Uitspraak 201601703/1/A1


Volledige tekst

201601703/1/A1.
Datum uitspraak: 25 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Lunteren, gemeente Ede,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 januari 2016 in zaken nrs. 15/4106 en 15/6126 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2015 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een verbeurde dwangsom ten bedrage van € 6.000,00.

Bij besluit van 7 mei 2015 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een verbeurde dwangsom ten bedrage van € 10.000,00.

Bij afzonderlijke besluiten van onderscheidenlijk 22 juni 2015 en 11 september 2015 heeft het college de door [appellante] tegen de besluiten van onderscheidenlijk 19 maart 2015 en 7 mei 2015 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 januari 2016 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door ing. H.W. Ebbers, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Karman en mr. J. Bongers, zijn verschenen.
Met toestemming van [appellante] heeft het college ter zitting een nader stuk ingebracht.

Overwegingen

1. Bij besluit van 15 december 2014 heeft het college [appellante] gelast het niet-agrarisch bedrijfsmatige gebruik van het perceel [locatie 1] te Lunteren (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden. Volgens het besluit mag [appellante] geen bedrijfsactiviteiten uitvoeren op het perceel met gebruikmaking van haar bedrijfsvoertuigen. Hieronder valt in ieder geval het (laten) parkeren van (delen van) haar bedrijfsvoertuigen. Aan de last is een dwangsom verbonden van € 2.000,00 per keer dat op het perceel een (gedeelte van een) bedrijfsvoertuig wordt aangetroffen met een maximum van € 20.000,00.

2. Volgens het college heeft [appellante] niet voldaan aan de bij dit besluit van 15 december 2014 opgelegde last en is het overgegaan tot invordering van de, volgens het college, verbeurde dwangsommen.

3. Deze procedure bij de Afdeling heeft alleen betrekking op de besluiten van 19 maart 2015 en 7 mei 2015, waarbij het college is overgegaan tot invordering van verbeurde dwangsommen van onderscheidenlijk € 6.000,00 en € 10.000,00. Het besluit van 20 februari 2015, waarbij het college is overgegaan tot invordering van dwangsommen van € 4.000,00, ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor. Hetgeen [appellante] ter zitting over dat besluit heeft aangevoerd, laat de Afdeling dan ook buiten beschouwing.

4. Bij het besluit van 19 maart 2015 heeft het college verbeurde dwangsommen ingevorderd omdat bij controlebezoeken op 11, 17 en 20 februari 2015 is geconstateerd, dat de bij het dwangsombesluit opgelegde last is overtreden.

Bij het besluit van 7 mei 2015 heeft het college wederom dwangsommen ingevorderd omdat bij controlebezoeken op 26 en 27 februari 2015, 2, 11 en 31 maart 2015 is geconstateerd, dat de bij het dwangsombesluit opgelegde last is overtreden.

5. Ingevolge artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom in afwijking van artikel 4:104 door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.

6. Indien het bestuursorgaan niet tijdig tot stuiting of verlenging van de verjaringstermijn is overgegaan, is het na verjaring van de bevoegdheid tot invordering niet langer bevoegd een invorderingsbesluit te nemen alsmede dwangmiddelen in te zetten teneinde tot inning van de geldschuld over te gaan.

7. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college [appellante] op 22 maart 2016 heeft gemaand de bij de besluiten van 19 maart 2015 en 7 mei 2015 ingevorderde dwangsommen van in totaal € 16.000,00 te betalen. Het college is aldus, zoals het heeft aangegeven in zijn brief van 21 april 2016 en ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd, alleen inzake de op 31 maart 2015 verbeurde dwangsom tijdig tot stuiting van de verjaringstermijn overgegaan.

Dat betekent dat de bevoegdheid tot invordering van de overige dwangsommen is verjaard en de daarmee verband houdende bedragen niet meer feitelijk kunnen worden ingevorderd. [appellante] heeft daarom geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep inzake het invorderingsbesluit van 19 maart 2015 en het invorderingsbesluit van 7 mei 2015, voor zover dat betrekking heeft op de op 26 en 27 februari 2015, 2 en 11 maart 2015 verbeurde dwangsommen.

8. De Afdeling zal in het navolgende dan ook alleen ingegaan op het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de 31 maart 2015 verbeurde dwangsom.

9. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de op 31 maart 2015 geconstateerde overtreding geen verband houdt met het besluit tot invordering van 7 mei 2015. Het college is tot invordering overgegaan omdat op die datum is geconstateerd dat de op 15 december 2015 opgelegde last onder dwangsom zou zijn overtreden. Nu de gestelde overtreding is begaan voordat de last is opgelegd, kon deze niet aan dat besluit ten grondslag worden gelegd, aldus [appellante].

9.1. In het besluit van 7 mei 2015 is verwezen naar de bij besluit van 15 december 2014 opgelegde last onder dwangsom en vermeld dat tijdens de controle op het perceel is gebleken dat de in de last opgenomen overtreding nog steeds plaatsvond. Dat in het besluit op bezwaar van 11 september 2015 de datum 15 december 2015 is vermeld als datum van het besluit waarbij de last is opgelegd, moet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, als een kennelijke verschrijving worden aangemerkt.

Het betoog faalt.

10. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het controleverslag van 31 maart 2015 niet aan het besluit van 7 mei 2015 ten grondslag mocht worden gelegd en dat derhalve niet vast staat dat op die dag haar vrachtwagen op het perceel is aangetroffen. Het in dat verslag vermelde kenteken […] is niet zichtbaar op de bij het verslag gevoegde foto's en verder wordt in dat verslag verwezen naar een vierde en vijfde foto; terwijl er maar drie foto's bij het verslag zijn gevoegd, aldus [appellante].

10.1. Uit het 'Inspectieformulier bouw en/of gebruik' blijkt dat twee inspecteurs van de Omgevingsdienst De Vallei het perceel hebben geïnspecteerd en hebben onderzocht of bedrijfswagens van [appellante] in strijd met de bestemming geparkeerd dan wel gestald stonden op het perceel [locatie 1]. In het verslag van de controle op 31 maart 2015 is vermeld dat twee vrachtwagens geparkeerd stonden op het openbare parkeerterrein bij de oprit van de A30 richting Barneveld. Bij het zien naderen van de auto van een van de inspecteurs reden de beide vrachtwagens weg. Verder is in het verslag vermeld dat, toen de inspecteur bij de inrit van de woning op het perceel [locatie 2] te Lunteren geparkeerd stond, beide vrachtwagens op de thuislocatie arriveerden. In het verslag van de controle zijn de kentekens genoteerd van de vrachtwagens, waaronder het kenteken [...]. Bij het verslag zijn foto's gevoegd. Op een van de foto's is kenteken [...] zichtbaar.

10.2. Het college heeft zich, voor zover in hoger beroep nog van belang, op het standpunt gesteld dat uit het verslag van de controle op 31 maart 2015 en opgevraagde informatie van de RDW blijkt dat tijdens de controle een vrachtwagen op het perceel is aangetroffen, die op naam van [appellante] stond. Volgens het college staat derhalve vast dat de last is overtreden.

10.3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college het verslag van de controle op 31 maart 2015 niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De stelling van [appellante], dat op de foto's bij het verslag het kenteken [...] niet zichtbaar is, mist feitelijke grondslag en kan reeds daarom niet leiden tot het oordeel dat het verslag van de controle op 31 maart 2015 niet aan het besluit ten grondslag kon worden gelegd. Dat in het verslag melding wordt gemaakt van een vierde en een vijfde foto doet niet af aan het feit dat op in ieder geval een van de foto's die wel bij het verslag zijn gevoegd, een vrachtwagen op het perceel is te zien. Voor zover [appellante] ter zitting van de Afdeling heeft gesteld dat er tijdens de verschillende controles op het perceel veel foto's zijn genomen en niet duidelijk is wanneer welke foto's zijn genomen, overweegt de Afdeling dat geen gegronde twijfel kan bestaan dat de bij het verslag van 31 maart 2015 gevoegde foto's tijdens de controle op die dag zijn genomen. De enkele stelling van [appellante] is daarvoor onvoldoende. In dit verband wijst de Afdeling er nog op dat het college ter zitting een schriftelijk overzicht van de datum en de tijdstippen waarop de foto's zijn gemaakt, heeft getoond aan de hand waarvan kon worden vastgesteld dat de bij het verslag van 31 maart 2015 gevoegde foto's daadwerkelijk op 31 maart 2015 zijn gemaakt. Nu voorts [appellante] niet heeft bestreden dat de op 31 maart 2015 op het perceel aangetroffen vrachtwagen met kenteken [...] van haar is, is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, afdoende komen vast te staan dat tijdens de controle een vrachtwagen van [appellante] op het perceel aanwezig was.

Het betoog faalt.

11. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de last niet is overtreden. Het stilstaan van een vrachtwagen is geen activiteit. De voertuigen staan stil om de chauffeurs de gelegenheid te geven papieren door te nemen, af te geven of mee te nemen, aldus [appellante].

11.1. Het is [appellante] verboden bedrijfsactiviteiten uit te voeren op het perceel, waaronder in ieder geval valt het (laten) parkeren van (delen van) bedrijfsvoertuigen. De door [appellante] omschreven activiteiten die op het perceel plaatsvinden, te weten het stilzetten van de bedrijfsvoertuigen door de chauffeurs daarvan om papieren door te nemen, af te geven of mee te nemen, valt onder de in de last omschreven verboden activiteiten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de last is overtreden.

Het betoog faalt.

12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017

473.