Uitspraak 201501693/1/A2


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201501693/1/A2.
Datum uitspraak: 1 juni 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de Belastingdienst/Toeslagen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 februari 2015 in zaak nr. 14/4239 in het geding tussen:

[appellante sub 1]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante sub 1] over het berekeningsjaar 2008 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en op nihil vastgesteld.

Bij besluit van 11 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag definitief op nihil vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarbij van [appellante sub 1] gevorderd om € 6.990,00 terug te betalen.

Bij besluit van 28 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante sub 1] tegen de besluiten van 5 en 11 maart 2014 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij besluit van 29 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 28 mei 2014 herroepen, de bezwaren met betrekking tot de opvang in de periode vanaf 1 november 2008 tot en met 31 december 2008 gegrond verklaard, de kinderopvangtoeslag definitief vastgesteld op € 1.486,00 en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellante sub 1] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 oktober 2014 vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft staatsraad mr. L.A.D. Keus (hierna: de staatsraad advocaat-generaal) verzocht om een conclusie, als bedoeld in artikel 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaken nrs. 201409171/1/A2, 201410150/1/A2, 201410387/1/A2, 201410659/1/A2, en 201502584/1/A2, op de zitting behandeld van 14 december 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst/Toeslagen, [partij A], vertegenwoordigd door mr. R.G. Jagesar, advocaat te Zoetermeer, [partij B], vertegenwoordigd door mr. H.A. Elbert, belastingadviseur te Holten, [partij C], [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.M. Breevoort, rechtsbijstandverlener bij DAS Rechtsbijstand en [partij D], vertegenwoordigd door drs. B. Gangadin, belastingadviseur te Rotterdam, zijn verschenen. Voorts heeft de staatsraad advocaat-generaal ter zitting vragen gesteld.

De staatsraad advocaat-generaal heeft op 27 januari 2016 geconcludeerd, ECLI:NL:RVS:2016:159.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de Belastingdienst/Toeslagen, [partij A], [appellant sub 1] en [partij D] op de conclusie gereageerd.

De Afdeling heeft de behandeling van de zaken vervolgens gesplitst en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant sub 1] heeft haar kinderen [kind A]. en [kind B] in 2008 met tussenkomst van de gastouderbureaus [gastouderbureau A] (later: [gastouderbureau B]) en [gastouderbureau C] laten opvangen bij een gastouder. Om deze kinderopvang te kunnen bekostigen, heeft [appellant sub 1] bij de Belastingdienst/Toeslagen een aanvraag ingediend om aan haar kinderopvangtoeslag toe te kennen. Uit de aanvraag van [appellant sub 1] volgt dat haar kinderen in 2008 iedere maand voor 52 uur bij de gastouder hadden moeten worden opgevangen en dat [appellant sub 1] voor de opvang € 5,86 per uur was verschuldigd.

- voorschot

2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan [appellant sub 1] op 28 december 2007 een voorschot toegekend van € 6.489,00. [partij A] ontving daarmee maandelijks € 541,00. Naar aanleiding van een aantal wijzigingen van [appellant sub 1], heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit voorschot bij besluit van 23 oktober 2008 gewijzigd naar € 6.990,00, op 24 oktober 2008 naar € 5.898,00 en op 5 en 14 november 2008 weer naar € 6.990,00.

- verzoek om informatie

3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in juni 2009 aan [appellant sub 1] verzocht om een overzicht te verstrekken van de kosten die in 2008 zijn gemaakt. [appellant sub 1] heeft op 24 juni 2009 hierop gereageerd en daarbij twee jaaropgaven van [gastouderbureau A] overgelegd. Hierin is gespecificeerd dat de kinderen [kind A] en [kind B] in 2008 in totaal 998 uur zijn opgevangen en er € 6.087,80 aan kosten zijn gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op 13 mei 2014 aan [appellant sub 1] verzocht om nadere informatie over de betalingen te verstrekken. [appellant sub 1] heeft op 16 mei 2014 hierop gereageerd en gesteld dat zij niet al het bewijs meer heeft. Verder heeft zij nog een aantal bankafschriften verstrekt, waarin overschrijvingen naar de rekeningen van de gastouderbureaus [gastouderbureau A] en [gastouderbureau C] en die van de gastouder inzichtelijk zijn gemaakt.

- herziening voorschot en definitieve berekening

4. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluiten van 5 maart en 11 maart 2014 het voorschot herzien en op nihil vastgesteld en de toeslag aansluitend definitief op nihil vastgesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen werpt aan [appellant sub 1] tegen dat niet alle kosten voor de gastouderopvang zijn voldaan.

Hangende beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit op bezwaar genomen en is daarbij deels aan de bezwaren van [appellant sub 1] tegemoetgekomen. Voor de tussenkomst van [gastouderbureau C] als gastouderbureau (van 1 november tot en met 31 december 2008) krijgt [appellant sub 1] wel kinderopvangtoeslag toegekend, voor het gastouderbureau [gastouderbureau A] (van 1 januari tot 1 november 2008) niet. Dit heeft tot gevolg dat de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2008 van nihil op € 1.486,00 wordt vastgesteld.

- inzet procedure

5. Volgens [appellant sub 1] kan de Belastingdienst/Toeslagen niet meer tot terugvordering overgaan, omdat het reeds vijf jaar is geleden dat zij het voorschot toegekend heeft gekregen. [appellant sub 1] bepleit een vernietiging van de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt daarentegen dat de bevoegdheid tot het herzien van een voorschot niet aan een termijn is gebonden.

Aangevallen uitspraak

6. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag, gelet op artikel 19, eerste lid, van de Awir, uiterlijk op 15 januari 2010 definitief had moeten vaststellen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft geen gebruikgemaakt van de bevoegdheid van het vierde lid van artikel 19. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de wetgever met de gedetailleerde regeling van de beslistermijnen van de artikelen 19, 20 en 21 onmiskenbaar heeft beoogd om de aanvrager de nodige zekerheid te bieden binnen welk tijdsbestek hij definitief weet waar hij aan toe is. Uitgangspunt is daarbij dat, indien er geen wijziging van het inkomen optreedt (artikel 20), de toeslag binnen de in artikel 19 gestelde beslistermijnen definitief wordt vastgesteld en vervolgens binnen de in artikel 21, eerste lid, gestelde termijn van vijf jaar onder vereisten ten nadele van de belanghebbende kan worden herzien.

Voor de beoordeling van het begrip 'redelijke termijn' vindt de rechtbank aanknopingspunt bij de termijn van vijf jaar van artikel 21 van de Awir. Dit sluit ook aan bij andere herzienings- en verjaringstermijnen in het belastingrecht en het algemeen bestuursrecht. Deze termijn is geëindigd op 31 december 2013. Het betoog van de Belastingdienst/Toeslagen dat het niet in acht nemen van een redelijke termijn geen rechtsgevolg heeft, volgt de rechtbank daarbij niet. Volgens de rechtbank is het aan de Belastingdienst/Toeslagen om zijn interne besluitvormingsprocedure zo in te richten dat hij besluiten neemt binnen de daarvoor bij de wet gestelde beslistermijnen of, indien er een gegronde reden is dat deze termijn in een concreet geval niet haalbaar is, binnen de maximaal nog redelijk te achten termijn, bedoeld in artikel 19, vierde lid.

Volgens de rechtbank heeft [appellant sub 1] zich beroepen op bewijsnood, dat mede is ontstaan door het lange talmen van de Belastingdienst/Toeslagen. Verder constateert de rechtbank dat het [gastouderbureau A] niet meer bestaat en dat mensen zich nu eenmaal na verloop van een aantal jaren van de tot dat moment bewaarde gegevens over enig jaar plegen te ontdoen. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt dan ook met zich dat het risico van bewijsnood aan de Belastingdienst/Toeslagen moet worden toegerekend na het verstrijken van de maximale redelijke termijn, ongeacht het feit dat de Belastingdienst/Toeslagen nog binnen die termijn om aanvullende informatie heeft gevraagd. Deze verschuiving in de bewijslast leidt ertoe dat de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag van [appellant sub 1] slechts in afwijking van het voorschot kan vaststellen met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 21. Het standpunt dat de bewijslast zonder meer blijft rusten op degene die een voorschot heeft genoten of diens erven ongeacht het aantal nadien verstreken jaren, moet als ongerijmd van de hand worden gewezen, aldus de rechtbank.

De rechtbank is voorts van oordeel dat het besluit op bezwaar ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat de Belastingdienst/Toeslagen geen omstandigheden, als bedoeld in artikel 21, eerste lid, heeft gesteld. Dat dit besluit zonder meer in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel onderschrijft de rechtbank niet. Bij gebreke van een uitdrukkelijke wettelijke bepaling met die strekking kan [appellant sub 1] aan de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak niet het vertrouwen ontlenen dat de Belastingdienst/Toeslagen niet langer bevoegd is te beslissen, ook indien hij aannemelijk zou kunnen maken dat zich een situatie voordoet, als bedoeld in artikel 21, eerste lid. De rechtszekerheid die artikel 21, eerste lid, beoogt te bieden had [appellant sub 1] zelf kunnen bewerkstelligen door tijdig te verzoeken om een definitieve vaststelling van het voorschot, aldus de rechtbank.

Wettelijk kader

7. Toekenning van kinderopvangtoeslag is verankerd in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp). Een ouder heeft, zo bepaalt artikel 1.5, - onder de vereisten vermeld in artikel 1.6 - aanspraak op een toeslag, zijnde een bijdrage in de te betalen kosten voor kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of in kosten voor gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang. De hoogte van deze kinderopvangtoeslag is afhankelijk van (i) de draagkracht van de ouder en (ii) de kosten van kinderopvang die afhankelijk zijn van het aantal uren per kind, de verschuldigde uurprijs en het soort kinderopvang (artikel 1.7).

8. De Wkkp is, net als de Wet op de zorgtoeslag en de Wet op de huurtoeslag, een inkomensafhankelijke regeling. Voor de toepassing van deze wetten zijn algemene regels neergelegd in de Awir. In dit verband bepaalt artikel 1.3 van de Wkkp dat de Awir - met onder voorwaarden artikel 5 hiervan uitgezonderd - op de Wkkp van toepassing is. De procedurele bepalingen waaraan de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de toekenning van kinderopvangtoeslag moet houden, zijn dus in deze wet neergelegd, zoals regels over het indienen van een aanvraag (artikel 15), het toekennen en het herzien van een voorschot (artikel 16), het melden van wijzigingen (artikel 17), het verzoek om het verstrekken van informatie (artikel 18) en de termijn waarbinnen een tegemoetkoming wordt toegekend (artikel 19) of een eventueel daarop volgende herziening (artikelen 20, 21 en 21a).

9. De verschillende wetsartikelen die in deze zaak van belang zijn, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Rechtsvraag in hoger beroep

10. De vraag die de Afdeling in deze zaak - en de andere zaken die op de zitting van 14 december 2015 zijn behandeld - moet beantwoorden, is: biedt de Awir een grondslag om de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd te achten om na het verstrijken van de termijnen van de artikelen 19 en 21 een voorschot te herzien en te wijzigen náár of de toeslag definitief vast te stellen óp een lager bedrag dan het voorschot dat eerder aan de aanvrager is toegekend?

11. Toegespitst op deze zaak betekent dit dat de Afdeling daarbij moet onderzoeken of de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd is om vijf jaar en twee maanden na afloop van het berekeningsjaar 2008 het aan [appellant sub 1] toegekende voorschot van € 6.990,00 te herzien en op nihil vast te stellen en de toeslag ook definitief op nihil en later - lager dan het voorschot - op € 1.486,00 vast te stellen en [appellant sub 1] te verplichten om (€ 6.990,00 - € 1.486,00) € 5.504,00 terug te betalen.

Oordelen rechtbanken

12. In de zaken die de Afdeling op de zitting van 14 december 2015 heeft behandeld, hebben de rechtbanken Den Haag, Gelderland en Rotterdam deze rechtsvraag verschillend beantwoord. De rechtbank Noord-Holland is, om procesrechtelijke redenen, aan het beantwoorden van deze rechtsvraag niet toegekomen. De rechtbank Rotterdam is om die reden in één van de twee in hoger beroep aan de orde zijnde uitspraken hieraan evenmin toegekomen (www.rechtspraak.nl).

13. De rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat de in artikel 19, eerste en tweede lid, neergelegde beslistermijnen tot op zekere hoogte fataal zijn. Zolang de Belastingdienst/Toeslagen geen gebruikmaakt van de in artikel 19, vierde lid, van de Awir neergelegde bevoegdheid om de termijn per brief aan de aanvrager te verlengen onder het noemen van een redelijke termijn waarbinnen wel wordt beslist en er geen bijzondere omstandigheden zijn, is de Belastingdienst/Toeslagen verplicht om binnen zes maanden na de laatste van belang zijnde aanslag inkomstenbelasting (artikel 19, eerste lid) dan wel - als die situatie zich niet voordoet - uiterlijk op 31 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar (artikel 19, tweede lid) de toeslag definitief vast te stellen.

Tenzij de situatie van het alsnog beschikbaar komen of het wijzigen van de fiscale gegevens zich voordoet (artikel 20), is de Belastingdienst/Toeslagen volgens de rechtbank Den Haag na het verstrijken van de termijnen van artikel 19, eerste en tweede lid, slechts bevoegd om de kinderopvangtoeslag in het nadeel van de aanvrager te herzien als aan de vereisten van artikel 21, eerste lid, is voldaan. Volgens de rechtbank Den Haag heeft de wetgever met de artikelen 19, 20 en 21a beoogd om de aanvrager zekerheid te bieden binnen welk tijdsbeslag voorschotten, dan wel reeds toegekende toeslagen kunnen worden herzien.

Voor de invulling van het begrip 'redelijke termijn', vermeld in artikel 19, vierde lid, sluit de rechtbank Den Haag aan bij de termijn van vijf jaar van artikel 21, tweede lid. De termijn van vijf jaar komt volgens de rechtbank Den Haag overeen met andere termijnen in het belastingrecht en het algemeen bestuursrecht. De bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om tot definitieve vaststelling van de toeslag over te gaan, is volgens de rechtbank Den Haag dus in tijd beperkt tot vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar. Door na verloop van vijf jaar de toeslag definitief op een lager bedrag vast te stellen dan het eerder toegekende voorschot, handelt de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid, aldus de rechtbank Den Haag.

14. De rechtbank Rotterdam volgt in een van de twee uitspraken de rechtbank Den Haag grotendeels. Volgens de rechtbank Rotterdam is het uitgangspunt dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten binnen de termijnen van artikel 19, eerste en tweede lid, definitief moet vaststellen en vervolgens binnen de termijn van vijf jaar van artikel 21, tweede lid, onder bepaalde vereisten in het nadeel van de aanvrager kan herzien. Voor de invulling van het begrip 'redelijke termijn' van artikel 19, vierde lid, heeft de rechtbank Rotterdam eveneens aansluiting gezocht bij artikel 21, tweede lid.

Het beginsel van de rechtszekerheid brengt mee dat na afloop van de maximale redelijke termijn van vijf jaar het risico van bewijsnood aan de Belastingdienst/Toeslagen moet worden toegerekend. De verschuiving in de bewijslast leidt ertoe dat de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag na vijf jaar in afwijking van het voorschot lager kan vaststellen, waarbij de vereisten van artikel 21, eerste lid, moeten worden toegepast, aldus de rechtbank Rotterdam.

15. De rechtbank Gelderland heeft geoordeeld dat de beslistermijnen van artikel 19, eerste en tweede lid, zogenoemde ordetermijnen zijn. Een overschrijding van die termijnen betekent niet dat de Belastingdienst/Toeslagen gehouden is om de toeslag definitief op het bedrag van het voorschot vast te stellen. De termijn van artikel 21, tweede lid, ziet op de herziening van een reeds toegekende toeslag. Het wettelijke systeem biedt geen grond voor de opvatting dat de termijn van vijf jaar van artikel 21, tweede lid, ook op de definitieve vaststelling van een toeslag van toepassing zou zijn, aldus de rechtbank Gelderland.

Conclusie staatsraad advocaat-generaal

16. De wetgever heeft in de Awir geen regeling opgenomen waaruit blijkt dat de Belastingdienst/Toeslagen na verloop van een bepaalde tijd niet meer bevoegd is om een voorschot te herzien of de toeslag definitief vast te stellen op een lager bedrag dan dat van het voorschot. Omdat de Awir hierover dus niet direct uitsluitsel biedt, de rechtbanken uiteenlopende oordelen hebben gegeven en er binnen het civiele recht en het algemeen bestuursrecht verschillende (algemene) verjarings- en vervaltermijnen zijn, heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak de staatsraad advocaat-generaal om een conclusie gevraagd.

17. De staatsraad advocaat-generaal heeft in paragraaf 8 van de conclusie een aantal oplossingsrichtingen uiteengezet.

18. De eerste geschetste oplossing luidt als volgt:

"Verdedigbaar is, dat artikel 21, tweede lid, van de Awir ontoelaatbaar wordt doorkruist, indien na ommekomst van de in die bepaling vervatte (en niet voor schorsing, verlenging of stuiting vatbare) vervaltermijn een verleend voorschot ten nadele van de aanvrager wordt herzien of de tegemoetkoming wordt toegekend tot een bedrag dat lager is dan het verleende voorschot (…)."

19. De Afdeling volgt de eerste oplossingsrichting, omdat aldus een termijn gesteld wordt die aan de rechtszekerheidseis in het rechtsverkeer tegemoetkomt en deze termijn past in het wettelijke systeem.

20. De tweede geschetste oplossing neemt de Afdeling om de redenen genoemd onder de punten 28 tot en met 33 niet over. De derde geschetste oplossing neemt de Afdeling evenmin over, omdat het wettelijke systeem hiervoor geen aanknopingspunten biedt en de bedenking van de staatsraad advocaat-generaal ontmoet dat de voorgestelde Wet vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst voorziet in een andere termijn dan de op dit moment in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) vervatte termijn van drie jaar.

Beoordeling

Het voorschot en de herziening van het voorschot

21. De wetgever heeft de Awir zo opgezet dat aan de toekenning van een tegemoetkoming in de kosten van - in deze gevallen - kinderopvang een voorschot voorafgaat. Doel van het verstrekken van een voorschot is om snel en eenvoudig te voorzien in de behoefte van de aanvrager van deze toeslag. Omdat de kosten voor kinderopvang doorgaans maandelijks moeten worden voldaan, wordt de aanvrager met de toekenning van een maandelijks uit te betalen voorschot in staat gesteld om deze kosten te voldoen (Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, p. 49 en 53).

22. De hoogte van het voorschot wordt vastgesteld op basis van een schatting van het jaarinkomen van de aanvrager, het gebruik dat gedurende dat jaar van de kinderopvang zal worden gemaakt en de verwachte kosten van kinderopvang. De aanvrager meldt deze gegevens in zijn aanvraag om kinderopvangtoeslag en is ook degene die verantwoordelijk is voor de juistheid van de gegevens.

23. Een tussentijdse herziening van een voorschot kan nodig zijn, in het geval dat de omstandigheden wijzigen nadat het voorschot aan de aanvrager is toegekend. Een aanvrager kan bijvoorbeeld de kinderopvang na een paar maanden stopzetten, het aantal uren dat het kind wordt opgevangen kan wijzigen of de aanvrager kan een andere uurprijs zijn overeengekomen met de kinderopvanginstelling of het gastouderbureau.

24. Zoals blijkt uit de regeling van artikel 17 van de Awir, heeft de wetgever het wenselijk geacht om op dergelijke wijzigingen te kunnen inspelen. In artikel 5, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir is in dat verband bijvoorbeeld bepaald dat een aanvrager gehouden is om te melden bij de Belastingdienst/Toeslagen dat er een wijziging in het aantal uren van kinderopvang plaatsvindt, de uurprijs verandert of van een ander gastouderbureau gebruik wordt gemaakt. Hiermee heeft de wetgever beoogd om zoveel mogelijk het uitgangspunt te handhaven dat het verstrekte voorschot moet aansluiten op de uitgaven waarvoor dit is bedoeld en het bovendien de aanvrager in staat stelt om het voorschot zo nodig te verlagen of te verhogen (Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, p. 20).

Het gevolg van een herziening kan, zo staat in artikel 16, zesde lid, van de Awir, zijn dat de Belastingdienst/Toeslagen het bedrag dat teveel is betaald, van de aanvrager terugvordert.

25. Een voorschot heeft, gelet op het voorgaande, dan ook een voorlopig karakter en schept voor een aanvrager geen vaste aanspraak op een toeslag. Die aanspraak ontstaat pas als de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag definitief vaststelt. Deze definitieve vaststelling is het sluitstuk van het stelsel van de toekenning van tegemoetkomingen op grond van de Awir. Die vaststelling is afhankelijk van een aantal variabelen, zoals het aantal uren dat de kinderen zijn opgevangen, bij welke kinderopvanginstelling of gastouderbureau de opvang is geregeld en de verschuldigde uurprijs, het soort opvang, hoeveel de opvang uiteindelijk heeft gekost en de draagkracht.

26. Het voorlopige karakter van het voorschot komt ook tot uitdrukking in artikel 16, eerste lid, van de Awir. Daarin staat dat het voorschot wordt toegekend tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk wordt vastgesteld. Artikel 18 maakt in dat verband ook duidelijk dat een aanvrager door de Belastingdienst/Toeslagen gevraagd kan worden om gegevens en inlichtingen te verstrekken die meegenomen moeten worden bij de beoordeling of de aanvrager aanspraak maakt op een toeslag en, zo ja, wat de precieze hoogte van deze toeslag moet zijn. Een aanvrager kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, er dus niet zomaar van uitgaan dat het bedrag waarop de toeslag uiteindelijk wordt vastgesteld hetzelfde zal zijn als het voorschot (uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:586).

27. De bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om het voorschot te herzien, is neergelegd in artikel 16, vijfde lid, van de Awir. Deze bevoegdheid heeft de wetgever niet in tijd beperkt, althans dit blijkt niet uit de Awir. De enige beperking die de wetgever heeft aangebracht, kan worden afgeleid uit de toelichting bij artikel 16. Die beperking houdt in dat een voorschot niet meer kan worden herzien op het moment dat de toeslag door de Belastingdienst/Toeslagen reeds definitief is vastgesteld (Kamerstukken II, 2004/05, 29 764, nr. 3, p. 49). De Belastingdienst/Toeslagen heeft in dat laatste geval nog uitsluitend de bevoegdheid om de eenmaal definitief vastgestelde toeslag, overeenkomstig de vereisten van de artikelen 20, 21 en 21a, in het voordeel of nadeel van de aanvrager te herzien.

Definitieve vaststelling van de toeslag

28. Voor de definitieve vaststelling van de toeslag heeft de wetgever in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir een aantal beslistermijnen opgenomen. Die termijnen hebben de kennelijke strekking de Belastingdienst/Toeslagen ertoe aan te zetten om de toeslag binnen zekere, redelijke termijnen definitief vast te stellen.

29. Artikel 19, eerste lid, knoopt aan bij het moment van de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting door de inspecteur van de Belastingdienst. De bedoeling van de wetgever is geweest om aan te sluiten bij het actuele inkomen van de aanvrager om zo zuiver mogelijk in de behoeften van de aanvrager te kunnen voorzien (Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, p. 9). Het verzamelinkomen van de aanvrager dan wel diens partner dat in de aanslag inkomstenbelasting is vermeld, wordt gebruikt om het toetsingsinkomen vast te stellen. Met dit toetsingsinkomen wordt berekend wat de draagkracht van de aanvrager is. Binnen zes maanden na de vaststelling van de laatste van belang zijnde aanslag inkomstenbelasting, stelt de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag definitief vast.

Als de situatie die is beschreven in het eerste lid zich niet voordoet, stelt de Belastingdienst/Toeslagen, zo bepaalt artikel 19, tweede lid, de toeslag uiterlijk 31 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar definitief vast.

30. De beslistermijnen die onder 29 zijn vermeld, zijn niet bedoeld om de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen zodanig in te kaderen dat na het verstrijken van een van die termijnen, de Belastingdienst/Toeslagen niet meer bevoegd zou zijn om het voorschot te herzien of de toeslag definitief vast te stellen op een hoger of lager bedrag dan het voorschot. Aan het trekken van een dergelijke conclusie staat bijvoorbeeld in de weg dat de wetgever het toelaatbaar heeft geacht dat de termijn van het tweede lid (31 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar) door toepassing van het eerste, derde dan wel vierde lid geruime tijd kan worden overschreden.

31. Zo volgt uit artikel 11, derde lid, van de Awr dat de bevoegdheid van de Belastingdienst om een aanslag inkomstenbelasting vast te stellen drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan vervalt. Binnen zes maanden na de vaststelling van de laatste van belang zijnde aanslag inkomstenbelasting moet de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 19, eerste lid, de toeslag definitief vaststellen. Het voorgaande kan in voorkomende gevallen betekenen dat de uiteindelijke termijn waarbinnen de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag van een aanvrager definitief vaststelt tot drie jaar en zes maanden kan zijn. Daarnaast volgt uit artikel 19, derde lid, dat de Belastingdienst/Toeslagen de beslistermijnen van het eerste en tweede lid zal verlengen met de tijd die is gemoeid met het verstrekken van gegevens waar de Belastingdienst/Toeslagen de aanvrager op grond van artikel 18 om heeft gevraagd. De bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om op de voet van het vierde lid eerder genoemde beslistermijnen te verlengen komt daar nog bij, indien de termijnen te kort blijken te zijn en er bijvoorbeeld twijfel is gerezen over de gegevens die ten grondslag liggen aan de gevraagde toeslag (Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, p. 51). De precieze invulling van de verlenging heeft de wetgever, gezien de in artikel 19, vierde lid, gebruikte bewoordingen "onder het noemen van een redelijke termijn", in beginsel aan de Belastingdienst/Toeslagen overgelaten. De precieze verlenging en de redenen die daaraan ten grondslag liggen, kunnen dus per geval of categorie van gevallen verschillen, zolang een zorgvuldige vaststelling van de aanspraak op toeslag dit vereist.

32. Het voorgaande in aanmerking genomen, strekken de beslistermijnen van artikel 19 er slechts toe om de Belastingdienst/Toeslagen met voortvarendheid te laten beslissen en duidelijk te maken aan de aanvrager binnen welke termijn een definitieve vaststelling van de toeslag kan worden verwacht. Dat de Belastingdienst/Toeslagen onvoldoende voortvarend en pas na een aantal jaren een toeslag definitief vaststelt, leidt niet tot de gevolgtrekking dat de Belastingdienst/Toeslagen niet meer bevoegd was om dat te doen.

Tussenconclusie

33. Uit het hiervoor onder 21 tot en met 32 overwogene, volgt dat de Awir, noch de totstandkomingsgeschiedenis, grond biedt voor het oordeel dat de in artikel 19, eerste en tweede lid, neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een voorschot, overeenkomstig artikel 16, vijfde lid, te herzien of een toeslag, overeenkomstig artikel 19 definitief vast te stellen. Evenmin kan daaruit de conclusie worden getrokken dat de Belastingdienst/Toeslagen die bevoegdheid na het verstrijken van de beslistermijnen van artikel 19, eerste en tweede lid, slechts met in achtneming van de vereisten van artikel 21, eerste lid, mag uitoefenen. Dat artikel ziet op de herziening van een definitief vastgestelde toeslag en nergens uit blijkt dat de wetgever heeft bedoeld die vereisten ook van toepassing te laten zijn op situaties waarin de Belastingdienst/Toeslagen de beslistermijnen van artikel 19, eerste en tweede lid, heeft overschreden.

Bewaarplicht en verhouding met artikel 21, tweede lid, van de Awir

34. Het voorgaande betekent echter niet dat de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen tot het herzien van een voorschot of het definitief vaststellen van de toeslag op een lager bedrag dan het voorschot in het geheel niet in de tijd begrensd is. De hierna te bespreken argumenten pleiten er voor om wel enige begrenzing aan te nemen.

35. Het ligt op de weg van de aanvrager om feiten te stellen waarop hij zijn aanspraak op een tegemoetkoming baseert, en bij betwisting die feiten aannemelijk te maken, zo volgt uit artikel 18, eerste lid. In zoverre rust de bewijslast bij de aanvrager. Het is evenwel niet redelijk om van een aanvrager te verlangen de gegevens en bescheiden die noodzakelijk zijn voor een controle door de Belastingdienst/Toeslagen of deze aanspraak op een tegemoetkoming bestaat tot in lengte van jaren te bewaren. Dat is ook niet in lijn te brengen met de gedachte achter de door de wetgever in het civiele recht opgenomen verjarings- en vervaltermijnen, zoals neergelegd in de artikelen 3:307-311 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals de staatsraad advocaat-generaal in zijn conclusie uiteenzet, moeten burgers en instanties in het algemeen erop bedacht zijn dat men ten minste vijf jaar kan zijn gehouden bewijs te leveren van bepaalde rechtsfeiten en daarbij over relevante gegevens en bescheiden moet kunnen beschikken. De verjarings- en vervaltermijnen strekken er in ieder geval toe te voorkomen dat burgers en instanties worden gedwongen om bewijsmiddelen tot in lengte van jaren te bewaren.

36. Voorts is van belang dat ingevolge het tweede lid van artikel 21 van de Awir een definitief vastgestelde toeslag niet meer kan worden herzien, op het moment dat na het berekeningsjaar vijf jaar is verstreken. Die bepaling vormt daarmee een begrenzing van de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen. Deze bepaling zou worden doorkruist als zou worden aanvaard dat de Belastingdienst/Toeslagen ook na vijf jaar nog bevoegd zou zijn tot het herzien van een voorschot of het definitief vaststellen van een toeslag op een lager bedrag dan het voorschot. Dit zou immers artikel 21, eerste en tweede lid, zijn inhoud en bedoeling geheel ontnemen. Het bevoegd achten van de Belastingdienst/Toeslagen tot het herzien van een voorschot of het definitief vaststellen van een toeslag na ommekomst van vijf jaar is dan ook niet in overeenstemming te brengen met artikel 21, tweede lid, van de Awir. Naar de staatsraad advocaat-generaal in zijn conclusie uiteenzet, zou de Belastingdienst/Toeslagen zich aan de werking van artikel 21, tweede lid, van de Awir kunnen onttrekken door meer dan vijf jaar te wachten met de herziening van een voorschot of de definitieve vaststelling van de toeslag. In dat geval zou de Belastingdienst/Toeslagen de in het eerste lid van artikel 21 vermelde vereisten evenzeer negeren, hetgeen ingaat tegen de bedoeling van de wetgever. Verder geldt de termijn van vijf jaar, zo blijkt uit artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir, inmiddels ook voor het herzien van een definitief vastgestelde toeslag in het voordeel van een aanvrager op de voet van artikel 21a van de Awir. De wetgever heeft daarbij mee laten wegen dat het stellen van die termijn is ingegeven door redenen van doelmatigheid en het streven naar uniformiteit en duidelijkheid (Stcrt. 2010, 21 111, p. 68).

Tussenconclusie

37. Gelet op het onder 34 tot en met 36 overwogene, moet, gelet op de wetssystematiek en in lijn met het in artikel 21, tweede lid, bepaalde, worden geoordeeld dat de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien vervalt vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft. Ook moet worden geoordeeld dat in die termijn van vijf jaar de toeslag definitief behoort te worden vastgesteld, omdat, zoals eerder overwogen, die vaststelling het onmisbare sluitstuk is binnen het stelsel van de toekenning van tegemoetkomingen op grond van de Awir. Voor zover die vaststelling toch na vijf jaar plaatsvindt, is de Belastingdienst/Toeslagen niet langer bevoegd om de toeslag definitief op een lager bedrag vast te stellen dan het bedrag van het laatste aan de aanvrager toegekende voorschot.

Eindconclusie

38. De Afdeling komt tot het oordeel dat de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om het voorschot te herzien náár of de toeslag definitief vast te stellen óp een lager bedrag dan het laatste aan de aanvrager verstrekte voorschot, na vijf jaar vervalt. De toeslag moet in die gevallen definitief op het bedrag van het laatste voorschot worden vastgesteld, zodat een terugvordering of verrekening op de voet van artikel 16, zesde lid, en artikel 26 van de Awir achterwege blijft.

Gevolgen voor [appellant sub 1]

39. Dit oordeel betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd was om het voorschot van [appellant sub 1] bij besluit van 5 maart 2014 te herzien en op nihil vast te stellen. Evenmin was de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd om bij besluit van 11 maart 2014 de toeslag op nihil (en later - lager dan het voorschot - op € 1.486,00) vast te stellen en daarbij te vorderen dat [appellant sub 1] een bedrag van € 6.990,00 dan wel € 5.504,00 terugbetaalt. Op het moment dat de besluiten van 5 maart en 11 maart 2014 werden genomen, was er immers vijf jaar verstreken sinds het einde van het berekeningsjaar 2008. De Belastingdienst/Toeslagen was gehouden om de toeslag definitief vast te stellen op het bedrag van het laatste toegekende voorschot, namelijk € 6.990,00. Hieruit volgt dat de beslissing van de rechtbank en een aantal daaraan ten grondslag gelegde overwegingen onjuist zijn. De Afdeling zal het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond verklaren en het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond verklaren. Verder zal de Afdeling de uitspraak van de rechtbank vernietigen, het beroep van [appellant sub 1] gegrond verklaren, het besluit van 29 oktober 2014 vernietigen en de besluiten van 5 en 11 maart 2014 herroepen. Ten slotte zal de Afdeling de kinderopvangtoeslag vaststellen op € 6.990,00 en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

40. De Belastingdienst/Toeslagen moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 februari 2015 in zaak nr. 14/4239;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

V. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 29 oktober 2014, kenmerk […];

VI. herroept het besluit van 5 maart 2014, kenmerk […];

VII. herroept het besluit van 11 maart 2014, kenmerk […];

VIII. stelt de kinderopvangtoeslag definitief vast op € 6.990,00 (zegge: zesduizendnegenhonderdnegentig euro);

IX. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

X. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.232,00 (zegge: tweeduizendtweehonderdtweeëndertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 293,00 (zegge: tweehonderddrieënennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;

XIII. bepaalt dat van de Belastingdienst/Toeslagen een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.

w.g. Van Altena w.g. De Heer
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016

636.


BIJLAGE

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 14. Toekennen tegemoetkoming

1. Een tegemoetkoming wordt op aanvraag toegekend door de Belastingdienst/Toeslagen.

2. Indien partners een gezamenlijke aanspraak op een tegemoetkoming hebben, wordt de tegemoetkoming uitsluitend toegekend aan de aanvrager.

3. Indien op het moment van de toekenning van een tegemoetkoming ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar geen inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen, bedoeld in artikel 21a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is opgenomen, die persoon niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting en van die persoon ook geen beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen is of wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming toe als ware het toetsingsinkomen van die persoon nihil. De inspecteur stelt bij beschikking vast dat op het moment van de toekenning van de tegemoetkoming van die persoon geen inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen, bedoeld in artikel 21a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is opgenomen, die persoon niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting en van die persoon ook geen beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen is of wordt vastgesteld. Deze beschikking wordt aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en vervat in hetzelfde geschrift als de toekenning van de tegemoetkoming.

4. Het bedrag van de tegemoetkoming wordt rekenkundig afgerond op hele euro’s.

5. Een tegemoetkoming wordt niet toegekend indien deze minder dan € 24 zou bedragen.

6. Bij wet kan worden bepaald dat een belanghebbende geacht wordt een aanvraag te hebben gedaan.

Artikel 15. Aanvraag tegemoetkoming

1. Een aanvraag om een tegemoetkoming met betrekking tot een berekeningsjaar kan tot 1 september van het jaar volgend op het berekeningsjaar worden ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen. Indien de belanghebbende of diens partner voor de in de eerste volzin genoemde datum is uitgenodigd om over het berekeningsjaar aangifte inkomstenbelasting te doen binnen een termijn die na die datum verloopt, wordt de in die volzin bedoelde termijn verlengd tot de laatste dag van de door de inspecteur voor het indienen van die aangifte gestelde termijn. De tweede volzin is van overeenkomstige toepassing ingeval een medebewoner is uitgenodigd om aangifte inkomstenbelasting te doen en de aanvraag betrekking heeft op een tegemoetkoming op grond van een inkomensafhankelijke regeling waarin is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming. Indien meer dan een van de personen, bedoeld in de tweede en derde volzin, is uitgenodigd om aangifte inkomstenbelasting te doen, wordt voor de toepassing van die volzinnen uitgegaan van de aangifte waarvan de indieningstermijn het laatst verloopt.

2. De belanghebbende is gehouden de voor de beslissing op de aanvraag benodigde informatie duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te verstrekken.

3. Indien de belanghebbende een partner heeft, wordt de aanvraag mede ondertekend door de partner.

4. Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, wordt de aanvraag mede ondertekend door de medebewoners.

5. Een aanvraag wordt geacht mede te zijn gedaan voor op het berekeningsjaar volgende berekeningsjaren.

6. Indien de Belastingdienst/Toeslagen van oordeel is dat toepassing van het vijfde lid kan worden beëindigd, deelt hij dit de belanghebbende schriftelijk mee.

7. De Belastingdienst/Toeslagen kan op eigen initiatief een aanvraagformulier toezenden aan degene die vermoedelijk voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. Op dat formulier kunnen voor de belanghebbende en zijn niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner de gegevens worden vermeld die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de aanspraak of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming.

8. In bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen kan de in het zevende lid bedoelde vermelding van gegevens ook plaatsvinden voor de partner die niet is de in dat lid bedoelde partner. De voordracht voor een krachtens de eerste volzin vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

9. De belanghebbende of de partner die niet in Nederland belastbaar inkomen geniet, is gehouden aan de inspecteur een opgaaf te verstrekken van dat inkomen. Ter zake van die opgaaf is de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van Hoofdstuk VIIIA, van toepassing, als ware het een aangifte inkomstenbelasting.

10. Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of voor de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, is het negende lid van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de medebewoner die niet in Nederland belastbaar inkomen geniet.

11. Indien de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner in het berekeningsjaar als binnenlands belastingplichtige voor de inkomstenbelasting inkomen geniet ter zake waarvan recht bestaat op een vermindering van de verschuldigde inkomstenbelasting op grond van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, wordt ten aanzien van degene die dat inkomen geniet de aanvraag voor zoveel nodig tevens aangemerkt als een verzoek om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Artikel 16. Voorschot op tegemoetkoming

1. De Belastingdienst/Toeslagen verleent de belanghebbende die een aanvraag voor een tegemoetkoming indient vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld binnen 13 weken na de ontvangst van de aanvraag.

2. Ingeval de belanghebbende voor het gehele berekeningsjaar aanspraak heeft op een tegemoetkoming die wordt toegekend met toepassing van artikel 15, vijfde lid, wordt het voorschot verleend vóór de aanvang van het berekeningsjaar.

3. Indien de Belastingdienst/Toeslagen voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming nadere informatie nodig acht, kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, worden verlengd met 13 weken. Indien de Belastingdienst/Toeslagen informatie van buiten Nederland nodig heeft, kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, worden verlengd met 26 weken. De Belastingdienst/Toeslagen stelt de belanghebbende schriftelijk van een verlenging in kennis.

4. Het bedrag van het voorschot, bedoeld in het eerste lid, bedraagt nihil indien naar het oordeel van de Belastingdienst/Toeslagen onvoldoende gegevens bekend zijn bij de Belastingdienst/Toeslagen ten aanzien van de belanghebbende, tenzij de belanghebbende op de door de Belastingdienst/Toeslagen aangegeven wijze zijn aanspraak op een tegemoetkoming aannemelijk maakt.

5. De Belastingdienst/Toeslagen kan het voorschot herzien.

6. Een herziening van het voorschot kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.

7. De Belastingdienst/Toeslagen kan afzien van het verlenen van een voorschot of een voorschot verlenen tot een ander bedrag dan volgt uit het eerste lid, indien:

a. gerede twijfel bestaat over de juistheid van het adresgegeven van de belanghebbende of dit gegeven ontbreekt;

b. [dit onderdeel is nog niet in werking getreden.]

Artikel 17. Na voorschot melding wijziging omstandigheden

1. Indien een voorschot op de tegemoetkoming is verleend en er een relevante wijziging optreedt in de omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming, is de belanghebbende gehouden die wijziging te melden aan de Belastingdienst/Toeslagen.

2. Bij regeling van Onze Minister wordt bepaald welke wijzigingen in omstandigheden aanleiding geven voor een melding en op welke wijze en binnen welke termijn de melding wordt gedaan.

3. Indien de belanghebbende een partner heeft, kan de melding ook door de partner worden gedaan.

4. Indien de melding betrekking heeft op een medebewoner, kan de melding ook worden gedaan door de medebewoner.

Artikel 18. Verzoeken van Belastingdienst/Toeslagen tot informatieverstrekking

1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

2. De gegevens en inlichtingen worden verstrekt op een door de Belastingdienst/Toeslagen aangegeven wijze en binnen een door de Belastingdienst/Toeslagen te stellen termijn.

3. Indien de gegevens of inlichtingen niet op tijd zijn verstrekt door de persoon aan wie dit is gevraagd, maant de Belastingdienst/Toeslagen hem aan onder het stellen van een nadere termijn om alsnog de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.

4. Indien niet aan de in de vorige leden genoemde verplichtingen is voldaan, bepaalt de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve de hoogte van de tegemoetkoming. Indien de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner gehouden is aan de inspecteur een opgaaf te verstrekken van het niet in Nederland belastbaar inkomen en deze persoon daaraan niet, dan wel niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft voldaan, kan de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van de tegemoetkoming ambtshalve bepalen.

Artikel 19. Beslistermijn toekenning tegemoetkoming

1. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen zes maanden na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde beschikking. De tweede volzin is uitsluitend van toepassing indien de in die volzin genoemde termijn verloopt op een datum die gelegen is na afloop van de in de eerste volzin bedoelde termijn.

2. Indien voor geen van de in het eerste lid bedoelde personen over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting of een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe uiterlijk 31 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar.

3. De in de vorige leden genoemde termijn wordt verlengd met de tijd die gemoeid is met de verstrekking van de door de Belastingdienst/Toeslagen gevraagde gegevens en inlichtingen, bedoeld in de artikelen 18 en 38, die van belang zijn voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming.

4. Indien de tegemoetkoming niet binnen de in de vorige leden genoemde termijn kan worden toegekend, stelt de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende hiervan schriftelijk in kennis onder het noemen van een redelijke termijn waarbinnen toekenning zal plaatsvinden.

Artikel 20. Herziening tegemoetkoming wegens alsnog beschikbaar komen of wijziging fiscale gegevens na toekenning

1. Indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.

2. De herziening geschiedt binnen acht weken na het tijdstip waarop het voor het eerst vastgestelde, voor het eerst bepaalde of gewijzigde inkomensgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen bekend is geworden dan wel de beschikking of uitspraak strekkende tot de in het eerste lid bedoelde vaststelling, bepaling of wijziging onherroepelijk is geworden.

3. Een herziening op grond van dit artikel kan leiden tot een uit te betalen bedrag doch ook tot een terug te vorderen bedrag.

Artikel 21. Herziening tegemoetkoming in het nadeel van belanghebbende om andere reden

1. De Belastingdienst/Toeslagen kan een toegekende tegemoetkoming herzien:

a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of

b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.

2. Een tegemoetkoming kan met toepassing van dit artikel niet meer worden herzien indien vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.

3. Een herziening op grond van dit artikel kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.

Artikel 21a. Herziening tegemoetkoming in het voordeel van belanghebbende om andere reden (inwerkingtreding op 1 januari 2011)

In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende.

Artikel 26. Terugvordering is verschuldigd door belanghebbende

Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.

Algemene wet inzake rijksbelastingen

Artikel 11

1. De aanslag wordt vastgesteld door de inspecteur.

2. De inspecteur kan bij het vaststellen van de aanslag van de aangifte afwijken, zomede de aanslag ambtshalve vaststellen.

3. De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.

4. Voor de toepassing van derde lid wordt belastingschuld, waarvan de grootte eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop dat tijdvak eindigt.

Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 5. Melding wijziging omstandigheden

1. Indien een voorschot op de tegemoetkoming is verleend en zich in het berekeningsjaar een wijziging van de omstandigheden voordoet waarmee bij het verlenen van het voorschot geen rekening is gehouden en die leidt tot beëindiging dan wel verlaging van de tegemoetkoming doet de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner daarvan binnen vier weken schriftelijk dan wel elektronisch mededeling aan de Belastingdienst/Toeslagen.

2. De wijzigingen, bedoeld in het eerste lid, zijn:

a. het aangaan of het beëindigen van het partnerschap;

b. een verhoging van het geschatte toetsingsinkomen die leidt tot een verlaging van de tegemoetkoming over het berekeningsjaar van meer dan € 100;

c. een verhuizing van de belanghebbende, diens partner of een medebewoner naar of vanaf een buiten Nederland gelegen woonadres dan wel tussen twee buiten Nederland gelegen woonadressen.

3. Indien er een voorschot huurtoeslag is verleend, wordt als een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid tevens aangemerkt:

a. een wijziging in de huurprijs;

b. het aangaan van of het beëindigen van een huurcontract, waaronder begrepen een schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, onder 2°, van de wet;

c. een verandering van verhuurder;

d. een verhoging van het geschatte vermogen van de belanghebbende, diens partner of een medebewoner waardoor over het berekeningsjaar vermoedelijk voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking zal worden genomen;

e. de komst of het vertrek van een medebewoner.

4. Indien er een voorschot zorgtoeslag is verleend, wordt als een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid tevens aangemerkt de beëindiging van de zorgverzekering of een opschorting van die verzekering als bedoeld in artikel 24 van de Zorgverzekeringswet.

5. Indien er een voorschot kinderopvangtoeslag is verleend, wordt als een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid tevens aangemerkt:

a. een wijziging in het aantal uren genoten kinderopvang door een kind van de belanghebbende of van zijn partner;

b. een wijziging in het soort genoten kinderopvang door een kind van de belanghebbende of van zijn partner;

c. een wijziging van het geregistreerde kindercentrum of geregistreerde gastouderbureau;

d. een wijziging in de uurprijs;

e. een wijziging van de tegemoetkoming van de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, bedoeld in artikel 1.22 onderscheidenlijk artikel 1.29 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

6. In afwijking in zoverre van het eerste lid kan van een wijziging als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, alsmede van wijzigingen die leiden tot een beëindiging van het voorschot op de tegemoetkoming ook telefonisch dan wel anderszins mondeling mededeling worden gedaan aan de Belastingdienst/Toeslagen.

Artikel 5a. Herziening in het voordeel van belanghebbende (inwerkingtreding op 1 januari 2011)

De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:

a. vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft;

b. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;

c. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit beleidsregels van de Minister van Financiën of van de Ministers die het aangaat, die eerst zijn uitgevaardigd nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;

d. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit de omstandigheid dat eerst nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan een beroep wordt gedaan op een faciliteit, waarop een beroep moet worden gedaan op een eerder wettelijk voorgeschreven moment; of

e. sprake is van enig feit waardoor de tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld en een andere tegemoetkoming, al dan niet van dezelfde belanghebbende, ter zake van datzelfde feit op een te hoog bedrag is vastgesteld en ter zake daarvan niet is of kan worden teruggevorderd, met dien verstande dat in dat geval wel in het voordeel van belanghebbende wordt herzien voor zover het te laag vastgestelde bedrag van de tegemoetkoming het te hoog vastgestelde bedrag van de andere tegemoetkoming dat niet is of kan worden teruggevorderd te boven gaat.

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

Artikel 1.3

1. De uitvoering van het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van de kinderopvangtoeslag is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen.

2. Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen van toepassing met uitzondering van artikel 5 van die wet op wijzigingen in de kosten van kinderopvang per kind, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat:

a. in afwijking van artikel 4, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen een kind voor wie de pleegouder een vergoeding ontvangt op grond van de Jeugdwet, geacht wordt door die pleegouder in belangrijke mate te worden onderhouden;

b. in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, een ouder over de berekeningsjaren 2014 en volgende geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag als bedoeld in artikel 1.5 over de periode tot de eerste dag van de kalendermaand die drie kalendermaanden gelegen is voor de datum waarop de aanvraag om kinderopvangtoeslag is ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen.

Artikel 1.5

1. Een ouder heeft aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het betreft:

a. kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum; of

b. gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang.

2. Een ouder en diens partner die tevens ouder is worden voor de toepassing van deze wet geacht gezamenlijk één aanspraak te hebben.

Artikel 1.7

1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:

a. de draagkracht, en

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3º. de soort kinderopvang.

2. De uurprijs die bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, in aanmerking wordt genomen gaat een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag niet te boven. Dat bedrag kan per opvangsoort verschillend worden vastgesteld.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de redelijke verhouding tussen het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten, gebruik maken van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling, of scholing, een opleiding of een cursus volgen, alsmede de in verband daarmee benodigde reistijd, en het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd.

4. Het aantal uren kinderopvang dat in aanmerking wordt genomen bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, gaat een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen maximum, dat per soort kinderopvang of per leeftijdsgroep verschillend kan worden vastgesteld, niet te boven.