitgeoefend in de bestaande bebouwing op het zuidelijke deel van het perceel, als zodanig bestemd. De gronden van het buitenterrein mogen niet worden gebruikt voor de zeilmakerij. Het bestaande gebruik van het buitenterrein voor onder meer laden en lossen en parkeren ten behoeve van de zeilmakerij alsook voor het doormeten en controleren van de zeilen, is ten onrechte niet als zodanig bestemd. Volgens Zeil-Doek B.V. viel ook het gebruik van het buitenterrein voor de zeilmakerij onder de werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Montfoort 1e herziening". Zeil-Doek B.V. wijst er op dat in het ontwerpplan ook het buitenterrein bestemd was voor de zeilmakerij-activiteiten. De planregeling van het ontwerpplan had daarom niet gewijzigd mogen worden. De omstandigheid dat de gronden van het buitenterrein thans niet gebruikt mogen worden voor activiteiten die gerelateerd zijn aan de zeilmakerij heeft tot gevolg dat het - toegelaten - gebruik van de bebouwing voor de zeilmakerij dermate ernstig wordt beperkt dat een reële bedrijfsuitoefening niet langer mogelijk is, aldus Zeil-Doek B.V..

40.1. Volgens de raad is met de planregeling voor het perceel van Zeil-Doek B.V. op een deugdelijke wijze uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2014. De zeilmakerij in de bestaande bebouwing op het perceel, met een oppervlakte van 336 m², is als zodanig bestemd, met dien verstande dat voorzien is in een zogeheten uitsterfregeling. Op het buitenterrein zijn geen activiteiten toegelaten die gerelateerd zijn aan de zeilmakerij. Anders dan Zeil-Doek B.V. stelt, had het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Montfoort 1e herziening" geen betrekking op het buitenterrein. De door Zeil-Doek B.V. gewenste planregeling zou volgens de raad inhouden dat de bestaande zeilmakerij - al dan niet vergunningvrij - kan uitbreiden, hetgeen in strijd is met het gemeentelijk beleid. Het beleid is er op gericht geen nieuwe niet-agrarische bedrijven, of de uitbreiding van bestaande bedrijven, toe te laten in het buitengebied. Daartoe zijn voldoende mogelijkheden op bedrijventerreinen, aldus de raad.

40.2. Aan het perceel Willeskop 85b is blijkens het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", bezien in samenhang met het plan, de bestemming "Agrarisch - Rivierzone" toegekend, met de aanduiding bouwvlak. Op het oostelijke deel van het perceel, ter plaatse van het bestaande gebouw dat feitelijk in gebruik is voor de zeilmakerij, is in het plan de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - uitsterfregeling" toegekend.

Artikel 4, lid 4.1, van de planregels luidt als volgt:

"De voor "Agrarisch - Rivierzone" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. volwaardige veehouderijbedrijven, fruitteelt-, sierteelt- en tuinbouwbedrijven;

b. akkerbouwbedrijven en intensieve veehouderij, uitsluitend als nevenactiviteit;

c. volwaardige productiegerichte paardenhouderijen met de bijbehorende voorzieningen;

[…]

r. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - uitsterfregeling" geldt dat tevens het gebruik voor een zeilmakerij is toegestaan met in acht name van het bepaalde in artikel 4, lid 4.5.6 van de planregels;

s. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals verhardingen,

laad- en losvoorzieningen, parkeervoorzieningen, groen, water en nutsvoorzieningen;

[…]."

Lid 4.5.6 luidt als volgt: "In aanvulling op het bepaalde in artikel 4, lid 4.1, geldt ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - uitsterfregeling" het volgende:

a. deze gebouwen met een oppervlakte van 336 m² zijn in strijd met het bestemmingsplan in gebruik genomen als zeilmakerij; uitsluitend dit gebruik mag worden voortgezet;

b. uitbreiding van de bestaande gebouwen ten behoeve van het gebruik als zeilmakerij is niet toegestaan;

c. indien het gebruik als zeilmakerij gedurende één jaar of langer is gestaakt, is dit gebruik voor zeilmakerij niet meer toegestaan."

40.3. De Afdeling heeft in 9.7 van haar uitspraak van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3390, als volgt overwogen:

"Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de gebouwen op het perceel Willeskop 85b in 2001 in gebruik zijn genomen als zeilmakerij. Nu de gebouwen ten tijde van het rechtskracht verkrijgen van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied Montfoort, 1e herziening" uit 2009 als zeilmakerij in gebruik waren, is dit gebruik gelet op hetgeen is bepaald in artikel 34 van de voorschriften van het voorgaande bestemmingsplan onder het algemene gebruiksovergangsrecht van dat bestemmingsplan gevallen. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit gebruik, zonder nadere regeling, gelet op het bepaalde in artikel 43, lid 43.2, aanhef en onder a, van de planregels, wederom onder het algemene gebruiksovergangsrecht zou komen te vallen in dit plan, en dat dit slechts onder bijzondere omstandigheden is toegestaan. Voorts acht de Afdeling het standpunt van de raad dat het vanuit ruimtelijk oogpunt onwenselijk is het gebruik als zodanig te bestemmen, niet onredelijk. Daarbij heeft de raad zijn beleid, dat erop is gericht de vestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied tegen te gaan, in aanmerking kunnen nemen. De Afdeling begrijpt het betoog verder aldus dat de raad in overweging had moeten nemen of een zogenoemde uitsterfregeling had kunnen worden opgenomen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 22 augustus 2012 in zaak nr. 201101467/1/R2 had het op de weg van de raad gelegen om te overwegen of in het voorliggende plan voor het onderhavige geval een uitsterfregeling had kunnen worden opgenomen in plaats van persoonsgebonden gebruiksovergangsrecht. Een dergelijke uitsterfregeling kan bijvoorbeeld inhouden dat de zeilmakerij als zodanig wordt bestemd, maar dat op het moment dat het gebruik als zeilmakerij wordt beëindigd, dit hierna niet meer is toegelaten. Een dergelijk uitsterfregeling is niet persoonsgebonden en biedt meer rechtszekerheid. Nu de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt of in het onderhavige geval in het plan een uitsterfregeling had kunnen worden opgenomen, berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt."

40.4. Uit artikel 4, lid 4.5.6, van de planregels blijkt dat de uitsterfregeling voor de zeilmakerij alleen ziet op het gebruik van de bebouwing ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - uitsterfregeling". Het gebruik van de gronden van het buitenterrein voor activiteiten die gerelateerd zijn aan de zeilmakerij is niet toegelaten. In artikel 4, lid 4.1, onder s, van de planregels staat weliswaar dat de gronden met de bestemming "Agrarisch - Rivierzone" mede zijn bestemd voor de "bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals verhardingen, laad- en losvoorzieningen, parkeervoorzieningen, groen, water en nutsvoorzieningen", maar dit heeft betrekking op een medegebruik dat gerelateerd is aan de agrarische bestemming.

40.5. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de hiervoor weergegeven overweging van de Afdeling uit de uitspraak van 17 september 2014 niet volgt dat (ook) het gebruik van het buitenterrein van het perceel Willeskop 85b onder de werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan ""Buitengebied Montfoort, 1e herziening" uit 2009 viel. Deze overweging heeft immers alleen betrekking op het gebruik van de gebouwen op het perceel. De Afdeling heeft zich in zoverre niet uitgelaten over het gebruik van het buitenterrein.

40.6. Bij brief van 6 januari 2017 heeft Zeil-Doek B.V. zijn beroep aangevuld, waarbij hij foto’s heeft overgelegd van het buitenterrein van zijn perceel Willeskop 85a. Uit deze foto’s blijkt dat op het buitenterrein tenten en/of onderdelen daarvan worden gestald/opgeslagen. Volgens Zeil-Doek B.V. blijkt hieruit dat ook het buitenterrein in het verleden is gebruikt in het kader van de exploitatie van de zeilmakerij. Voor zover Zeil-Doek B.V. met deze foto’s heeft beoogd aannemelijk te maken dat ook het gebruik van het buitenterrein onder de werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Montfoort, 1e herziening uit 2009" viel, overweegt de Afdeling dat hiertoe is vereist dat sprake is van (een onafgebroken) gebruik dat is aangevangen voor de inwerkingtreding van genoemd bestemmingsplan (in 2010). Aan de hand van de overgelegde - ongedateerde - foto’s kan niet worden vastgesteld wanneer deze zijn gemaakt. Ook heeft Zeil-Doek B.V. anderszins niet aannemelijk gemaakt dat de foto’s zijn gemaakt voor de genoemde peildatum.

40.7. Gelet op het voorgaande is de Afdeling is van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van het buitenterrein ten behoeve van de zeilmakerij niet werd beschermd door het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Montfoort, 1e herziening" uit 2009.

Het betoog faalt.

40.8. Wat betreft het standpunt van Zeil-Doek B.V. dat in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" voorzien was in persoonsgebonden overgangsrecht voor het gebruik van het gehele perceel - dus met inbegrip van het buitentterrein - voor de zeilmakerij, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied" 2012" was aan het perceel Willeskop 85b de bestemming "Agrarisch - Rivierzone", met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend. Hoewel de verbeelding de indruk wekt dat het persoonsgebonden overgangsrecht ook zag op het buitenterrein, was dit naar het oordeel van de Afdeling niet het geval. In artikel 46, derde lid, onder 1, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" was namelijk bepaald dat: "[v]oor de gebouwen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - persoonsgebonden overgangsrecht" geldt dat deze in strijd met het bestemmingsplan in gebruik zijn genomen als zeilmakerij. Dit gebruik mag worden voortgezet door diegene die de gebouwen gebruikt als zeilmakerij ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan. Uitbreiding van de bestaande gebouwen is niet toegestaan. Zodra het gebruik van de gebouwen als zeilmakerij door de bestaande gebruiker wordt beëindigd, vervalt het recht op het gebruik van deze gebouwen als zeilmakerij. Als bestaande gebruiker wordt aangemerkt de rechtspersoon die op het moment van het van kracht worden van deze regels in het kadaster als eigenaar en/of gebruiker van de gronden, waarop de gebouwen zich bevinden, staat ingeschreven." Het betoog faalt.

40.9. De raad heeft het verzoek van Zeil-Doek B.V. om (ook) voor het buitenterrein te voorzien in een uitsterfregeling voor de zeilmakerij-activiteiten afgewezen met een beroep op het gemeentelijk beleid dat erop is gericht de vestiging of uitbreiding van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied tegen te gaan. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 14 september 2014 geoordeeld dat dit beleid - in het algemeen - niet onredelijk is. De Afdeling is evenwel van oordeel dat de raad, nu hij vanwege de werking van het overgangsrecht was genoodzaakt het bestaande gebruik van de bebouwing voor de zeilmakerij te respecteren, niet inzichtelijk heeft gemaakt welke gevolgen het onverkort toepassen van dit beleid heeft voor de bedrijfsvoering van Zeil-Doek B.V.. De Afdeling wijst in dit verband in het bijzonder op hetgeen Zeil-Doek B.V. heeft gesteld over het volgens haar noodzakelijke gebruik van het buitenterrein voor het laden en lossen van goederen en het doormeten en controleren van de zeilen. Het staat niet bij voorbaat vast dat een reële exploitatie van de zeilmakerij mogelijk is, indien het gebruik van (een deel van) het buitenterrein voor deze activiteiten is uitgesloten. De raad dient nader te onderzoeken of deze activiteiten ook elders kunnen worden uitgevoerd, bijvoorbeeld binnen de daartoe bestemde bebouwing, zodat het gebruik van het buitenterrein in zoverre niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Indien de raad tot de conclusie komt dat het gebruik van het buitenterrein noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, dan dient hij de planregeling voor het perceel Willekop 85b in zoverre te wijzigen. De raad kan in dat geval volstaan met een zo gering mogelijke verruiming van de gebruiksmogelijkheden voor het buitenterrein. Dit kan bijvoorbeeld inhouden dat slechts op een deel van het buitenterrein alleen die activiteiten zijn toegelaten die strikt noodzakelijk zijn voor een reële bedrijfsvoering.

Het betoog slaagt.

40.10. Gelet op het voorgaande is het beroep van Zeil-Doek B.V. gegrond. Het bestreden besluit dient, nu niet is onderzocht - en zo ja, in hoeverre - gebruik van het buitenterrein noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover niet is voorzien in een uitsterfregeling voor (een deel van) het buitenterrein van het perceel Willeskop 85a ten behoeve van de zeilmakerij. Ter voorlichting van de raad wordt opgemerkt dat uit deze omschrijving van het vernietigde besluitonderdeel niet noodzakelijkerwijs volgt dat de raad ook voor het buitenterrein moet voorzien in een uitsterfregeling voor de zeilmakerij-activiteiten. Zoals hiervoor in 40.9 is overwogen is een verruiming van de uitsterfregeling uitsluitend aan de orde indien de raad na nader onderzoek tot de conclusie komt dat een reële exploitatie van de zeilmakerij van Zeil-Doek B.V. vergt dat ook (een deel van) het buitenterrein daartoe kan worden gebruikt.

Het beroep van [appellant sub 5]

41. [appellant sub 5] is eigenaar van het perceel [locatie 15]. Zijn beroep is gericht tegen de planregeling voor het perceel direct ten westen van zijn perceel, lokaal (eveneens) bekend als [locatie 15]. Deze gronden zijn eigendom van [appellant sub 7]. Ook [appellant sub 7] komt in beroep op tegen de planregeling voor zijn (eigen) perceel. Het beroep van [appellant sub 7] zal hierna worden besproken. [appellant sub 5] kan zich niet verenigen met het als zodanig bestemmen van de bestaande paardenbak, longeercirkel en twee paddocks op het perceel [locatie 15]. De gronden van [appellant sub 7] waren tot 2006 eigendom van [appellant sub 5]. [appellant sub 5] heeft een deel van zijn gronden verkocht aan [appellant sub 7]. Zowel [appellant sub 5] als [appellant sub 7] exploiteren op hun onderscheidenlijke percelen een (productgerichte) paardenhouderij.

42. [appellant sub 5] betoogt dat de raad ten onrechte de bestaande illegale bouwwerken op het perceel van [appellant sub 7] als zodanig heeft bestemd. Het betreft een paardenbak, longeercirkel en twee paddock[appellant sub 7] heeft deze voorzieningen gerealiseerd buiten het bouwvlak op zijn gronden. Volgens [appellant sub 5] leidt het als zodanig bestemmen van de genoemde bouwwerken tot een aantasting van zijn woon- en leefgenot. [appellant sub 5] voert verder aan dat het als zodanig bestemmen van de paardenbak leidt tot een aantasting van de landschappelijke waarden van de omgeving. In dit verband is volgens [appellant sub 5] van belang dat op de gronden van [appellant sub 7] en zijn eigen gronden oorspronkelijk één agrarisch bedrijf was gevestigd. De paardenbak bij dat bedrijf is thans gesitueerd op de gronden van [appellant sub 5]. Het plan is volgens [appellant sub 5], wat betreft de paardenbak, in strijd met het door de raad gehanteerde uitgangspunt dat paardenbakken een maximale oppervlakte van 800 m² mogen hebben. De paardenbak op het perceel van [appellant sub 7] heeft een oppervlakte van ongeveer 900 m², aldus

[appellant sub 5].

42.1. Volgens de raad zijn bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" de bestaande paardenbak, longeercirkel en twee paddocks op de gronden van [appellant sub 7] per abuis niet als zodanig bestemd. Thans is deze omissie hersteld, gelet ook op hetgeen de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3390. Daartoe is aan de gronden van [appellant sub 7], waarop feitelijk de genoemde bouwwerken zijn gesitueerd, de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - paardenbak" toegekend. De raad stelt dat hij als beleid hanteert dat nieuwe paardenbakken een maximale oppervlakte van 800 m² mogen hebben. Bij bestaande paardenbakken wordt als uitgangspunt genomen de bestaande oppervlakte, hetgeen in een aantal gevallen ertoe heeft geleid dat paardenbakken met een oppervlakte van meer dan 800 m² als zodanig zijn bestemd, aldus de raad.

42.2. Aan de gronden van [appellant sub 7] is de bestemming "Agrarisch - Rivierzone" toegekend. Aan ongeveer twee derde deel van het bestemmingsvlak is tevens de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - paardenbak" toegekend.

Artikel 4, lid 4.1 van de planregels, luidt als volgt: "De voor "Agrarisch - Rivierzone" aangewezen gronden, zijn bestemd voor:

a. volwaardige veehouderijbedrijven, fruitteelt-, sierteelt- en tuinbouwbedrijven;

[…];

o. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - paardenbak": tevens voor een paardenbak met de bijbehorende voorzieningen zoals longeercirkels en paardencarrousels, paddocks, stap- en trainingsmolens;

[…]."

Artikel 4, lid 4.5 ,luidt als volgt: "Met betrekking tot het gebruik gelden de volgende regels:

4.5.1 Paardenbakken

a. paardenbakken en andere aan paardensport gerelateerde voorzieningen, zoals longeercirkels, paardencarrousels, paddocks, stap- en trainingsmolens, zijn uitsluitend binnen een bouwvlak toegestaan, met uitzondering van dergelijke paardenbakken ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - paardenbak";

[…];

c. een paardenbak dient landschappelijk te worden ingepast aan de hand van een door de landschapsdeskundige goedgekeurd beplantingsplan;

[…];

g. de oppervlakte van een paardenbak bedraagt ten hoogste 800 m², met dien verstande dat, indien ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan de oppervlakte van een paardenbak meer bedraagt dan 800 m², de afwijkende oppervlaktemaat wordt gezien als maximaal toelaatbaar."

42.3. De Afdeling heeft in 7.3 van haar uitspraak van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3390, als volgt overwogen:

"Niet in geschil is dat voor de paardenbak geen bouw- of omgevingsvergunning is verleend. Dit neemt niet weg dat de raad bij de vaststelling van het plan diende te beoordelen of de aanwezigheid van de paardenbak vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niettemin aanvaardbaar is. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de raad de exploitatie van een productiegerichte paardenhouderij door [appellant sub 7] op het perceel op zichzelf aanvaardbaar acht. De raad heeft bovendien ter zitting gesteld dat hij een paardenbak als een noodzakelijke voorziening voor een paardenhouderij beschouwt, nu een paardenbak nodig is voor het africhten en trainen van paarden. De raad heeft evenwel niet onderbouwd waarom een regeling in het plan voor de paardenbak vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar is. Naar het oordeel van de Afdeling is het bestreden besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Het betoog slaagt."

42.4. De Afdeling overweegt dat het plan, wat betreft de planregeling voor het perceel van [appellant sub 7], gewijzigd is vastgesteld naar aanleiding van de door [appellant sub 7] naar voren gebrachte zienswijze tegen het ontwerpplan. Het ontwerpplan strekte niet tot het als zodanig bestemmen van de paardenbak, longeercirkels en twee paddocks. In reactie op de zienswijze van [appellant sub 7] heeft de raad besloten de paardenbak, longeercirkel en twee paddocks alsnog als zodanig te bestemmen. In de plantoelichting staat met betrekking tot de planregeling voor de gronden van [appellant sub 7] dat het gemeentelijk ruimtelijk ordeningsbeleid gericht is op het behoud van de doorzichten en op het bouwen evenwijdig aan de kavelrichting. Met het toekennen van bouwvlakken is hiermee rekening gehouden en er is bepaald dat bebouwing en ook paardenbakken binnen het bouwvlak moeten worden gerealiseerd. Binnen het betreffende bouwvlak is reeds een paardenbak aanwezig. Er was geen aanleiding om in het ontwerpbestemmingsplan, de buiten het bouwvlak aangelegde paardenbak [lees: van [appellant sub 7]] positief te bestemmen. Naar aanleiding van ingediende zienswijzen is de paardenbak bij gewijzigde vaststelling alsnog positief bestemd. Aan het plandeel is de bestemming "Agrarisch-Rivierzone" toegekend en - bij gewijzigde vaststelling - de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - paardenbak", aldus staat verder in de plantoelichting.

42.5. De keuze van de raad om op het perceel van [appellant sub 7] een paardenbak toe te laten, als voorziening bij zijn productiegerichte paardenhouderij, is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat een paardenbak op het perceel van [appellant sub 7], met een (standaard)oppervlakte van maximaal 800 m² leidt tot een ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Van belang is dat het perceel van [appellant sub 7] reeds was bestemd voor een (productiegerichte) paardenhouderij en dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat een paardenbak noodzakelijk is voor de exploitatie daarvan. De raad heeft echter in het bestreden besluit, noch ter zitting, een verantwoording gegeven van zijn keuze de bestaande paardenbak van [appellant sub 7] in zijn feitelijke omvang als zodanig te bestemmen. Hierbij is van belang dat de paardenbak op de gronden van [appellant sub 7] een in planologisch oogpunt nieuwe ontwikkeling betreft en dat de raad als beleidsuitgangspunt hanteert dat nieuwe paardenbakken worden toegelaten tot een maximale oppervlakte van 800 m². De raad heeft niet nader onderbouwd waarom in het geval van [appellant sub 7] een paardenbak met een grotere oppervlakte dan 800 m² noodzakelijk is, gelet ook op de ruimtelijke gevolgen van een dergelijke planologische keuze. Ook de beslissing van de raad de bestaande longeercirkel en twee paddocks op het perceel van [appellant sub 7] als zodanig te bestemmen ontbeert een ruimtelijke onderbouwing, Het betoog slaagt.

43. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 5] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - paardenbak" ter plaatse van de bestaande paardenbak, voor zover deze de oppervlakte van 800 m² overschrijdt. Het bestreden besluit dient voorts te worden vernietigd voor zover het betreft de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - paardenbak" ter plaatse van de bestaande longeercirkel en twee paddocks.

Het beroep van [appellant sub 7]

44. [appellant sub 7] is eigenaar van het westelijke deel van het perceel [locatie 15]. Ter plaatse exploiteert hij een productiegerichte paardenhouderij. Hij kan zich niet met het plan verenigen, omdat volgens hem het plan leidt tot een ernstige beperking van de gebruiksmogelijkheden van zijn gronden.

45. Ter zitting heeft [appellant sub 7] zijn beroepsgrond dat een bijgebouw in het noorden van zijn perceel ten onrechte niet als zodanig is bestemd, ingetrokken. De Afdeling overweegt ten overvloeide dat het bedoelde bijgebouw in het noorden van het perceel als zodanig is bestemd door middel van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding: gebouw".

[appellant sub 7] heeft verder ter zitting gesteld dat zijn betoog dat de paardenbak, longeercirkel en twee paddocks op zijn perceel ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd berust op een onjuiste lezing van de planregeling. De Afdeling stelt vast dat de genoemde bouwwerken als zodanig zijn bestemd. De planregeling voor het perceel van [appellant sub 7], wat betreft het als zodanig bestemmen van de paardenbak, voor zover deze de oppervlakte van 800 m² overschrijdt, longeercirkel en twee paddocks, wordt evenwel vernietigd als gevolg van het beroep van [appellant sub 5].

46. De Afdeling stelt vast dat, anders dan [appellant sub 7] heeft betoogd, het ontwerpplan te raadplegen is op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl.

Het betoog faalt.

47. Wat betreft het betoog van [appellant sub 7] dat de raad in het plan ten onrechte meer heeft geregeld dan uit de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2014 voortvloeit, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan bestemmingen moet aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. In hetgeen [appellant sub 7] betoogt ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij het vaststellen van het plan zich had dienen te beperken tot de door de Afdeling in genoemde uitspraak gegeven opdracht(en).

Het betoog faalt.

48. [appellant sub 7] betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het betoog faalt.

49. Het betoog van [appellant sub 7] dat de plantoelichting onduidelijk is volgt de Afdeling niet. De plantoelichting beperkt zich tot de wijzigingen die in het bestreden besluit zijn doorgevoerd ten opzichte van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" en dient in zoverre gezien te worden als een aanvulling op de plantoelichting van dat bestemmingsplan.

Wat betreft het niet nader geconcretiseerde betoog van [appellant sub 7] dat de raad geen verantwoording heeft gegeven van de planregeling met betrekking tot de zogenoemde "kleinschalige initiatieven" overweegt de Afdeling dat deze in het plan voorziene kleinschalige ontwikkelingen worden toegelicht in paragraaf 2.3 van de plantoelichting.

Het betoog faalt.

50. Wat betreft het betoog van [appellant sub 7] dat de plansystematiek onduidelijk is, overweegt de Afdeling als volgt. Het plan betreft een aanvulling en/of wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012". Voor de vaststelling van de geldende planregeling voor gronden in het plangebied dienen de verbeeldingen bij beide genoemde bestemmingsplannen in samenhang te worden bezien. De gekozen plansystematiek doet weliswaar enigszins afbreuk aan het "gebruiksgemak", maar dit betekent niet dat sprake is van een rechtsonzekere situatie. Wat betreft de planregels geldt dat de raad de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" als uitgangspunt heeft genomen. Door middel van "doorhalingen" en gekleurde markeringen is weergegeven in hoeverre de planregels zijn gewijzigd ten opzichte van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012". Hoewel de lezing van de (gewijzigde) planregels in zoverre meer inspanning vergt, zijn deze niet onduidelijk.

Het betoog faalt.

51. Wat betreft het betoog van [appellant sub 7] dat de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan ten onrechte alleen zijn opgenomen in de (gewijzigde) "Nota van wijzigingen", maar niet tevens in het vaststellingsbesluit, overweegt de Afdeling dat de "Nota van wijzigingen" deel uitmaakt van het vaststellingsbesluit. In het vaststellingsbesluit van 26 oktober 2015 staat dat "de raad besloten heeft in te stemmen met de gewijzigde Nota van zienswijzen bestemmingsplan 1e Herziening Buitengebied 2012". Ook uit de in paragraaf 3.3.2.1 van de plantoelichting opgenomen lijst van aanpassingen naar aanleiding van zienswijzen blijkt dat de raad naar aanleiding van de zienswijze heeft besloten om ter plaatse van de paardenbak en andere voorzieningen op het perceel [locatie 15] de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - paardenbak" op te nemen.

Het betoog faalt.

52. Het betoog van [appellant sub 7] dat onduidelijk is wat in het plan onder "paardenbak" wordt verstaan, slaagt niet. Een paardenbak is in artikel 1, lid 50, van de planregels gedefinieerd als: "een buitenrijbaan ten behoeve van paardrijactiviteiten, met een bodem van zand, hout, boomschors of ander materiaal om de bodem te verstevigen en al dan niet voorzien van een omheining". [appellant sub 7] heeft niet nader toegelicht waarom deze definitie onduidelijk zou zijn.

Het betoog faalt.

53. Voor zover [appellant sub 7] betoogt dat het plan, gelet op de definitie van het begrip "bedrijfswoning", ten onrechte toelaat dat bedrijfswoningen in gebruik worden genomen zonder dat tevens sprake is van de exploitatie van een agrarisch bedrijf, derhalve als burgerwoning, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens artikel 1, lid 1.16, van de planregels wordt in het plan onder bedrijfswoning verstaan: "een woning in of bij een bedrijf, die slechts bewoond mag worden door (het huishouden van) een persoon die werkzaam is bij het bedrijf". Hieruit blijkt naar het oordeel van de Afdeling dat een bedrijfswoning uitsluitend bewoond mag worden door personen die betrokken zijn bij de exploitatie van een (agrarisch) bedrijf. Het plan laat niet toe dat bedrijfswoningen worden bewoond door derden, die niet betrokken zijn bij de exploitatie van het bijbehorende (agrarische) bedrijf.

Het betoog faalt.

54. [appellant sub 7] betoogt dat het plan leidt tot een ernstige beperking van de gebruiksmogelijkheden van zijn gronden, nu op de gronden met een agrarische bestemming, anders dan in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" uitsluitend het bedrijfsmatig houden van paarden is toegelaten, waarbij tevens sprake dient te zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf. Het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" stond ter plaatse zowel het bedrijfsmatig als het hobbymatig houden van paarden toe. Bovendien werd in het geval van het bedrijfsmatig houden van paarden niet de eis van volwaardigheid gesteld, aldus [appellant sub 7].

54.1. Aan de gronden van [appellant sub 7] is in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" de bestemming "Agrarisch - Rivierzone" toegekend. In het plan is dit niet gewijzigd. De met deze bestemming corresponderende bestemmingsomschrijving is wel gewijzigd ten opzichte van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012".

Blijkens artikel 1, lid 7, van de planregels, wordt onder "agrarisch bedrijf" verstaan: "een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van landbouwhuisdieren; onder agrarische bedrijven worden tevens begrepen boomteeltbedrijven, fruitteeltbedrijven, sierteeltbedrijven en productgerichte paardenhouderijen."

Blijkens artikel lid 1.55 wordt onder "productiegerichte paardenhouderij" verstaan: een paardenhouderij waar uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en/of met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen van paarden en het trainen en africhten van ter plaatse gefokte paarden en het verhandelen daarvan."

Blijkens lid 1.59, wordt onder "volwaardig agrarisch bedrijf" verstaan: "een agrarisch bedrijf in de omvang van ten minste één arbeidskracht met een daarbij passende bedrijfsomvang en waarbij zicht is op continuïteit, bijvoorbeeld door bedrijfsopvolging, gedurende minimaal de komende tien jaar."

Blijkens lid 1.60 wordt onder "volwaardige productiegerichte paardenhouderij" verstaan: een paardenhouderij in de omvang van ten minste één arbeidskracht met een daarbij passende bedrijfsomvang en waarbij zicht is op continuïteit, bijvoorbeeld door bedrijfsopvolging, gedurende minimaal de komende tien jaar."

Artikel 4, lid 4.1, van de planregels luidt als volgt:

"De voor "Agrarisch - Rivierzone" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. volwaardige veehouderijbedrijven, fruitteelt-, sierteelt- en tuinbouwbedrijven;

[…];

c. volwaardige productiegerichte paardenhouderijen met de bijbehorende voorzieningen;

[…];

t. de in tabel 4.1 genoemde toegestane nevenfuncties met bijbehorend maximaal aantal m² aan bebouwing, die in gebruik mag worden genomen ten dienste van de nevenfunctie en - in voorkomende gevallen - het maximaal aantal m² dat in gebruik mag worden genomen voor de nevenfunctie:

[tabel 4.1 waarin onder meer wordt genoemd de nevenfunctie "paardenstalling/-houderij"]

[…];

v. de hier bedoelde nevenfuncties zijn alleen toegestaan bij wijze van neventak bij een hoofdtak anderszins."

Ingevolge artikel 4, lid 4.5.1, aanhef en onder e, geldt met betrekking tot het gebruik dat ten hoogste 50 m² van alle aan-, uit- en bijgebouwen mag worden gebruikt ten dienste van het hobbymatig houden van paarden.

Artikel 4, lid 4.1, onder c, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" luidde als volgt: "De voor "Agrarisch - Rivierzone" aangewezen gronden zijn, met inachtneming van het bepaalde in artikel 41, lid 41.4, bestemd voor hobbymatige en productiegerichte paardenhouderijen met de bijbehorende voorzieningen."

Artikel 4, lid 4.4.2, luidde als volgt: "Gebouwen en bedrijfswoningen mogen uitsluitend gebouwd worden ten dienste van een volwaardig agrarisch bedrijf. Voordat vergunning verleend kan worden dient advies ingewonnen te worden bij een agrarisch deskundige met de vraag of er sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf."

54.2. Uit de hiervoor weergegeven bepalingen blijkt dat het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" op de gronden van [appellant sub 7] zowel het hobbymatig als het bedrijfsmatig houden van paarden toeliet als hoofdactiviteit. Het hobbymatig houden van paarden is thans niet langer toegelaten als hoofdactiviteit. Het plan laat het hobbymatig houden van paarden uitsluitend toe als nevenactiviteit bij de agrarische hoofdactiviteit. Ook wordt in het plan, anders dan in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", de eis gesteld dat een productiegerichte paardenhouderij volwaardig dient te zijn. Het is derhalve juist dat het plan in zoverre leidt tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden van de gronden van [appellant sub 7]. In dit verband dient evenwel gewezen te worden op de omstandigheid dat, hoewel het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" in zoverre voorzag in ruimere gebruiksmogelijkheden, blijkens artikel 4, lid 4.4.2, van dat bestemmingsplan ter plaatse alleen mocht worden gebouwd ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf.

De raad heeft toegelicht dat bij het vaststellen van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" het uitgangspunt is gehanteerd dat agrarische bedrijven volwaardig dienen te zijn. Ook in het voorliggende plan is de eis opgenomen dat de voor "Agrarisch - Rivierzone" aangewezen gronden bestemd zijn voor volwaardige veehouderijbedrijven, fruitteelt-, sierteelt en tuinbouwbedrijven. Deze eis is evenwel per abuis niet gesteld voor (productiegerichte) paardenhouderijen, hoewel deze blijkens de begripsomschrijving in het plan wel tot de agrarische bedrijven behoren. Thans is dit volgens de raad in zoverre hersteld. De Afdeling is van oordeel dat het beleid van de raad om de eis van volwaardigheid te stellen als voorwaarde voor de uitoefening van agrarische activiteiten niet onredelijk i[appellant sub 7], die op zijn gronden een productiegerichte paardenhouderij exploiteert, heeft niet nader onderbouwd dat zijn bedrijf niet voldoet aan de thans gestelde eis van volwaardigheid, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het plan zal leiden tot beperkingen van het bestaande feitelijke gebruik. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid de gebruiksmogelijkheden voor de gronden van [appellant sub 7] heeft kunnen beperken door ter plaatse alleen volwaardige productiegerichte paardenhouderijen toe te laten.

Het betoog faalt.

55. [appellant sub 7] betoogt dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid op zijn gronden eigen paarden, die elders zijn gefokt, te verhandelen en te trainen. Dit is volgens hem een gevolg van een te strikte definitie van het begrip "productiegerichte paardenhouderij". [appellant sub 7] wenst een ruimere definitie van dit begrip, zodat ook paarden die elders zijn geboren op zijn gronden verhandeld en getraind mogen worden. In dit verband wijst [appellant sub 7] erop dat hij ook op andere locaties paarden fokt en dat de herkomst van deze paarden in zoverre verifieerbaar is. Volgens [appellant sub 7] wordt hij onnodig in zijn bedrijfsuitoefening beperkt, indien hij de eigen, elders gefokte paarden, niet mag trainen en verkopen op het perceel [locatie 16].

55.1. Volgens de raad zijn de gronden van [appellant sub 7] bestemd voor een productiegerichte paardenhouderij. Hoewel het verhandelen van paarden als zodanig niet kan worden aangemerkt als een agrarische activiteit, wordt dit wel als een met de paardenhouderij onlosmakelijk verbonden activiteit gezien, in geval het de eigen ter plaatse gefokte paarden betreft. Het plan laat daarom ook toe dat de op het perceel gefokte paarden ter plaatse worden verhandeld en getraind. De door [appellant sub 7] gewenste ruimere planregeling is volgens de raad vanuit ruimtelijk oogpunt ongewenst, omdat in dat geval (tevens) sprake zou zijn van een veehandelsbedrijf. Dit standpunt van de raad is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling de omstandigheid dat [appellant sub 7] niet nader heeft toegelicht waarom het noodzakelijk zou zijn voor zijn bedrijfsvoering om de (eigen) elders gefokte paarden te verkopen en te trainen op het perceel [locatie 16].

Het betoog faalt.

56. [appellant sub 7] betoogt dat de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.7.4, van de planregels aan onvoldoende voorwaarden is gebonden. Het betreft hier de bevoegdheid tot het omzetten van een agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Volgens [appellant sub 7] is als voorwaarde voor de toepassing van deze bevoegdheid ten onrechte alleen gesteld dat ter plaatse van de plattelandswoning sprake dient te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat uit het oogpunt van de luchtkwaliteit. Volgens [appellant sub 7] worden ten onrechte geen voorwaarden gesteld aan de gevolgen van andere vormen van hinder zoals geur en geluid.

56.1. Artikel 4, lid 4.7.4, van de planregels luidt als volgt: "Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de functie van een agrarische bedrijfswoning te wijzigen door toevoeging van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" op de plankaart ten behoeve van een zogenaamde plattelandswoning voor bewoning van een agrarische bedrijfswoning door (het huishouden van) een persoon die geen functionele binding heeft met het binnen het (gekoppelde) bouwvlak gevestigde bedrijf, onder de voorwaarde dat:

a. de betreffende agrarische bedrijfswoning afgesplitst is van het agrarisch bedrijf en niet meer als zodanig in gebruik is;

b. sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat uit oogpunt van luchtkwaliteit."

56.2. De Afdeling overweegt dat een agrarische bedrijfswoning die wordt bestemd tot plattelandswoning, deel uit blijft maken van de inrichting, zodat de plattelandswoning niet wordt beschermd tegen de milieuhinder van het agrarische bedrijf waar de woning in feitelijk opzicht van is afgesplitst. In zoverre behoeft het college van burgemeester en wethouders bij een eventuele wijziging van het plan, waarbij een bedrijfswoning wordt bestemd tot plattelandswoning, geen rekening te houden met de milieugevolgen van het eigen voormalige agrarisch bedrijf voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de plattelandswoning. De Afdeling heeft echter in haar uitspraak van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:236, geoordeeld dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor de inrichting waar de plattelandswoning feitelijk deel van uitmaakte, rekening gehouden dient te worden met de gevolgen van het agrarische bedrijf voor de luchtkwaliteit ter plaatse van de voormalige bedrijfswoning. Om deze reden heeft de raad voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid mogen volstaan met alleen een voorwaarde te stellen ten aanzien van de gevolgen voor de luchtkwaliteit. Het betoog faalt.

57. Hetgeen [appellant sub 7] voor het overige heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met de wet of een goede ruimtelijke ordening.

58. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 7] ongegrond.

Opdracht

59. De Afdeling ziet aanleiding om de raad op te dragen een nieuw besluit te nemen voor de vernietigde plandelen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Proceskosten

60. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1], [appellant sub 3], Zeil-Doek B.V. en [appellant sub 5] te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 4] en [appellant sub 6A] en anderen is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat [gemachtigde] als beroepsmatig rechtsbijstandverlener namens hem beroep heeft ingesteld, overweegt de Afdeling als volgt. De in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht bedoelde kostenveroordeling kan uitsluitend betrekking hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor [gemachtigde] is uitsluitend [appellant sub 4] zelf werkzaam, zodat in dit geval geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 7] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart niet-ontvankelijk de beroepen van:

a. [appellant sub 1], voor zover gericht tegen artikel 4, lid 4.4.11, 4.5.4, onder a, en lid 4.6.7, aanhef en onder a tot en met c, van de planregels;

b. [appellant sub 4], voor zover gericht tegen artikel 3, lid 3.2.1, onder a, en lid 3.5.1, onder a, van de planregels;

II. verklaart de beroepen van de hierna vermelde appellanten, voor zover ontvankelijk, gegrond:

a. [appellant sub 1];

b. de erven van [appellant sub 3];

c. [appellant sub 4];

d. [appellant sub 6A] en anderen;

e. Zeil-Doek B.V., [appellante sub 8A] en [appellante sub 8B];

f. [appellant sub 5];

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Montfoort van 26 oktober 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "1e Herziening Buitengebied 2012" wat betreft:

a1. artikel 3, lid 3.4.11, van de planregels voor zover dat betrekking heeft op de percelen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 5] en [locatie 6];

a2. artikel 3, lid 3.5.1, onder a, van de planregels voor de percelen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7];

b. artikel 21, lid 21.1, aanhef en onder d, van de planregels, voor het zuidelijke deel van de gronden van het perceel gelegen tussen de percelen [locatie 8] en [locatie 9];

c. artikel 4, lid 4.5.4, onder a, van de planregels voor het perceel [locatie 11];

d. het niet voorzien in de bestemming "Sport" voor de gronden van het perceel [locatie 12] waarop de bestaande rijbakken en mestopslag zijn gesitueerd;

e. het niet voorzien in een uitsterfregeling voor (een deel van) het buitenterrein van het perceel Willeskop 85a ten behoeve van de zeilmakerij;

f1. de aanduiding ""specifieke vorm van recreatie - paardenbak" ter plaatse van de bestaande paardenbak, voor zover deze de oppervlakte van 800 m² overschrijdt;

f2. de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - paardenbak" ter plaatse van de bestaande longeercirkel en twee paddocks;

IV. draagt de raad van de gemeente Montfoort op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 7] ongegrond;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Montfoort tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

a. [appellant sub 1] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. de erven [appellant sub 3] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

c. Zeil-Doek B.V., [appellante sub 8A] en [appellante sub 8B] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

d. [appellant sub 5] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Montfoort aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 1];

b. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de erven van [appellant sub 3], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

c. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 4];

d. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 6A] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

e. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor Zeil-Doek B.V., [appellante sub 8A] en [appellante sub 8B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

f. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 5].

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Milosavljević
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017

739.