Uitspraak 201601816/1/R4


Volledige tekst

201601816/1/R4.
Datum uitspraak: 9 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1A], gevestigd te Reeuwijk, en [appellant sub 1B], wonend te Reeuwijk (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2], wonend te Reeuwijk,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
verweerster.

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2015, kenmerk Z-12-13518 / RI-15-00034, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied West" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2016, waar zijn verschenen [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [appellant sub 1B], bijgestaan door ing. J. van Dijk, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. L.C.J. Dekker, advocaat te Alphen aan den Rijn, en de raad, vertegenwoordigd door J. van den Berg MSc.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor het buitengebied van Bodegraven-Reeuwijk.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1]

3. [appellant sub 1] exploiteert op het perceel [locatie 1] te Reeuwijk een loon- en grondverzetbedrijf. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen de in het plan opgenomen regeling voor persoonsgebonden overgangsrecht.

-persoonsgebonden overgangsrecht

4. [appellant sub 1] betoogt dat haar bedrijf ten onrechte onder het persoonsgebonden overgangsrecht is gebracht.

4.1. Volgens de verbeelding zijn aan het perceel van [appellant sub 1] de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - loon- en grondverzetbedrijf" en "specifieke vorm van bedrijf - persoonsgebonden overgangsrecht timmerwerkplaats" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder s, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - loon- en grondverzetbedrijf" bestemd voor een loon- en grondverzetbedrijf in categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

Ingevolge artikel 32, lid 32.2, luidt het overgangsrecht voor gebruik als volgt:

a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;

b. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;

c. indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;

d. het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Lid 32.3.1 luidt als volgt:

a. Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - persoonsgebonden overgangsrecht timmerwerkplaats" geldt, in afwijking van het bepaalde in artikel 32.2 sub d, het bepaalde in artikel 32.2 sub a en b wel voor gebruik van een timmerwerkplaats door de heer R. Baars, wonende aan Tempeldijk 36, 2811 PJ, Reeuwijk.

b. Zodra het onder a bedoelde gebruik wordt beëindigd is gebruik als timmerwerkplaats ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - persoonsgebonden overgangsrecht timmerwerkplaats" plaats niet meer toegestaan.

Lid 32.3.2 luidt als volgt:

a. Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - persoonsgebonden overgangsrecht loon- en grondverzetbedrijf" geldt, in afwijking van het bepaalde in artikel 32.2 sub d, het bepaalde in artikel 32.2 sub a en b wel voor gebruik van een loonwerkbedrijf door de [appellant sub 1B], wonende aan [locatie 2], […], Reewijk.

b. Zodra het onder a en het gebruik wordt beëindigd is gebruik als loonbedrijf ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - persoonsgebonden overgangsrecht loon- en grondverzetbedrijf" niet meer toegestaan.

4.2. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij op de verbeelding ter plaatse van het perceel van [appellant sub 1] onjuiste aanduidingen heeft toegekend en dat bedoeld was om uitsluitend de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - persoonsgebonden overgangsrecht loon- en grondverzetbedrijf" toe te kennen.

4.3. De Afdeling stelt vast dat gelet op het bepaalde in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder s, van de planregels, het perceel van [appellant sub 1] is bestemd voor een loon- en grondverzetbedrijf in categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat het loon- en grondverzetbedrijf van [appellant sub 1] valt in categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. De bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 1] zijn dan ook als zodanig bij recht bestemd.

Dat de raad - zoals blijkt uit de ter zitting gegeven toelichting - de bedoeling had om het bedrijf van [appellant sub 1] niet bij recht, maar op grond van persoonsgebonden overgangsrecht toe te staan, maakt het voorgaande niet anders. Niet de bedoeling van de raad, maar de planregeling is doorslaggevend.

4.4. Ter zitting heeft [appellant sub 1] te kennen gegeven dat zijn beroep zo moet worden begrepen dat nu zijn bedrijf bij recht als zodanig is bestemd, het in artikel 32, lid 32.3.2, van de planregels opgenomen persoonsgebonden overgangsrecht een rechtsonzekere situatie oplevert. Dit geldt temeer, nu op de verbeelding een onjuiste aanduiding is opgenomen. De aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - persoonsgebonden overgangsrecht timmerwerkplaats" correspondeert namelijk niet met artikel 32, lid 32.3.2, van de planregels, waarin het persoonsgebonden overgangsrecht voor het perceel van [appellant sub 1] is geregeld.

4.5. Overgangsrecht kan naar zijn aard alleen van toepassing zijn op gebruik dat in strijd is met het bestemmingsplan. Nu - zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen - het gebruik van het perceel voor het bedrijf van [appellant sub 1] niet in strijd is met het plan, kan aan persoonsgebonden overgangsrecht voor dat gebruik door [appellant sub 1] geen betekenis toekomen.

In het plan is echter voor het gebruik van het onderhavige perceel persoonsgebonden overgangsrecht opgenomen voor een timmerwerkplaats in plaats van een regeling voor het bedrijf van [appellant sub 1]. De Afdeling ziet daarom in het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover aan het perceel van [appellant sub 1] de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - persoonsgebonden overgangsrecht timmerwerkplaats" is toegekend, in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

-goothoogte

5. [appellant sub 1] betoogt dat de goothoogte die geldt voor de bouwwerken op zijn perceel ten onrechte is beperkt tot 4 meter. Volgens haar is een goothoogte van 4,5 meter noodzakelijk voor de normale bedrijfsvoering. Ter zitting heeft zij toegelicht dat machines voor loon- en grondwerkzaamheden steeds groter worden. Voorts wijst [appellant sub 1] erop dat ter plaatse van vergelijkbare loon- en grondverzetbedrijven aan de Schinkeldijk 11a en de Tempeldijk 40 een goothoogte van 4,5 meter is toegestaan. Bovendien geldt ook voor agrarische bedrijfsgebouwen een goothoogte van 4,5 meter, zo brengt [appellant sub 1] naar voren.

5.1. Uit artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder i, van de planregels volgt dat ter plaatse van het perceel van [appellant sub 1] een maximale goothoogte van 4 meter geldt.

5.2. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het zijn bedoeling is dat het bedrijf van [appellant sub 1] op deze locatie op termijn wordt beëindigd. Daartoe heeft de raad beoogd in het plan te voorzien in een persoonsgebonden overgangsregeling ten behoeve van het gebruik van het perceel voor het bedrijf van [appellant sub 1]. Hierbij past niet dat een grotere goothoogte wordt toegestaan: daarmee wordt namelijk een intensivering van het bedrijf mogelijk gemaakt, aldus de raad.

5.3. Zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen, is het gebruik van het perceel van [appellant sub 1] voor een loon- en grondverzetbedrijf in het plan als zodanig bij recht bestemd. Gelet daarop vormt het standpunt van de raad dat uitgaat van een situatie waarin het gebruik van het perceel op grond van persoonsgebonden overgangsrecht is toegestaan, onvoldoende motivering voor de toegekende goothoogte.

Het betoog slaagt.

-conclusie

6. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Het besluit tot vaststelling van het plan dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover het betreft de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - persoonsgebonden overgangsrecht timmerwerkplaats" die is toegekend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijf" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1] te Reeuwijk. Vanwege de samenhang en om onduidelijkheid te voorkomen over de gelding van persoonsgebonden overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 32, lid 32.3.2, ziet de Afdeling voorts aanleiding het bestreden besluit te vernietigen voor zover het betreft artikel 32, lid 32.3.2, van de planregels.

Het bestreden besluit dient voorts te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb, voor zover het betreft artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder i, van de planregels, voor zover daarin de goothoogte voor het perceel [locatie 1] is bepaald op 4 meter.

7. De raad dient met inachtneming van overweging 5.3 een nieuw besluit te nemen voor het hiervoor onder 6 vermelde vernietigde planonderdeel artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder i. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen. De Afdeling ziet voorts aanleiding voor de duur van die termijn een voorlopige voorziening te treffen.

Het beroep van [appellant sub 2]

8. [appellant sub 2] woont aan de [locatie 3] te Reeuwijk. Op dit perceel staat niet alleen een woning, maar ook voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. Ter zitting heeft [appellant sub 2] toegelicht dat zijn beroep erop is gericht dat een planregeling wordt getroffen die hem de mogelijkheid biedt de bestaande bedrijfsbebouwing te vervangen door bebouwing die kleiner van oppervlakte is en beter in de omgeving past, bijvoorbeeld in overeenstemming met het bouwplan dat hij naar voren heeft gebracht.

9. [appellant sub 2] betoogt dat het door hem ingediende bouwplan ten onrechte niet door het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt. In dat kader voert hij aan dat de oppervlakte van de bebouwing op het perceel met het bouwplan wordt teruggebracht. Dit past in het streven van de gemeente om de bebouwing op termijn in omvang te laten afnemen, zo brengt [appellant sub 2] naar voren. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de voormalige agrarische bebouwing op zijn perceel ten onrechte grotendeels voor de tweede keer onder het overgangsrecht is gebracht. Hiertoe voert hij aan dat het tweemaal onder het overgangsrecht brengen van bebouwing in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het als zodanig bestemmen van de voormalige agrarische bebouwing niet strekt tot een goede ruimtelijke ordening. In dit kader heeft de raad erop gewezen dat het beleid van het gemeentebestuur in het geval van beëindiging van een agrarisch bedrijf en de overgang naar een woonfunctie voor de voormalige agrarische bedrijfswoning, gericht is op het laten verdwijnen of in omvang doen afnemen van de voormalige agrarische bebouwing. Dit hangt samen met het streven van de raad om ongewenst gebruik van die bebouwing in het buitengebied te voorkomen.

Ter zitting heeft de raad voorts toegelicht dat bij de vaststelling van het plan niet is beoordeeld of het door [appellant sub 2] naar voren gebrachte bouwplan als zodanig kon worden bestemd. In dit kader heeft de raad toegelicht dat het plangebied groot van omvang is en dat er daarom uit praktisch oogpunt voor is gekozen om een generieke regeling te treffen voor de toegestane omvang van bijgebouwen.

9.2. Volgens de verbeelding is aan het perceel van [appellant sub 2] de bestemming "Wonen" toegekend.

9.3. Op grond van het voorheen geldende plan "Landelijk gebied West" was aan het perceel van [appellant sub 2] de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. Bijgebouwen waren op grond van dat plan toegestaan met een maximale oppervlakte van 50 m² en een maximale bouwhoogte van 80% van de bestaande nokhoogte van het hoofdgebouw. Op grond van het onderhavige plan zijn vrijstaande bijbehorende bouwwerken met een maximale oppervlakte van 75 m², een maximale goothoogte van 3 meter en een maximale bouwhoogte van 5 meter toegestaan.

De voormalige agrarische bedrijfsbebouwing op het perceel van [appellant sub 2] heeft een oppervlakte van 320 m² en een nokhoogte van 6,25 meter. Niet in geschil is dat een groot deel van deze bebouwing met de onderhavige planregeling voor een tweede keer onder het overgangsrecht is gebracht.

9.4. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

Nu de raad ter zitting heeft erkend dat bij de zienswijze van [appellant sub 2] een bouwplan was gevoegd dat concreet genoeg was om de ruimtelijke aanvaardbaarheid ervan te beoordelen, heeft de raad ten onrechte nagelaten dat plan bij zijn besluitvorming te betrekken.

9.5. Voorts is ter zitting gebleken dat de raad bij zijn afweging om de bestaande voormalige bedrijfsbebouwing grotendeels onder het overgangsrecht te brengen, niet onder ogen heeft gezien dat deze bebouwing daarmee voor een tweede keer onder het overgangsrecht is gebracht. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaande legale bebouwing kan echter slechts onder bijzondere omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is vereist dat zicht bestaat op verwijdering van de bebouwing binnen de planperiode. Indien dit niet het geval is, dient de raad het bestaande legale bouwwerk planologisch in te passen, bijvoorbeeld door het als zodanig te bestemmen. De raad heeft dit ten onrechte miskend.

9.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

-conclusie

10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 3] te Reeuwijk.

11. De raad dient met inachtneming van overweging 9.4 en 9.5 een nieuw besluit te nemen voor het hiervoor onder 10 vermelde vernietigde plandeel. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 3]

12. [appellant sub 3] is als executeur belast met het beheer van de nalatenschap van [overledene]. Tot die nalatenschap behoort het perceel [locatie 4], waarop in het verleden een dubbel woonhuis stond, dat thans is gesloopt. Het beroep is erop gericht dat op het perceel een woning mag worden gebouwd.

13. [appellant sub 3] betoogt dat aan het perceel ten onrechte niet de aanduiding "maximum aantal wooneenheden = 1" is toegekend. Hiertoe voert hij aan dat in het verleden op het perceel een dubbel woonhuis stond. Dit woonhuis was ook als zodanig bestemd. Verder voert hij aan dat in het ontwerpplan de bouw van een woning op het perceel nog wel was toegestaan.

Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat thans geen woning is toegestaan op het perceel, omdat in het voorheen geldende plan uit 2000 aan het perceel de bestemming "Wonen zonder woning" was toegekend, voert hij aan dat de raad die bestemming niet had kunnen toekennen zonder [overledene] daarvan op de hoogte te stellen. In dit kader brengt hij naar voren dat niet van een burger van zeer hoge leeftijd kon worden verwacht dat zij zich op de hoogte stelde van publicaties over wijzigingen in het bestemmingsplan.

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het ontwerpplan abusievelijk een woning op het perceel was toegestaan. Omdat het voorheen geldende plan dat niet toestond, heeft de raad dat bij de vaststelling van het onderhavige plan gecorrigeerd.

13.2. Aan het perceel zijn de bestemming "Wonen", een bouwvlak en de aanduiding "maximum aantal wooneenheden = 0" toegekend.

Ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het wonen.

Ingevolge lid 12.2, aanhef en onder c, sub 1, geldt ten aanzien van de bouw van woningen dat het aantal woningen per bouwvlak ten hoogste het aantal ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" bedragen. Indien het aantal van 0 is aangeduid, is geen bedrijfswoning toegestaan.

13.3. Niet in geschil is dat het voorheen geldende plan op het perceel geen woning mogelijk maakte. Verder staat vast dat op het perceel thans geen woning staat. Voor de herbouw van een woning is geen omgevingsvergunning verleend.

13.4. [appellant sub 3] heeft geen concrete omstandigheden naar voren gebracht die ertoe hadden moeten leiden dat de raad had moeten afwijken van zijn uitgangspunt dat in het buitengebied geen nieuwe woningen worden toegestaan. Hierbij betrekt de Afdeling dat de vraag of de raad bij de vaststelling van het voorheen geldende plan [overledene] had moeten attenderen op de bestemmingswijziging, niet kan leiden tot het oordeel dat het onderhavige plan op dit punt niet rechtmatig is. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de onderhavige planregeling heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

14. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten; elektronisch vastgestelde plan

15. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

16. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk van 14 oktober 2015, kenmerk Z-12-13518 / RI-15-00034, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied West", voor zover het betreft:

a. de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - persoonsgebonden overgangsrecht timmerwerkplaats" die is toegekend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijf" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1] te Reeuwijk,

b. artikel 32, lid 32.3.2, van de planregels,

c. artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder i, van de planregels, voor zover daarin de goothoogte voor het perceel [locatie 1] is bepaald op 4 meter,

d. het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 3] te Reeuwijk;

III. draagt de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk op om binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van het in dictumonderdeel II.c. en d. vernietigde plan(onder)delen;

IV. treft de voorlopige voorziening inhoudende dat de in dictumonderdeel II.c. bedoelde goothoogte van 4 meter blijft gelden totdat de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk een nieuw plan heeft vastgesteld voor dit planonderdeel en dit nieuwe plan in werking treedt;

V. draagt de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde dictumonderdelen II.a. en b. worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl.

VI. verklaart het beroep van [appellant sub 3] ongegrond;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk tot vergoeding van

- bij [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere,

- bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:

- € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere, - € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 2];

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. O.S. Nijveld, griffier.

w.g. Kramer w.g. Nijveld
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016

786.