Uitspraak 201600844/1/A2


Volledige tekst

201600844/1/A2.
Datum uitspraak: 28 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 december 2015 in zaak nr. 15/3116 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2012 heeft de raad aan [appellant] een toevoeging verleend voor gesubsidieerde rechtsbijstand door een advocaat.

Bij besluit van 8 april 2015 heeft de raad beslist dat [appellant] met terugwerkende kracht geen recht heeft op een tegemoetkoming in de kosten van een advocaat en hem medegedeeld dat hij een bedrag van € 33.471,29 aan de raad dient te betalen.

Bij besluit van 15 juni 2015 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.A.C. Beckers, advocaat te Sittard, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.H. Wijnstra en mr. K. Achefai, beiden werkzaam bij de raad, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] heeft een toevoeging aangevraagd voor gesubsidieerde rechtsbijstand als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) bij een tegen hem aanhangig gemaakte strafzaak.

Om voor een dergelijke toevoeging in aanmerking te komen, mogen het inkomen en vermogen van de aanvrager niet boven een bepaalde wettelijke grens liggen in het zogenoemde peiljaar. De raad heeft de toevoeging van 20 april 2012 aan [appellant] verleend op basis van zijn op dat moment nog niet definitief vastgestelde inkomen en vermogen in het peiljaar 2010. De raad heeft op grond van die toevoeging € 33.471,29 uitbetaald aan de advocaat van [appellant].

Omdat het inkomen en vermogen van [appellant] ten tijde van het verlenen van de toevoeging van 20 april 2012 nog niet definitief waren vastgesteld, heeft de raad nadien een hercontrole uitgevoerd. Uit deze hercontrole is gebleken dat de hoogte van het door de Belastingdienst definitief vastgestelde vermogen van [appellant] in 2010 boven de wettelijke grens lag. Dit heeft volgens de raad tot gevolg dat [appellant] met terugwerkende kracht niet in aanmerking komt voor een toevoeging, zodat hij het bedrag van € 33.471,29 dat de raad reeds aan zijn advocaat heeft betaald, aan de raad dient te betalen.

[appellant] heeft daartegen bezwaar gemaakt, omdat het Openbaar Ministerie bij aanvang van de strafzaak in 2010 conservatoir beslag heeft gelegd op zijn vermogen, zodat hij daarover niet kon en kan beschikken. De raad heeft het standpunt ingenomen dat de gegevens van de Belastingdienst leidend zijn en dat daaruit blijkt dat het vermogen van [appellant] de toepasselijke wettelijke grens overschrijdt. Verder doen zich volgens de raad geen zwaarwegende omstandigheden voor die zich ertegen verzetten het bedrag van € 33.471,29 van [appellant] te vorderen.

Geschil en oordeel rechtbank

2. In geschil is de vraag of de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] op basis van zijn vermogen, zoals vastgesteld door de Belastingdienst, achteraf bezien niet in aanmerking komt voor een toevoeging en daarom een bedrag van € 33.471,29 aan de raad is verschuldigd.

De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Volgens haar was de raad niet gehouden bij de besluitvorming te betrekken of [appellant] feitelijk over het door de Belastingdienst vastgestelde vermogen kon beschikken. De rechtbank ziet voorts geen reden om zwaarwegende omstandigheden aan te nemen die zich tegen terugvordering van de uitbetaalde vergoeding verzetten. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat de procedure over de strafrechtelijke ontnemingsvordering nog loopt en de uitkomst daarvan onzeker is.

Bevoegdheid rechtbank

3. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. De in het procesverloop vermelde besluiten van de raad zijn genomen op grond van de Wrb. Bevoegd om kennis te nemen van dergelijke besluiten is de rechtbank van het ressort waarin de rechtsbijstandverlener kantoor houdt (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:546). In dit geval hield de rechtsbijstandverlener kantoor in het ressort ’s-Hertogenbosch. Dit betekent dat niet de rechtbank Noord-Nederland, maar de rechtbank Oost-Brabant de bevoegde rechter was.

Met het oog op een effectieve geschilbeslechting ziet de Afdeling aanleiding de aangevallen uitspraak krachtens artikel 8:117 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als bevoegdelijk gedaan aan te merken.

Toepasselijke Wrb-artikelen

4. In artikel 1, eerste lid, van de Wrb wordt voor de definitie van het begrip ‘vermogen’ verwezen naar de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Verder is in dat artikellid bepaald dat het ‘peiljaar’ het tweede kalenderjaar is voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging wordt gedaan.

In artikel 34a, eerste en derde lid, is bepaald dat het vermogen van de rechtzoekende het vermogen in het peiljaar is. Voor zover van de rechtzoekende geen vermogen beschikbaar is, wordt onder vermogen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het vermogen zo goed mogelijk benadert, dan wel het door de raad op grond van door de rechtzoekende overgelegde gegevens vastgestelde vermogen. Indien een vermogen over het peiljaar beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste vermogen of het bedrag, bedoeld in de tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, neemt de raad ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit.

In het tweede lid is bepaald dat artikel 34f van overeenkomstige toepassing is.

In artikel 34f, eerste lid, is bepaald dat de rechtzoekende het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door de raad is betaald aan de rechtsbijstandverlener verschuldigd is aan de raad, indien de rechtzoekende geen recht heeft op de verlening van rechtsbijstand.

In het tweede lid is bepaald dat de raad het bedrag, bedoeld in het eerste lid, van de rechtzoekende vordert, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten.

Beoordeling hoger beroep

5. [appellant] betoogt dat de intrekking van de toevoeging in strijd is met het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) neergelegde recht op bijstand van een advocaat in een strafzaak. Daartoe voert hij aan dat de toevoeging is ingetrokken terwijl de strafzaak nog aanhangig was en hij dientengevolge op de terechtzitting geen rechtsbijstand had. Immers, vanwege het beslag op zijn vermogen kon hij daarover feitelijk niet beschikken en dus niet zelf de kosten van een advocaat betalen. [appellant] wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1025). De rechtbank heeft volgens hem die uitspraak ten onrechte niet van toepassing geacht op zijn situatie.

5.1. In artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM is bepaald dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld in het bijzonder het recht heeft zichzelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.

In artikel 94 van de Grondwet is bepaald dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen.

5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het door de Belastingdienst vastgestelde vermogen van [appellant] in het peiljaar 2010 te hoog was om voor een toevoeging in aanmerking te komen. Het besluit van de raad om de toevoeging op grond artikel 34a van de Wrb ambtshalve in te trekken, is derhalve in overeenstemming met die bepaling.

De Afdeling stelt voorts vast dat artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM op deze zaak van toepassing is, nu de toevoeging betrekking heeft op een tegen [appellant] ingestelde stafrechtelijke vervolging. Niet in geschil is dat de belangen van een behoorlijke rechtspleging eisen dat [appellant] daarbij door een advocaat wordt bijgestaan.

Dit in aanmerking nemend, ligt in de kern de vraag voor of de raad artikel 34a op grond van artikel 94 van de Grondwet in dit geval buiten toepassing moest laten wegens strijd met artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM.

5.3. [appellant] heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015. De zaak die heeft geleid tot die uitspraak betrof een afwijzing van een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand bij een strafrechtelijke ontnemingsvordering, omdat het vermogen van de rechtzoekende te hoog was. Op dat vermogen was door het Openbaar Ministerie conservatoir beslag gelegd.

De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat de raad, gelet op artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM, bij de beslissing op de aanvraag had moeten beoordelen of de rechtzoekende feitelijk over voldoende vermogen beschikte om een raadsman te kunnen bekostigen. Omdat de raad in die zaak niet inzichtelijk had gemaakt dat het conservatoir beslag (gedeeltelijk) was opgeheven, was hij gehouden artikel 34a van de Wrb op grond van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing te laten en een toevoeging aan de rechtzoekende te verlenen.

5.4. Aan haar oordeel dat de uitspraak van 1 april 2015 niet van toepassing is op de zaak van [appellant], heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het in deze zaak niet de afwijzing van een aanvraag betreft, maar een intrekking van een toevoeging achteraf. Daarnaast heeft [appellant] reeds rechtsbijstand gehad, aldus de rechtbank.

5.5. De overweging van de rechtbank dat [appellant], anders dan de rechtzoekende in de uitspraak van 1 april 2015, rechtsbijstand heeft gehad gedurende de strafzaak is niet juist. Het besluit strekkende tot intrekking van de aan [appellant] verleende toevoeging is genomen op 8 april 2015. Op dat moment zouden er nog zittingen plaatsvinden en was er nog geen vonnis gewezen in de tegen hem aanhangig gemaakte strafzaak. De raad was daarvan op de hoogte, aangezien [appellant] de raad in zijn bezwaarschrift, onder overlegging van een bericht van de griffier van de rechtbank die de strafzaak behandelde, heeft gewezen op het feit dat de inhoudelijke behandeling van de strafzaak was gepland van 15 juni 2015 tot met 26 juni 2015. Hij heeft daarbij ook benadrukt dat hij de kosten van een advocaat niet zelf kon betalen en daardoor het gevaar liep bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak ter zitting niet vertegenwoordigd te zijn. Dat is uiteindelijk ook het geval geweest, omdat de rechtbank die de strafzaak behandelde die behandeling niet heeft willen aanhouden.

Dat het in deze zaak om een ambtshalve besluit strekkende tot intrekking van een reeds verleende toevoeging handelt en niet om een beslissing op een aanvraag om een toevoeging, maakt evenmin dat hetgeen is overwogen in de uitspraak van 1 april 2015 geen gelding heeft in deze zaak. In die uitspraak is een oordeel gegeven over artikel 34a van de Wrb in relatie tot artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM. Zoals hiervoor onder 5.2. is overwogen, zijn deze bepalingen in deze zaak eveneens van toepassing. Hieruit volgt dat de raad naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] had moeten onderzoeken of hij feitelijk over voldoende vermogen beschikte om een raadsman te kunnen bekostigen en had de raad, indien dat niet het geval was, op grond van artikel 94 van de Grondwet artikel 34a van de Wrb buiten toepassing moeten laten. In dat verband was van belang of het conservatoir beslag al dan niet was opgeheven. Door daar geen onderzoek naar te doen, is het besluit van 15 juni 2015, waarbij het besluit van 8 april 2015 is gehandhaafd, in strijd met de in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb neergelegde zorgvuldigheids- en motiveringsplicht tot stand gekomen. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.

Het betoog slaagt.

6. Gelet hierop wordt aan de andere betogen van [appellant] niet toegekomen.

Eindoordeel

7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 juni 2015 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb te worden vernietigd.

Ter zitting is duidelijk geworden dat het conservatoir beslag op het vermogen van [appellant] nog niet is opgeheven en hij derhalve feitelijk niet over dat vermogen beschikt. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 15 juni 2015 in stand te laten. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 8 april 2015 te herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 15 juni 2015.

Het voorgaande betekent dat de raad het besluit van 8 april 2015 niet had mogen nemen, zodat thans geen rechtsgrond bestaat voor de raad om het bedrag van € 33.471,29 van [appellant] te vorderen.

8. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 december 2015 in zaak nr. 15/3116;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 15 juni 2015, zonder kenmerk;

V. herroept het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 8 april 2015, kenmerk 1FW0626;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 169,00 (zegge: honderdnegenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Vries-Biharie
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016

611.