Uitspraak 201601742/1/A1


Volledige tekst

201601742/1/A1.
Datum uitspraak: 15 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 februari 2016 in zaak nr. 14/4123 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft het college aan [appellante] voor de activiteiten bouwen en milieu op het perceel [locatie] te Stevensbeek een omgevingsvergunning verleend en de omgevingsvergunning voor de activiteit planologische afwijking geweigerd.

Bij tussenuitspraak van 15 september 2015 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 7 oktober 2014 te herstellen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Bij besluit van 7 oktober 2015 (hierna: het herstelbesluit) heeft het college het besluit van 7 oktober 2014 herzien.

[appellante] heeft een reactie gegeven op het herstelbesluit.

Bij uitspraak van 1 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 7 oktober 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het beroep tegen het herstelbesluit ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt een schriftelijke uiteenzetting te geven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.C.J.J. Jessen, advocaat te Den Bosch en [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door P.W.J.M. Corvers, R.M. de Groot en N. van den Wijngaard-de Graaf, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het hoger beroep richt zich tegen het weigeren van een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor de volgende activiteiten:

- op- en overslaan en breken van schoon puin;

- op- en overslaan van niet teerhoudend asfalt;

- op- en overslaan en shredderen/verkleinen van onbewerkt afvalhout (A-hout);

- opslaan van asbest en/of asbesthoudende stoffen in twee containers van ieder 40 m3;

- het op de vrijgekomen locaties uitvoeren van opslag- en recyclingactiviteiten.

2. Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo luidt: Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, luidt: Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1˚. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking;

2˚. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3˚. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de geweigerde activiteiten geen activiteiten met afvalstoffen betreffen. [appellante] doet een beroep op artikel 3, aanhef en onder 1, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (Pb 2008 L 312; hierna: de kaderrichtlijn afvalstoffen) en verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van 7 maart 2013, C-358/11, ECLI:EU:C:2013:142, punten 55 en 56. [appellante] voert aan dat zij het schone puin en niet teerhoudend asfalt verwerkt tot menggranulaat en dit verkoopt aan landbouwers voor de verharding van hun erven en wegen. Het onbewerkte afvalhout (A-hout) wordt na verwerking benut als biomassa. Volgens [appellante] kunnen de stoffen daarom niet langer als afvalstoffen worden aangemerkt.

3.1. Artikel 3, aanhef en onder 1, van de kaderrichtlijn afvalstoffen luidt: In deze richtlijn wordt verstaan onder „afvalstof": elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

3.2. Het begrip afvalstof moet worden uitgelegd met inachtneming van de door het Hof van Justitie over dit begrip gevormde jurisprudentie. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de vraag of een stof een afvalstof is, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval (arrest van 15 juni 2000, ARCO Chemie Nederland en anderen, ECLI:EU:C:2000:318, en het arrest van 18 april 2002, Palin Granit, ECLI:EU:C:2002:232). Bij beantwoording van die vraag is vooral het gedrag van de houder in relatie tot de betekenis van de woorden "zich ontdoen van" relevant (arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië, ECLI:EU:C:2007:808, punt 32, en het arrest van 24 juni 2008, Commune de Mesquer, ECLI:EU:C:2008:359, punt 53). In dit verband verdient volgens het Hof bijzondere aandacht of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of meer heeft, zodat deze stof een last is waarvan hij zich wil ontdoen (arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, ECLI:EU:C:2013:821, punt 42).

3.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de onder 1 vermelde activiteiten, activiteiten met afvalstoffen betreffen. Blijkens de bij de aanvraag overgelegde ruimtelijke onderbouwing gaat het om materialen die vrijkomen bij de sloop van agrarische gebouwen. De agrariërs ontdoen zich van het schone puin, niet-teerhoudend asfalt, A-hout en de asbesthoudende stoffen die bij de sloop zijn vrij gekomen. Voordat de stoffen kunnen worden hergebruikt, dienen de stoffen een bewerking te ondergaan. Gelet op deze omstandigheden moeten de betreffende stoffen als afvalstoffen worden aangemerkt. De omstandigheid dat een deel van de stoffen na bewerking wellicht nuttig wordt toegepast en verkocht wordt aan landbouwers leidt niet tot een ander oordeel. Die omstandigheid laat namelijk onverlet dat de materialen, op het moment dat deze aan [appellante] worden geleverd, voor de agrariërs een last zijn, waarvan zij zich moeten ontdoen. Derhalve zijn het afvalstoffen en dat blijven ze in ieder geval tot aan het moment van de bewerking. De verwijzing door [appellante] naar het arrest van 7 maart 2013 leidt evenmin tot een ander oordeel, nu het in die zaak, anders dan in deze zaak, ging om de vraag of een gevaarlijke afvalstof na een behandeling voor nuttige toepassing het karakter van afvalstof had verloren. De vraag of de stoffen in deze zaak na bewerking niet langer als afvalstoffen zijn aan te merken, staat in deze procedure niet ter beoordeling.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de onder 1 vermelde stoffen afvalstoffen betreffen.

Het betoog faalt.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aangevraagde en geweigerde activiteiten een wezenlijke verandering van de aard en omvang van het bedrijf tot gevolg hebben. Volgens [appellante] viel zijn bedrijf met de mestactiviteiten reeds onder milieucategorie 3 van de Handreiking bedrijven en milieuzonering van de VNG (hierna: Handreiking 2009) en is daarin met de onder 1 genoemde activiteiten geen wijziging gekomen. [appellante] betoogt dat de inrichting ook met de onder 1 genoemde activiteiten een agrarisch technisch hulpbedrijf, zoals bedoeld in artikel 1.4 van de Verordening ruimte 2014 (hierna: Verordening), blijft en dat alle activiteiten ten dienste van de agrarische sector staan. [appellante] voert aan dat de geweigerde activiteiten niet meer dan 5% van de totale activiteiten van het bedrijf in beslag nemen en derhalve wordt voldaan aan artikel 1.4.

4.1. Artikel 1, aanhef en onder 1.4, van de Verordening luidt: in deze verordening wordt verstaan onder agrarisch-technisch hulpbedrijf: bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of dat agrarische producten bewerkt, vervoert of verhandelt, zoals loonwerkbedrijven, bedrijven voor mestopslag en handel, veetransport en veehandel, met uitzondering van mestbewerking.

Artikel 1, aanhef en onder 1.85, luidt: in deze verordening wordt verstaan onder vestiging: mogelijk maken van een ruimtelijke ontwikkeling binnen het bouwvlak van een bestaand bouwperceel die op grond van het geldende planologische regime niet is toegelaten.

Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, luidt: Tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, wordt bij toepassing van deze verordening onder bestemmingsplan tevens begrepen een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, ten derde, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.

Artikel 7.10, eerste lid, luidt: Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie […] mits:

a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m2 bedraagt;

b. dit bijdraagt en past binnen de beoogde ontwikkeling van gemengd landelijk gebied als bedoeld in artikel 7.1;

c. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;

d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger;

e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;

f. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie;

g. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m2;

h. is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van deze verordening toegestane omvang;

i. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling.

Het derde lid luidt: In afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, kan een bestemmingsplan voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits […].

4.2. Niet in geschil is dat ten tijde van het herstelbesluit het bestemmingsplan Buitengebied Sint Anthonis 2013 gold op grond waarvan het perceel aan de [locatie] te Stevensbeek bestemd is voor een "agrarisch technisch hulpbedrijf" en "mestopslag- en mesthandelsbedrijf". Voorts is niet in geschil dat de inrichting is gelegen in gemengd landelijk gebied en artikel 7 van de Verordening, waar artikel 7.10 onderdeel van uitmaakt, hierop van toepassing is. De onder 1 vermelde activiteiten betreffen een ruimtelijke ontwikkeling die op grond van het geldende planologische regime niet is toegelaten, zodat op grond van artikel 1, aanhef en onder 1.85, van de Verordening sprake is van vestiging. De door [appellante] aangevraagde activiteiten met afvalstoffen vallen niet onder de definitie van een agrarisch technisch hulpbedrijf en betreffen niet-agrarische functies waarop artikel 7.10 van toepassing is. Anders dan [appellante] veronderstelt, vallen de bestaande mestactiviteiten op grond van de Handreiking 2009 niet onder milieucategorie 3. Ter zitting is gebleken dat het standpunt van [appellante] op een verouderde versie van de Handreiking is gebaseerd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het bedrijf met de onder 1 genoemde activiteiten met afvalstoffen zodanig wordt gewijzigd dat sprake is van een wezenlijke verandering van de aard en omvang van het bedrijf. Deze ontwikkeling leidt blijkens de Handreiking 2009 tot een bedrijf dat afvalstoffen opslaat en verwerkt (SBI code 2008 382), behorend tot milieucategorie 3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de onder 1 vermelde activiteiten in strijd zijn met artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening, zodat de vergunning ten aanzien van die activiteiten terecht is geweigerd.

Het betoog faalt.

5. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, behoeven de overige hogerberoepsgronden geen bespreking.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Slump w.g. De Jong
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017

628.