Uitspraak 201605356/1/V3


Volledige tekst

201605356/1/V3.
Datum uitspraak: 28 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 26 april 2016 en haar uitspraak van 14 juni 2016, beide in zaak nr. 15/14637 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.

Bij besluit van 6 juli 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij tussenuitspraak van 26 april 2016 heeft de rechtbank naar aanleiding van het door de vreemdeling tegen dat besluit ingestelde beroep de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van die uitspraak het in die uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij uitspraak van 14 juni 2016 heeft de rechtbank, nadat de staatssecretaris te kennen had gegeven geen gebruik te zullen maken van de gelegenheid het gebrek te herstellen, het door de vreemdeling tegen het besluit van 6 juli 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak en de tussenuitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling, die de Kazachstaanse nationaliteit heeft en wiens aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onherroepelijk is afgewezen, heeft een aanvraag ingediend om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft wegens zijn gezondheidstoestand. Partijen zijn het erover eens dat het uitblijven van behandeling tot een medische noodsituatie zal leiden en dat voor de medische klachten van de vreemdeling in Kazachstan behandeling aanwezig is. Het geschil gaat erover of het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) in het BMA-advies van 19 augustus 2014 (hierna: het BMA-advies) en de aanvullende nota's van 8 december 2014 en 23 maart 2015 voldoende concreet is ingegaan op de door de behandelend psychiater van de vreemdeling (hierna de behandelaar) geuite bedenkingen over de effectiviteit van de behandeling in het land van herkomst.

2. Bij brief van 30 oktober 2014 heeft de behandelaar, voor zover van belang, gesteld dat de behandeling van de vreemdeling, die lijdt aan een chronische posttraumatische stressstoornis (hierna: ptss) en een ernstige depressie, een omgeving behoeft die door de vreemdeling als veilig wordt ervaren.

2.1. In de aanvullende nota van 8 december 2014 wordt over de in de brief van 30 oktober 2014 gestelde noodzaak van een veilige behandelomgeving het volgende opgemerkt:

"Of een geïndiceerde behandeling bij een psychiatrisch patiënt effectief zal zijn hangt niet alleen af van de beschikbaarheid van psychiaters en psychiatrische medicatie. De effectiviteit van een behandeling is afhankelijk van diverse factoren, zoals de aanwezigheid van een steunsysteem bestaande uit familieleden, vrienden en kennissen, voldoende financiële middelen om de behandeling te bekostigen, passende huisvesting, een zinvolle dagbesteding en natuurlijk ook de medewerking van een patiënt zelf. Het totaal van deze omstandigheden is bepalend voor het welslagen van een psychiatrische (traumaverwerkende) behandeling. Een (BMA-)arts kan de medisch-technische beschikbaarheid van de geïndiceerde behandeling van de individuele klachten van betrokkene in het land van herkomst uitzoeken. De (BMA-)arts kan echter omtrent diverse overige factoren geen deugdelijk onderbouwde uitspraak doen, omdat hij zich dient te houden aan de grenzen van zijn deskundigheidsgebied en zijn advies moet steunen op medisch objectiveerbare feiten en omstandigheden. Dat geldt ook voor eventuele bestaande gevoelens van (on)veiligheid. Een gevoel van (on)veiligheid met betrekking tot de behandelomgeving dient gezien te worden als onderdeel van het totale complex aan omstandigheden die een bijdrage kan leveren aan de verbetering van de mentale toestand van de patiënt. Gevoelens van (on)veiligheid zijn echter subjectief en medisch gezien niet objectiveerbaar. Het is daarom voor een (BMA-)arts niet mogelijk om een medisch gefundeerde uitspraak te doen ten aanzien van de vraag of betrokkene de behandelomgeving in Kazachstan als veilig zal ervaren (waar al dan niet eventuele trauma's hebben plaatsgevonden). Evenmin is voor de (BMA-)arts te beoordelen welke invloed dat heeft op het welslagen van de behandeling (effectiviteit van de behandeling), omdat hierbij ook vele andere factoren van betekenis zijn. In het algemeen kan niet als juist worden aanvaard de stelling dat de behandeling van psychische klachten in het land waar de oorzaak van die klachten ligt of wordt vermoed te liggen niet of niet succesvol kan plaatsvinden (zie de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 8 mei 2012, kenmerk C2011.221, LJN:YG1750, te raadplegen via http://tuchtrecht.overheid.nl).

Mede in het licht van het bovenstaande geven de uitlatingen van de behandelaar(s) ten aanzien van het ontbreken van een als veilig ervaren behandelomgeving in Kazachstan mij geen aanleiding om op voorhand te twijfelen aan de effectiviteit van de in Kazachstan aanwezige behandeling.

Voor een nadere uitleg over de reikwijdte van het advies ten aanzien van de behandelmogelijkheden verwijs ik naar het BMA-protocol oktober 2010, p.13-19".

2.2. Bij brief van 16 januari 2015 heeft de behandelaar in reactie op de aanvullende BMA-nota het volgende, samengevat weergegeven, naar voren gebracht. De vreemdeling, die jarenlang in het noorden van Kazachstan is bedreigd vanwege het feit dat hij etnisch Duits is, heeft twee maal een moordaanslag overleefd. Deze zouden zijn uitgevoerd door een groep bandieten die ook zijn moeder hebben mishandeld. De vreemdeling is ervan overtuigd dat zijn belagers, die bloedwraak hebben gezworen, nog steeds actief zijn. Tevens weet hij dat hij door de Kazachstaanse overheid wordt gezocht en dat er een opsporingsbericht is uitgegaan. Hieruit blijkt volgens de behandelaar dat de traumatisering van de vreemdeling in Kazachstan heeft plaatsgevonden. Zijn angsten om terug te keren zijn niet alleen realistisch te noemen (het vooruitzicht van hernieuwde confrontatie met extreme agressie), maar zijn evenzeer gerelateerd aan deze traumatisering. Eén van de fenomenen behorende bij ptss is dat zaken die zijn geassocieerd met de ervaren traumata (zoals onder andere de omgeving waarin deze plaatsvonden) bovenmatige angst oproepen - in het geval van de vreemdeling dus additioneel aan de reële angst. Het voor een succesvolle behandeling vereiste gevoel van veiligheid zal daarom in Kazachstan volgens de behandelaar ontbreken. Daarbij zal het ontbreken van enig sociaal netwerk ter plaatse bijdragen aan de ervaren onveiligheid. De behandelaar vreest voorts dat een onvrijwillige terugkeer van de vreemdeling naar Kazachstan niet aan de orde zal komen, ongeacht enig besluit van de IND. De vreemdeling heeft namelijk - zolang de behandelaar hem kent - consistent aangegeven zichzelf van het leven te beroven teneinde dit te voorkomen, en in het verleden bij (dreigende) negatieve beschikkingen ten aanzien van zijn verblijfsaanvragen ook gevolg gegeven aan deze uitingen, met een aantal zeer ernstige pogingen tot zelfdoding. In het licht hiervan zijn de door het BMA dan wel door hem gemaakte overwegingen over Kazachstan als eventuele behandelomgeving volkomen irrelevant, omdat het niet waarschijnlijk is dat de vreemdeling zal besluiten dat levend te willen meemaken. De aanwezige depressie versterkt in dezen de opvatting van de behandelaar.

2.3. In de aanvullende nota van 23 maart 2015 heeft het BMA, voor zover van belang, aangegeven dat hetgeen de behandelaar in de brief van 16 januari 2015 ten aanzien van het aspect van de veilige behandelomgeving heeft gesteld, niet door het BMA kan worden beoordeeld. Daarbij verwijst het BMA naar de eerdere aanvullende nota van 8 december 2014. Voorts heeft het BMA aangegeven dat het suïciderisico voornamelijk, maar niet uitsluitend (ook de depressieve stoornis speelt hierbij een rol) is gerelateerd aan een mogelijke terugkeer naar het land van herkomst. Om die reden is ook een fysieke overdracht aan een psychiater geadviseerd in het BMA-advies, aldus het BMA.

3. In de eerste grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank heeft miskend dat met het BMA-advies en de aanvullende nota's van 8 december 2014 en 23 maart 2015 afdoende is gereageerd op de brieven van de behandelaar van 30 oktober 2014 en 16 januari 2015. De in deze brieven vervatte informatie kan volgens hem niet worden gekwalificeerd als 'gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in geheel Kazachstan'. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de behandelaar onvoldoende heeft geconcretiseerd hoe de door de vreemdeling ervaren subjectieve onveiligheid wegens de door hem gestelde gebeurtenissen in het land van herkomst, thans objectief gezien een effectieve voortzetting van de behandeling van de klachten van de vreemdeling in geheel Kazachstan onmogelijk maakt. Aldus heeft het BMA op juiste gronden geoordeeld dat de uitlatingen van de behandelaar op voorhand geen aanleiding vormen om te twijfelen aan de effectiviteit van de in Kazachstan aanwezige behandeling. Door te overwegen dat de informatie van de behandelaar voldoende concreet is voor enige twijfel, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris een onjuiste maatstaf gehanteerd en dien ten gevolge op onjuiste gronden geoordeeld dat een aanvullende nota van het BMA op dit punt noodzakelijk is en dat bij gebreke daarvan sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit alsmede van een ondeugdelijke motivering.

Voor zover de rechtbank haar oordeel heeft doen steunen op de mededeling van de behandelaar dat de vreemdeling zal overgaan tot zelfdoding indien hij dient terug te keren naar Kazachstan, merkt de staatssecretaris op dat het BMA dit aspect bij het BMA-advies heeft betrokken en tevens heeft aangegeven dat adequate behandeling voor de vreemdeling mogelijk is. In dit verband kan ook worden verwezen naar de aangegeven reisvoorwaarden in de vorm van begeleiding door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige tijdens de reis en fysieke overdracht aan een behandelaar in Kazachstan, waarmee de zorgen van de behandelaar over een mogelijke suïcide rond de terugreis adequaat zijn ondervangen, aldus de staatssecretaris.

3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0794) strekt, indien en voor zover de staatssecretaris een BMA-advies, waaronder begrepen eventueel nadien uitgebrachte aanvullende adviezen, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien een vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.

Bij uitspraak van 20 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU9578, heeft de Afdeling overwogen dat uit de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg (hierna: het CTG) volgt (onder meer de beslissing van 27 april 2010, ECLI:NL:TZGCTG:2010:YG0250, en de beslissing van 15 maart 2011, ECLI:NL:TZGCTG:2011:YG1004) dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de staatssecretaris over de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waarover het BMA kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.

3.2. Gezien de hiervoor onder 3.1 genoemde beslissingen van het CTG, die de Afdeling in dit kader als uitgangspunt neemt, heeft de BMA-arts kunnen volstaan met de opmerking dat een gevoel van (on)veiligheid subjectief is en medisch gezien niet objectiveerbaar en dat het voor een BMA-arts niet mogelijk is om een medisch gefundeerde uitspraak te doen over de vraag of een vreemdeling de behandelomgeving in Kazachstan als veilig zal ervaren. Daarbij is in aanmerking genomen dat de behandelaar weliswaar heeft vermeld welke zich in het verleden voorgedane gebeurtenissen in het land van herkomst de klachten van de vreemdeling hebben veroorzaakt, maar niet nader heeft geconcretiseerd hoe die gebeurtenissen thans een effectieve voortzetting van de behandeling van de klachten van de vreemdeling in het gehele land van herkomst onmogelijk maken. Dat de vreemdeling in het land van herkomst traumatische ervaringen heeft opgedaan vanwege doodsbedreiging en geweld en terugkeer een bovenmatige angst zal oproepen, is volgens vaste jurisprudentie van de CTG (onder meer de beslissing van 18 september 2012, ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2335) onvoldoende.

Wat betreft de vrees van de behandelaar dat de vreemdeling vóór de gedwongen uitzetting zal overgaan tot zelfdoding, wordt opgemerkt dat artikel 64 van de Vw 2000 ziet op de vraag of de vreemdeling, gelet op zijn medische situatie, kan reizen naar zijn land van herkomst en zo ja, of daarbij nog medische reisvoorwaarden noodzakelijk zijn. Dit artikel ziet derhalve niet op gebeurtenissen tijdens een behandeltraject in Nederland. De suïcidale uitlatingen van de vreemdeling heeft het BMA in het BMA-advies betrokken door de reisvoorwaarden van begeleiding tijdens de reis door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige én fysieke overdracht aan een arts of psychiater bij aankomst op te nemen.

Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat er geen grond is voor het oordeel dat de staatssecretaris het besluit van 6 juli 2015 onzorgvuldig heeft voorbereid door daaraan het BMA-advies en de aanvullende nota's van 8 december 2014 en van 23 maart 2015 ten grondslag te leggen.

De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraken worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris in zijn tweede grief heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 juli 2015 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 26 april 2016 en haar uitspraak van 14 juni 2016, beide in zaak nr. 15/14637;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2016

53.