Uitspraak 201700570/1/V3


Volledige tekst

201700570/1/V3.
Datum uitspraak: 1 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 januari 2017 in zaak nr. 16/30353 in het geding tussen:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Lok, advocaat te Assen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft op 8 november 2016, mede voor haar minderjarige kinderen, in Nederland een asielaanvraag ingediend. Niet in geschil is dat Duitsland op grond van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.

2. De rechtbank heeft het besluit van 22 december 2016 vernietigd, omdat is gebleken dat de kinderrechter in Nederland de kinderen van de vreemdeling op 14 november 2016 voorlopig onder toezicht heeft gesteld tot 24 februari 2017 en een machtiging heeft verleend tot uithuisplaatsing voor vier weken, welke machtiging nadien nog is verlengd tot 24 februari 2017, en de staatssecretaris door zijn besluit uitsluitend te baseren op het interstatelijke vertrouwensbeginsel zich niet voldoende heeft vergewist van de aanwezigheid in Duitsland van een beschermde omgeving voor de kinderen. De rechtbank heeft daarbij van betekenis geacht dat het tijdsverloop dat is gemoeid met het treffen van een vergelijkbare veilige omgeving in Duitsland onduidelijk is. Verder heeft zij de staatssecretaris voorgehouden dat hij zich tot de Duitse autoriteiten dient te wenden om te vragen hoe de veiligheid van de kinderen zal worden gewaarborgd na overdracht en gedurende de asielprocedure en dat hij deze informatie dient te betrekken bij het nieuw te nemen besluit.

3. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een Nederlandse kinderbeschermingsmaatregel, indien een kind aan een andere verdragsstaat wordt overgedragen, in die andere verdragsstaat wordt overgenomen. Verder heeft hij naar voren gebracht dat de kinderen momenteel onder toezicht staan van Nidos en dat voordat daadwerkelijk overdracht van de kinderen aan Duitsland kan plaatsvinden daarom in samenwerking tussen de Dienst Terugkeer en Vertrek en Nidos het lokale Jugendambt in Duitsland zal dienen te worden aangezocht voor het overnemen van de uitvoering van de jeugdbeschermingsmaatregelen. In dit verband wijst de staatssecretaris erop dat hij ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht dat, indien mocht blijken dat de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen in Duitsland niet geregeld kan worden voor de uiterste overdrachtsdatum, hij de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling en haar kinderen aan zich zal trekken.

4. Uit de Dublinverordening vloeit voort dat de staatssecretaris, om ervoor te zorgen dat de Duitse autoriteiten over voldoende tijd beschikken om de voor de juiste ondersteuning van de vreemdeling en haar kinderen benodigde maatregelen te treffen, de Duitse autoriteiten tijdig en volledig dient te informeren over de gezinssituatie van de vreemdeling alvorens hij tot overdracht van de vreemdeling en haar kinderen kan overgaan. Die verplichting is immers neergelegd in artikel 31 van de Dublinverordening, zoals de staatssecretaris ook heeft vermeld in zijn besluit van 22 december 2016. De staatssecretaris heeft bij dat besluit voorts terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling geen documenten heeft overgelegd die aanleiding zouden moeten geven voor het standpunt dat Duitsland zich jegens haar niet aan zijn internationale verplichtingen houdt. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen de ter zitting bij de rechtbank gegeven toelichting dat hij de behandeling van haar asielaanvraag aan zich zal trekken indien mocht blijken dat de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen in Duitsland niet geregeld kan worden voor de uiterste overdrachtsdatum, behoefde de staatssecretaris zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet al voorafgaand aan het nemen van zijn besluit tot de Duitse autoriteiten te wenden ten einde zich ervan te vergewissen dat de veiligheid van de kinderen na overdracht zal zijn gewaarborgd.

De grieven slagen.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 december 2016 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 januari 2017 in zaak nr. 16/30353;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ¬ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017

47.