Uitspraak 201605745/1/R6


Volledige tekst

201605745/1/R6.
Datum uitspraak: 9 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Amstelveen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2016 heeft het college ten behoeve van het bestemmingsplan "Amstelveenlijn opstelterrein" hogere grenswaarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting voor de woningen aan de J.C. van Hattumweg 4 en [locatie].

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Roelands-Fransen, advocaat te Den Haag, P.C. Vermond, en ir. M. Boerma, beiden werkzaam voor de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De Stadsregio Amsterdam en Amstelveen willen de huidige Amstelveenlijn vervangen door een nieuwe hoogwaardige tramverbinding tussen Amsterdam en Amstelveen. Hiervoor heeft de raad van Amstelveen twee bestemmingsplannen gemaakt. Eén van deze bestemmingsplannen is het bestemmingsplan "Amstelveenlijn opstelterrein". Hierin zijn de sporen tot het opstelterrein en het opstelterrein mogelijk gemaakt. [appellant] woont op het perceel [locatie] in de nabijheid van dat plangebied. De ten hoogste toelaatbare geluidbelasting wordt ter plaatse van zijn woning overschreden. Om de gewenste ontwikkeling toch mogelijk te maken heeft het college van burgemeester en wethouders voor de woning van [appellant] een besluit hogere grenswaarden genomen.

2. [appellant] betoogt dat het college artikel 76 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) ten onrechte als grondslag heeft gebruikt voor dit besluit. Hij voert hiertoe aan dat wordt voorzien in een spoorweg terwijl artikel 76 van de Wgh betrekking heeft op zones langs wegen.

2.1. Ingevolge artikel 1 van de Wgh wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder "weg" verstaan: voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande weg of openstaand pad, met inbegrip van de daarin liggende bruggen of duikers, alsmede een spoorweg die niet is aangegeven op de kaart, bedoeld in artikel 106 van de Wgh, of de geluidplafondkaart.

Ingevolge artikel 74, onder a, eerste lid, heeft een weg in stedelijk gebied een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg:

1°. voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 200 m;

2°. voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken of drie of meer sporen: 350 m.

Ingevolge artikel 76, eerste lid, worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere geluidgevoelige gebouwen en van geluidgevoelige terreinen binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge de artikelen 82 en 100 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.

Ingevolge het tweede lid worden in afwijking van het eerste lid bij de vaststelling van een bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan als in dat lid bedoeld hogere waarden in acht genomen, voor zover:

a. met toepassing van artikel 83, 85 of 100a voor de vaststelling van het bestemmingsplan of het wijzigings- of uitwerkingsplan zodanige waarden zijn vastgesteld.

Ingevolge artikel 83, eerste lid, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in stedelijk gebied 58 dB niet te boven mag gaan.

Ingevolge artikel 110a, eerste lid is het college binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting.

Ingevolge het vijfde lid vinden het eerste en tweede lid slechts toepassing indien toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein, de weg of spoorweg, van de gevel van de betrokken woningen of andere geluidgevoelige gebouwen onderscheidenlijk aan de grens van de betrokken geluidgevoelige terreinen tot de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.

2.2. De Amstelveenlijn is niet aangegeven op de kaart zoals bedoeld in artikel 106 van de Wgh of de geluidplafondkaart. De Afdeling overweegt dat de Amstelveenlijn daarmee een "weg" zoals bedoeld in artikel 1 van de Wgh is. Het college heeft zijn bevoegdheid om dit besluit te nemen gebaseerd op artikel 76 van de Wgh. Het college heeft daarmee van de juiste bevoegdheid gebruik gemaakt.

Het betoog faalt.

3. Voorts betoogt [appellant] dat het college de verwachte geluidgevolgen onjuist heeft onderzocht. Hiertoe voert hij aan dat in het akoestisch onderzoek niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. In dit onderzoek is namelijk uitgegaan van trams, terwijl in het plan niet is uitgesloten dat in een treinverbinding wordt voorzien.

3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het plan er op is gericht om het opstelterrein en de sporen die daarnaartoe leiden in gebruik te nemen voor trams. Het college voert aan dat het thans onmogelijk is om het spoor ten behoeve van treinen in gebruik te nemen omdat de Spoorwegwet en de Tracéwet daaraan in de weg staan.

3.2. In het onderzoek "Akoestisch onderzoek opstelterrein Legmeerpolder ten behoeve van de Amstelveenlijn" van 14 december 2015 uitgevoerd door DGMR (hierna: het akoestisch onderzoek), is onderzocht wat het effect is op het geluidniveau als het opstelterrein wordt gerealiseerd en de trambaan vanaf de halte Westwijk wordt verlengd tot de toegang tot het opstelterrein. De voorkeursgrenswaarde voor de maatgevende geluidbelasting (Lden) wordt bij vijftien woningen overschreden waaronder de woning van [appellant]. Vanwege de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is onderzocht of er maatregelen mogelijk zijn om het geluidniveau te beperken. Het plaatsen van een 1 m hoog geluidscherm over een lengte van ongeveer 220 m zorgt ervoor dat voor 13 van de 15 woningen wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Met het geluidscherm is de maatgevende geluidbelasting op de woning van [appellant] 58 dB. Overige maatregelen zijn echter financieel niet doelmatig of vanwege technische, landschappelijke of stedenbouwkundige aard onwenselijk. Om die reden is er voor gekozen om het geluidscherm te plaatsen en voor onder meer de woning van [appellant] een hogere grenswaarde van 58 dB aan te vragen.

4. In het akoestisch onderzoek zijn de gevolgen van een tramtracé en een opstelterrein waar trams worden opgesteld onderzocht. In dit onderzoek is niet bezien wat de geluidgevolgen zijn van het gebruik van de rails en het opstelterrein door treinen. Het college heeft ter zitting toegelicht dat binnen de planperiode geen treinverbinding ter plaatse wordt gerealiseerd. Ook in de bestuurlijke voorgeschiedenis is uitsluitend gesproken over de aanleg van een trambaan en niet over de aanleg van treinspoor. Voorts heeft het college onbestreden gesteld dat het thans onmogelijk is om het spoor ten behoeve van treinen in gebruik te nemen omdat daarvoor nadere besluiten als bedoeld in de Spoorwegwet en de Tracéwet nodig zijn. De Afdeling overweegt dat gelet op het voorgaande bij een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden van het plan geen rekening hoeft te worden gehouden met treinverkeer. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen biedt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het akoestisch onderzoek heeft kunnen baseren. In het akoestisch onderzoek staat dat de voorkeursgrenswaarde voor de maatgevende geluidbelastingen (Lden) ter plaatse van de woning van [appellant] wordt overschreden. Vanwege de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is onderzoek gedaan of er maatregelen mogelijk zijn om het geluidniveau te beperken. Het is alleen mogelijk om een geluidscherm met een hoogte van 1 m te plaatsen in de nabijheid van de woning van [appellant]. De maatgevende geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellant] bedraagt in dat geval 58 dB. Er wordt derhalve niet aan de voorkeursgrenswaarde voldaan. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat overige maatregelen financieel niet doelmatig of vanwege technische, landschappelijke of stedenbouwkundige aard onwenselijk zijn. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college het besluit hogere grenswaarden niet in redelijkheid heeft kunnen nemen.

Het betoog faalt.

Conclusie

5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Proceskosten

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W.A.M.M. Delauw, griffier.

w.g. Michielslid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016

812.