Uitspraak 201601561/1/A3


Volledige tekst

201601561/1/A3.
Datum uitspraak: 24 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2016 in zaak nr. 14/7644 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2014 heeft het college [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd van € 12.000,00.

Bij besluit van 24 november 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Franke, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Aan de boeteoplegging heeft het college ten grondslag gelegd dat door een toezichthouder is geconstateerd dat de woning van [appellant] zonder onttrekkingsvergunning is opgesplitst in twee zelfstandige woonruimten. In het gemeenschappelijk trapportaal bevinden zich twee afsluitbare toegangsdeuren. De ene deur leidt naar een woning op de eerste verdieping en de andere deur naar een woning op de tweede verdieping. Beide verdiepingen hebben eigen voorzieningen, zoals badkamer, toilet en keuken. Volgens het college is een zodanig gedeelte aan de bestemming wonen onttrokken dat de woonruimte niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was hem een bestuurlijke boete op te leggen. De rechtbank is het college ten onrechte gevolgd in het standpunt dat de woning was opgesplitst in twee aparte zelfstandige woonruimtes. Met de bewoners was één huurcontract afgesloten en zij bewoonden het totaal. Zij hadden destijds bij de makelaar vermeld één huishouden te willen voeren. [appellant] stelt niets te maken te hebben met de afspraak van de huurders om de huur onderling te verdelen. Er was dan ook geen behoefte aan dubbele voorzieningen. Dubbele voorzieningen waren er al jaren. Voorts was hij niet op de hoogte van de afsluitbare deur van de eerste naar de tweede verdieping. Bovendien heeft hij deze deur meteen verwijderd toen hij ervan op de hoogte raakte. De deur was alleen een tussendeur naar de bovenverdieping en geen eigen voordeur naar een tweede woning. De rechtbank heeft ten onrechte geen aanleiding gezien de boete te matigen wegens bijzondere omstandigheden. Hem valt geen verwijt te maken. Alleen bij dagelijkse controle had hij de feitelijke situatie van het pand kunnen waarnemen. Hij controleert periodiek of als er aanleiding is voor een controle. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij heeft voldaan aan zijn normale zorgplicht als verhuurder.

2.1. De Huisvestingswet is op 1 januari 2015 vervangen door de Huisvestingswet 2014, maar is op dit geding nog van toepassing. De van belang zijnde bepalingen luiden als volgt:

Artikel 30

"1. Het is verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:

a. aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is;

[…]"

Artikel 85a

"1. De gemeenteraad kan bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van de artikelen […] 30, eerste lid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.

2. De bestuurlijke boete kan niet hoger zijn dan:

[…]

c. € 18 500 voor overtreding van de artikelen […] 30, eerste lid.

3. De gemeenteraad stelt bij verordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.

4. In afwijking van het eerste en derde lid treedt het algemeen bestuur van een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen voor de toepassing van die leden in de plaats van de gemeenteraad."

De van belang zijnde bepalingen uit de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 luiden als volgt:

Artikel 27

"Het is verboden om woonruimte aangewezen in artikel 26, derde tot en met zevende lid zonder vergunning aan bestemming tot bewoning te onttrekken, met andere woonruimte samen te voegen of van zelfstandig in onzelfstandige woonruimte om te zetten."

Artikel 59

"1. Burgemeester en wethouders kunnen een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van […] artikel 30 van de wet.

2. Burgemeester en wethouders leggen een boete op

a. voor de eerste overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid overeenkomstig kolom A van de in bijlage vijf opgenomen tabel;

[…]"

In bijlage vijf is bepaald dat de bestuurlijke boete voor onttrekken zonder vergunning bij een eerste overtreding € 12.000 bedraagt.

2.2. Aan de boeteoplegging heeft het college twee op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte rapporten van bevindingen van 28 mei 2014 ten grondslag gelegd. Daaruit blijkt onder meer het volgende. Op de eerste verdieping waren in het gemeenschappelijk trapportaal twee afsluitbare toegangsdeuren aanwezig. De ene deur leidde naar een woning op de eerste verdieping en de andere deur naar een woning op de tweede verdieping. De eerste verdieping bestond uit een woonkamer met open keuken, slaapkamer met twee eenpersoonsbedden en badkamer met douche, toilet en wastafel. Hier woonden twee vrouwen. Op de tweede verdieping woonde een vrouw en werd een woonkamer met open keuken, slaapkamer met tweepersoonsbed, badkamer met douche, wastafel en een toilet aangetroffen. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de woning was opgesplitst in twee zelfstandige woonruimtes. Dat slechts één huurcontract was afgesloten en de huurders zouden hebben afgesproken om de huur onderling te verdelen doet er niet aan af dat de aangetroffen woonruimtes elk voor zelfstandige bewoning geschikt waren. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheid dat de dubbele voorzieningen reeds aanwezig waren. Daar komt bij dat de directeur toezicht en handhaving van de gemeente Amsterdam, Stadseel Centrum, [appellant] op 10 april 2014 heeft aangeschreven wegens het te koop dan wel te huur aanbieden van twee appartementen in de betreffende woning terwijl daarvoor geen onttrekkingsvergunning was verleend. Nu feitelijk geen sprake meer was van één zelfstandige woonruimte maar van twee zelfstandige woonruimten, is de woning voor een zodanig gedeelte aan de bestemming tot bewoning onttrokken dat de woonruimte niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt zou zijn. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat een situatie als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet aan de orde was.

De rechtbank heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1912 waarin is overwogen dat de overtreder degene is die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. Daarbij is in dit geval van belang dat van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt.

Niet gebleken is dat [appellant] concreet toezicht heeft gehouden op het gebruik van zijn pand. Op 10 april 2014 heeft de directeur toezicht en handhaving van de gemeente hem aangeschreven omdat hij het pand zonder onttrekkingsvergunning als twee zelfstandige woonappartementen te koop had aangeboden. Weliswaar heeft [appellant] vervolgens de advertentie verwijderd, maar in de brief heeft hij geen aanleiding gezien het pand te controleren. Indien hij toezicht had gehouden, zou hij op de hoogte zijn geweest van de geplaatste afsluitbare toegangsdeur van de eerste naar de tweede verdieping. [appellant] wordt dan ook niet gevolgd in zijn betoog dat verwijtbaarheid ontbreekt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] direct na daarvan op de hoogte te zijn gesteld de deur heeft verwijderd, niet maakt dat het college van boeteoplegging had moeten afzien.

De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien tot matiging van de opgelegde boete, aangezien [appellant] geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 3:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht naar voren heeft gebracht die aanleiding hadden moeten geven de boete te matigen.

De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bevoegd was de bestuurlijke boete van € 12.000,00 aan [appellant] op te leggen wegens strijd met artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a van de Huisvestingswet.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Niane-van de Put, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Niane-van de Put
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017

805.