Uitspraak 201507729/1/V3


Volledige tekst

201507729/1/V3.
Datum uitspraak: 13 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 9 september 2015 in zaak nr. 13/7747 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 9 september 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.I. Eleveld, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft desgevraagd schriftelijk nadere inlichtingen verstrekt, waarop de vreemdeling desgevraagd heeft gereageerd.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Hetgeen als de eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) niet blijkt dat de medische toestand van de vreemdeling aan uitzetting in de weg staat. Daartoe stelt de vreemdeling zich, onder verwijzing naar het BMA-advies van 7 mei 2015, op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar uitzetting in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aangezien zij na uitzetting bij het uitblijven van een medische behandeling en specifieke medicatie in een situatie komt te verkeren als gevolg waarvan zij binnen korte tijd zal komen te overlijden.

2.1. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna het EHRM; onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, ECLI:CE:ECHR:1997:0502JUD003024096, Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0206JUD004459998, en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:0527JUD002656505) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.

Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een overzicht geeft, volgt dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest).

Daaruit volgt evenwel niet dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ook aan de orde zijn als een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die wel in een vergevorderd stadium verkeert, maar niet een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt of dat stadium na uitzetting evenmin direct of nagenoeg direct zal bereiken; in die gevallen staat artikel 3 van het EVRM niet aan uitzetting van een vreemdeling met medische problemen in de weg.

2.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0794) strekt, indien en voor zover de staatssecretaris een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.

2.3. Het BMA heeft op 7 mei 2015 advies aan de staatssecretaris uitgebracht over de medische situatie van de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM. Dit BMA-advies, dat de staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluitvorming, vermeldt, voor zover hier van belang, dat de vreemdeling bekend is met een HIV-infectie waarvoor zij effectief wordt behandeld. Met de gegeven behandeling is geen sprake van een terminaal of direct levensbedreigende aandoening. Bij uitblijven van behandeling of onvoldoende behandeling is een snelle daling van de CD4 cellen te verwachten, verslechtert het afweersysteem van de vreemdeling, waardoor er diverse infecties kunnen optreden die, ten gevolge van het slechte afweersysteem, een dodelijk verloop kunnen hebben. Indien behandeling na terugkeer ontbreekt, uitblijft dan wel onvoldoende is, zal dat binnen afzienbare termijn (tot drie maanden) een onomkeerbaar proces naar de dood tot gevolg hebben, aldus het BMA-advies. Verder wordt in het advies geconcludeerd dat in Burundi geen behandelmogelijkheden zijn, zodat een reis naar dat land wordt afgeraden.

2.4. Uit de hiervoor onder 2.1. weergegeven rechtspraak volgt dat de medische situatie van de vreemdeling in Burundi in het kader van artikel 3 van het EVRM alleen relevant is indien haar ziekte aldaar direct of nagenoeg direct na haar uitzetting een direct levensbedreigend stadium zal bereiken. Het BMA-advies ziet op de situatie waarin een onomkeerbaar proces naar de dood zich binnen drie maanden zal voordoen. De staatssecretaris heeft bij de nadere inlichtingen te kennen gegeven dat de vraagstelling in het BMA-advies niet overeenkomt met het voor artikel 3 van het EVRM relevante toetsingskader van het EHRM. Als gevolg daarvan heeft de staatssecretaris ten onrechte nagelaten te (laten) onderzoeken of de ziekte van de vreemdeling direct of nagenoeg direct na uitzetting bij het uitblijven van behandeling een direct levensbedreigend stadium zal bereiken. Gelet hierop mocht de staatssecretaris dit BMA-advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.

De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 februari 2013 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 9 september 2015 in zaak nr. 13/7747;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 20 februari 2013, V-nummer [...];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.736,00 (zegge: zeventienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2016

347-722.