Uitspraak 201503902/3/R3


Volledige tekst

201503902/3/R3.
Datum uitspraak: 12 april 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Bronneger, gemeente Borger-Odoorn,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Bronneger, gemeente Borger-Odoorn,
3. [appellant sub 3], wonend te Bronneger, gemeente Borger-Odoorn,
4. [appellant sub 3A] en [appellante sub 4B], beiden wonend te Bronneger, gemeente Borger-Odoorn (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]),
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], beiden wonend te Bronneger, gemeente Borger-Odoorn,

en

de raad van de gemeente Borger-Odoorn,
verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1359, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 29 januari 2015, waarbij de raad het bestemmingsplan "Manege aan de Dorpsstraat te Bronneger" heeft vastgesteld, te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 22 september 2016 heeft de raad ter uitvoering van de tussenuitspraak het bestemmingsplan opnieuw vastgesteld.

[appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld naar voren te brengen. Zij hebben daarvan gebruik gemaakt.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 17.4. overwogen dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van de manege ter plaatse.

Voorts heeft de Afdeling in de tussenuitspraak onder 20.1. overwogen dat de raad niet alle relevante feiten en gegevens met betrekking tot het groepsrisico bij het plan heeft betrokken en dat het bestreden besluit derhalve op dit punt onzorgvuldig is voorbereid.

Verder heeft de Afdeling in de tussenuitspraak onder 25.3. overwogen dat niet is gebleken dat de raad in overeenstemming met artikel 3, eerste lid, van de Compensatieverordening Bos, Natuur, Landschap en Archeologie van de gemeente Borger-Odoorn (hierna: Compensatieverordening) een compensatieplan heeft opgesteld waarin onder meer dienen te worden beschreven de bestaande waarden van het betrokken gebied in relatie tot de omgeving, de redelijkerwijs te verwachten effecten van de voorgenomen ruimtelijke ingreep, de in artikel 2, eerste lid, van de Compensatieverordening bedoelde mitigerende maatregelen en de financiering van die maatregelen. De Afdeling concludeerde daarom dat het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid.

2. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak zijn de beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] tegen het besluit van 29 januari 2015 gegrond. Het besluit van 29 januari 2015 dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

3. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen de voornoemde gebreken in het besluit van 29 januari 2015 binnen 20 weken na de verzending van de tussenuitspraak te herstellen. De raad dient daartoe allereerst met inachtneming van overweging 17.4. van de tussenuitspraak alsnog draagkrachtig te motiveren dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van de manege ter plaatse, dan wel een andere planregeling vast te stellen. Voorts dient de raad met inachtneming van overweging 20.1. van de tussenuitspraak onderzoek te doen naar de gevolgen van het plan voor het groepsrisico en zo nodig een andere planregeling vast te stellen. Verder dient de raad met inachtneming van overweging 25.3. van de tussenuitspraak alsnog een compensatieplan als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Compensatieverordening op te stellen, dan wel een andere planregeling vast te stellen voor het plangebied.

4. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 22 september 2016 het bestemmingsplan "Manege aan de Dorpsstraat te Bronneger" opnieuw, gewijzigd, vastgesteld. De wijziging houdt in dat artikel 3, lid 3.3, aan de planregels is toegevoegd waarin is bepaald dat onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik van gronden voor evenementen ter plaatse van de aanduiding "evenemententerrein" tijdens werkzaamheden door de leidingbeheerder die op minder dan 580 m vanaf het plangebied plaatsvinden, tenzij uit vooraf ingewonnen advies bij de betreffende leidingbeheerder is gebleken dat hiertegen uit oogpunt van doelmatig leidingbeheer geen bezwaar bestaat.

5. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.".

Het besluit van 22 september 2016 is een besluit tot vervanging van het besluit van 29 januari 2015. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is het besluit van 22 september 2016 derhalve mede onderwerp van het geding.

Wijze van herstel

Bedrijfswoning

6. [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] betogen in de door hen naar voren gebrachte zienswijzen dat de raad nog steeds onvoldoende heeft gemotiveerd dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van de manege ter plaatse. [appellanten sub 2] en [appellanten sub 5] voeren daartoe allereerst aan dat DLV Advies geen onafhankelijk adviesbureau is. Voorts voeren [appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] aan dat in het rapport van DLV Advies verschillende onjuistheden staan. [appellant sub 1] voert aan dat in het rapport van DLV Advies niet wordt aangetoond dat een bedrijfsleider continu, dus zowel overdag als tijdens de nachtelijke uren, ter plaatse aanwezig zou moeten zijn. Daarbij merkt [appellant sub 1] op dat de manege nog slechts beschikt over een paar paarden. [appellanten sub 2] voeren in dit verband aan dat in het rapport van DLV Advies niet wordt aangetoond dat voor de bedrijfsleider een bedrijfswoning noodzakelijk is. [appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] stellen dat bovendien nog nooit een beheerder gedurende grote delen van de dag op de manege aan het werk is gezien. Daarbij wijzen zij er op dat de activiteiten op de manege afnemen, de manege nog slechts beschikt over een paar paarden en [persoon] voor het merendeel werkt voor het agrarische bedrijf van [familie]. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat het arbeidscontract van [persoon] voor 34-35 uur per week geen reden kan zijn om een bedrijfswoning mogelijk te maken. Volgens [appellanten sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben vergelijkbare maneges in de omgeving evenmin een bedrijfswoning. [appellant sub 1] acht niet uitgesloten dat de voorziene bedrijfswoning, zodra [persoon] zijn arbeidscontract beëindigt, los komt te staan van de manege. In dit verband wijst zij op de omstandigheid dat de ondergrond ter plaatse van de voorziene bedrijfswoning eigendom is van [familie] en de bedrijfswoning is voorzien op een afstand van ongeveer 70 m van de gebouwen behorende bij de manege. Volgens [appellanten sub 2] is de bedrijfswoning alleen bedoeld om [persoon] van woonruimte te voorzien. Verder voeren [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellanten sub 5] aan dat DLV Advies geen onderzoek heeft gedaan naar alternatieve mogelijkheden voor het houden van toezicht op de gestalde paarden buiten de reguliere uren.

6.1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 17.4. overwogen dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van de manege ter plaatse. Hiertoe is als volgt overwogen:

"De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de vaststelling van een plan opnieuw de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een ontwikkeling dient te beoordelen. Het betoog van de raad dat een toezichtsfunctie onmisbaar is voor de manege, acht de Afdeling, gelet op de aard van de bedrijfsactiviteiten en de omvang, onvoldoende onderbouwd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens het advies LTO toezicht noodzakelijk is in verband met de stalling van paarden en eventuele calamiteiten. Ter zitting is gebleken dat de meeste leden hun eigen paard meenemen. De manege beschikt blijkens het advies LTO slechts over een stalling voor elf paarden. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat geen alternatieve mogelijkheden bestaan voor het houden van toezicht op de gestalde paarden buiten de reguliere uren.".

6.2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad de noodzaak voor een bedrijfswoning opnieuw met een deskundigenadvies onderbouwd, te weten het rapport van DLV Advies van 29 juni 2016. In de plantoelichting staat dat uit het rapport van DLV Advies blijkt dat een bedrijfswoning noodzakelijk is. Daartoe wordt in de plantoelichting gewezen op de volgende omstandigheden:

- uit het verleden blijkt dat alle beheerders tot nu toe uit de omgeving kwamen en komen en daarop zijn geselecteerd;

- het runnen van een manege, het coördineren van lessen, het begeleiden en sturen van de leden, het onderhoud, de inkoop en het toezicht op de naleving van de veiligheidsregels, verlangen een eigen coördinator die altijd op de manege aanwezig is;

- doordat de vereniging en de stichting bestaan uit vrijwilligers met het nodige verloop is de coördinator, in de rol van bedrijfsleider, een belangrijke vaste waarde, maar vooral onontbeerlijk bij de manege;

- dagelijks en direct toezicht nodig is, omdat de gehele dag sprake is van een komen en gaan van leden, auto’s en vrachtwagens, gewerkt wordt met paarden, terwijl de paarden die worden gehuisvest op de manege tevens toezicht vergen en de mogelijkheid tot direct ingrijpen gezien de omvang van de manege.

6.3. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] terecht betoogd dat de raad nog steeds onvoldoende heeft gemotiveerd dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van de manege ter plaatse. De Afdeling overweegt dat in het rapport van DLV Advies van 29 juni 2016 weliswaar staat dat de aanwezigheid van een bedrijfsleider op de manege noodzakelijk is, maar dat uit het rapport niet blijkt dat voor die bedrijfsleider een bedrijfswoning noodzakelijk is. De in het rapport van DLV Advies genoemde activiteiten waarvoor toezicht noodzakelijk is, vinden blijkens het rapport overdag en in de avond plaats. Voor zover toezicht noodzakelijk is in verband met de stalling van paarden en eventuele calamiteiten, is in de tussenuitspraak overwogen dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen alternatieve mogelijkheden bestaan voor het houden van toezicht op de gestalde paarden buiten de reguliere uren. Het was daarmee na de tussenuitspraak aan de raad om te motiveren dat geen alternatieve mogelijkheden bestaan voor het houden van toezicht op de gestalde paarden buiten de reguliere uren. De Afdeling stelt vast dat in het rapport van DLV Advies niet is onderzocht of dergelijke mogelijkheden bestaan voor het houden van toezicht op de gestalde paarden buiten de reguliere uren zoals [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellanten sub 5] terecht hebben betoogd. Gelet op het vorenstaande is met het besluit van 22 september 2016 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet hersteld.

De betogen slagen.

7. Voor zover [appellanten sub 2], [appellant sub 3] en [appellanten sub 5] als zienswijze tegen het besluit van 22 september 2016 naar voren hebben gebracht dat een financiële onderbouwing voor de voorziene bedrijfswoning ontbreekt, keren zij zich, tegen overwegingen van de tussenuitspraak waarin de Afdeling al een oordeel hierover heeft gegeven. De Afdeling overweegt dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.

Veiligheid

8. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad wat het aspect externe veiligheid betreft het plan opnieuw voorgelegd aan de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe en de brandweer. De Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe heeft het rapport Onderzoek Externe Veiligheid van 12 juli 2016 opgesteld. Uit dit rapport volgt dat het bestemmingsplan uitvoerbaar moet worden geacht ten aanzien van het aspect externe veiligheid. De brandweer heeft een nieuw advies uitgebracht. In het advies van 26 juli 2016 wordt geadviseerd om geen evenementen toe te staan wanneer werkzaamheden aan de buisleiding plaatsvinden. Het gaat dan om werkzaamheden die op minder dan 580 m vanaf het plangebied plaatsvinden, zo staat in het advies. De raad heeft daartoe in artikel 3, lid 3.3, van de planregels bepaald dat onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik van gronden voor evenementen ter plaatse van de aanduiding "evenemententerrein" tijdens werkzaamheden door de leidingbeheerder die op minder dan 580 m vanaf het plangebied plaatsvinden, tenzij uit vooraf ingewonnen advies bij de betreffende leidingbeheerder is gebleken dat hiertegen uit oogpunt van doelmatig leidingbeheer geen bezwaar bestaat.

9. [appellanten sub 5] hebben naar aanleiding van het besluit van 22 september 2016 een zienswijze naar voren gebracht. In de zienswijze hebben [appellanten sub 5] geen gronden aangevoerd tegen het nadere onderzoek van de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe en het aan de planregels toegevoegde artikel 3, lid 3.3, zodat het van rechtswege ontstane beroep in zoverre ongegrond is.

Natuurcompensatie

10. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad een compensatieplan laten opstellen door BügelHajema Adviseurs bv.

11. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] hebben naar aanleiding van het besluit van 22 september 2016 een zienswijze naar voren gebracht. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] hebben in hun zienswijzen geen gronden aangevoerd over het aspect natuurcompensatie. [appellant sub 1] heeft in haar zienswijze wat het aspect natuurcompensatie betreft wel benadrukt dat alsnog dient te worden ingegaan op de door haar in zoverre in haar beroepschrift aangevoerde beroepsgronden.

11.1. Voor zover [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] in hun beroepschriften hebben aangevoerd dat van natuurcompensatie geen sprake is nu het perceel in het zuidelijke deelgebied reeds in de EHS ligt, overweegt de Afdeling dat in het compensatieplan van BügelHajema Adviseurs bv van 12 juli 2016 staat dat nu ten aanzien van de ruimtelijke ingreep geen aantasting van wezenlijke kenmerken en waarden optreedt, de provincie te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen een vorm van compensatie waarbij niet in fysieke zin een uitbreiding van de EHS plaatsvindt, maar wordt geïnvesteerd in een kwaliteitsverbetering van een perceel binnen de EHS. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] hebben dit niet bestreden. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] in haar beroepschrift dat niet is vastgelegd op welke wijze het betreffende compensatiegebied geschikt zal worden gemaakt voor de EHS, overweegt de Afdeling dat in het compensatieplan staat dat het lange termijn-doel van de provincie voor het perceel in het zuidelijke deelgebied is om het beheertype kruiden en faunarijk grasland te ontwikkelen. Voorts staat in het compensatieplan dat kruiden en faunarijk grasland droge tot vochtige, matig voedselrijke tot voedselrijke graslanden omvat en dat met een relatief geringe beheersinspanning al snel een basiskwaliteit van dit natuurdoeltype kan worden gerealiseerd. Blijkens de verbeelding is aan het perceel in het zuidelijke deelgebied de bestemming "Natuur" toegekend. [appellant sub 1] heeft het voorgaande niet bestreden. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat in het plan onvoldoende rekening is gehouden met natuurcompensatie en dat de in het plan voorziene natuurcompensatie niet in overeenstemming is met de Compensatieverordening.

De betogen falen.

11.2. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] in haar beroepschrift dat de natuurcompensatie ontoereikend is omdat ter plaatse van de gronden met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "evenemententerrein" buitenevenementen worden toegestaan alsmede ter plaatse van de gronden met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "parkeerterrein" een onverhard parkeerterrein wordt toegestaan waarvoor eveneens compensatie dient plaats te vinden, overweegt de Afdeling het volgende. In het compensatieplan staat dat in het gebied met de bestemming "Agrarisch" de natuurwaarden in absolute zin vrij laag zijn. Het gebied bestaat volgens het compensatieplan vooral uit soortenarme graslanden, waar incidenteel enkele vogelsoorten tot broeden kunnen komen. Voorts staat in het compensatieplan dat de evenementen geen negatieve gevolgen hebben op deze waarden. In het compensatieplan wordt geconcludeerd dat de ruimtelijke ingrepen geen aantasting veroorzaken van de huidige wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS met betrekking tot landschap en ecologie. Het perceel met de bestemming "Agrarisch" heeft de potentie om zich op de lange termijn te ontwikkelen tot (droog) kruiden- en faunarijk grasland, zo staat in het compensatieplan. [appellant sub 1] heeft het vorenstaande niet bestreden. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de in het plan voorziene natuurcompensatie niet toereikend heeft kunnen achten om te voldoen aan de Compensatieverordening.

Het betoog faalt.

12. [appellant sub 4] heeft in beroep geen gronden aangevoerd over het onderwerp natuurcompensatie. In zijn zienswijze tegen het besluit van 22 september 2016 voert hij gronden aan over de wijze waarop in dat besluit uitvoering is gegeven aan de opdracht in de tussenuitspraak over natuurcompensatie. Hiermee heeft [appellant sub 4] zijn beroepsgronden uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Nu [appellant sub 4] door het besluit van 22 september 2016 niet in een nadeliger positie is komen te verkeren kan, gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, in het licht van de goede procesorde niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant sub 4] in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.

Overige beroepsgronden

13. [appellant sub 3] voert in zijn zienswijze tegen het besluit van 22 september 2016 aan dat het bestemmingsplan dient te worden vernietigd, omdat de raad een bestemmingswijziging mogelijk maakt, te weten een hippisch centrum, zonder dit te motiveren.

13.1. De Afdeling stelt op grond van de verbeelding vast dat de aan de gronden toegekende bestemmingen niet zijn gewijzigd. Voorts stelt de Afdeling vast dat de in artikel 1, aanhef en onder w, van de planregels opgenomen definitie van manege evenmin is gewijzigd. Het betoog mist gelet hierop feitelijke grondslag.

14. Voor zover [appellant sub 3] als zienswijze tegen het besluit van 22 september 2016 naar voren heeft gebracht dat onduidelijk is of de primaire bluswatervoorziening voldoet en dat een visie van Stichting Manege De Hondsrug voor de noodzaak van dit plan ontbreekt, keert hij zich, tegen overwegingen van de tussenuitspraak. De Afdeling overweegt hierover dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van de in de tussenuitspraak gegeven oordelen moet worden uitgegaan.

15. [appellant sub 3] voert verder in zijn zienswijze tegen het besluit van 22 september 2016 aan dat het begrip ‘evenement’ ten onrechte niet in de planregels is gedefinieerd, de raad niet heeft gemotiveerd waarom in strijd met de gemeentelijke structuurvisie kamperen wordt toegestaan in het plan, de definitie van ‘manege’ in de planregels ten onrechte niet overeenkomt met de definitie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, een hippisch centrum in strijd is met de gemeentelijke structuurvisie, het plan in strijd is met de gemeentelijke structuurvisie nu het Hunzedal is aangemerkt als natuurontwikkelingsgebied, de nieuwbouw bij de manege en de nieuwe bedrijfswoning ten onrechte worden aangesloten op het bestaande rioleringsstelsel, de artikelen 3, lid 3.2, en 5, lid 5.2, van de planregels tegenstrijdig zijn en een onderbouwing ontbreekt voor artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, van de planregels.

15.1. Hiermee heeft [appellant sub 3] zijn beroepsgronden uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan in het licht van de goede procesorde niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant sub 3] in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.

Conclusie

16. In hetgeen [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 22 september 2016 voor zover het betreft de aanduidingen "bedrijfswoning" en "bouwvlak", voor het gedeelte van het perceel aan de Dorpsstraat 14 te Bronneger als weergegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. De beroepen zijn gegrond, zodat het besluit van 22 september 2016 in zoverre dient te worden vernietigd. Dit betekent dat ter plaatse op basis van dit plan geen bedrijfswoning is toegestaan en de raad dient te bezien of hij in zoverre een nieuw plan zal vaststellen.

Opdracht

17. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

18. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente Borger-Odoorn van 29 januari 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Manege aan de Dorpsstraat te Bronneger" gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Borger-Odoorn van 29 januari 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Manege aan de Dorpsstraat te Bronneger";

III. verklaart de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente Borger-Odoorn van 22 september 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Manege aan de Dorpsstraat te Bronneger" gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Borger-Odoorn van 22 september 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Manege aan de Dorpsstraat te Bronneger" voor zover het betreft de aanduidingen "bedrijfswoning" en "bouwvlak", voor het gedeelte van het perceel aan de Dorpsstraat 14 te Bronneger als weergegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;

V. draagt de raad van de gemeente Borger-Odoorn op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel IV. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Borger-Odoorn tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Borger-Odoorn tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 56,50 (zegge: zesenvijftig euro en vijftig cent);

VII. gelast dat de raad van de gemeente Borger-Odoorn aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 1], € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 3], € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 3A] en [appellante sub 4B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, en € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.

w.g. Helder w.g. Lodeweges
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017

625.


Plankaart_201503902_3_R3