Uitspraak 201508511/1/R3


Volledige tekst

201508511/1/R3.
Datum uitspraak: 9 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Steenbergen, gemeente Steenbergen,

en

de raad van de gemeente Steenbergen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Zuidwal" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2016, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.H.C. Mailoa, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting is een stuk ontvangen van de raad. Dit is aan [appellant A] en [appellant B] toegezonden.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in de bestemming "Wonen" en de aanduiding "maatschappelijk" op een perceel op de hoek van de Zuidwal en de Van Gaverenlaan te Steenbergen. Volgens de plantoelichting is het de bedoeling dat binnen het plangebied achttien woningen voor zelfstandige bewoning en twee onzelfstandige eenheden, ofwel groepswoningen, voor begeleid wonen worden gebouwd. De groepswoningen zijn bedoeld voor mensen met een verstandelijke beperking die van een zorginstelling afhankelijk zijn. De stichting "Stichting Dag- en Woonvoorziening" (hierna: SDW) zal het te bouwen complex huren.

[appellant A] woont tegenover het plangebied. [appellant B] woont op ongeveer 35 m ten noorden van het plangebied. Op het perceel was voorheen een kinderdagverblijf gevestigd.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Ter zitting heeft de raad zijn betoog over de ontvankelijkheid van het beroep ingetrokken.

4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de toelichting van het bestemmingsplan niet overeenstemt met de mogelijkheden die het plan biedt. Zij voeren aan dat in de toelichting is vermeld dat de SDW een woonzorgcomplex voor verstandelijk gehandicapten zal oprichten, maar dat het plan ruimer is door ter plaatse ook reguliere woningen mogelijk te maken. Volgens hen had de bestemming "Maatschappelijk" moeten worden toegekend in plaats van de bestemming "Wonen".

4.1. Aan het hele plangebied is de bestemming "Wonen" en de aanduiding "maatschappelijk" toegekend. Verder is voor het grootste deel van het plangebied een bouwvlak opgenomen.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het wonen in woningen

b. ter plaatse van de aanduiding "maatschappelijk": tevens een bijzondere woonvorm voor mensen met een verstandelijke beperking die een zorgafhankelijkheid hebben van een zorginstelling met de eventuele daarbij behorende dagactiviteiten;

c. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, tuinen en water.

Ingevolge lid 3.2.3 zijn in totaal 18 woningen en 2 eenheden ten behoeve van een bijzondere woonvorm voor in totaal 16 personen toegestaan.

4.2. De raad stelt dat het plan reguliere woningen mogelijk maakt, omdat het de bedoeling is dat deze woningen zelfstandig bewoond worden en dat SDW aan de toekomstige bewoners een lichte vorm van ondersteuning biedt. Verder stelt de raad dat SDW de woningen huurt en dat in de toekomst ook huurders zonder enige zorgbehoefte de woningen moeten kunnen bewonen. Een woonbestemming ligt daarom meer in de rede dan een maatschappelijke bestemming.

4.3. Nu het plan enkel voorziet in wonen of een bijzondere vorm van wonen voor mensen met een verstandelijke beperking en dat ook de bedoeling is van het plan, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een woonbestemming voor het perceel passender is dan een volwaardige maatschappelijke bestemming. Het betoog faalt.

5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het plan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid. Zij vrezen daarom voor parkeeroverlast. Verder stellen zij dat het parkeeronderzoek dat ten grondslag ligt aan het plan in juni 2015 is uitgevoerd en dat dit vanwege de vakantie niet representatief kan zijn. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat artikel 3, lid 3.5 van de planregels niet handhaafbaar is, omdat niet duidelijk wie als overtreder van die bepaling kan worden gezien.

5.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onder f, van de planregels bedraagt de totale oppervlakte van gebouwen en overkappingen ter plaatse van de aanduiding "maatschappelijk" per bouwperceel ten hoogste het ter plaatse van de aanduiding "maximum bouwpercentage (%)" aangegeven percentage van het bouwvlak. Op de verbeelding is binnen het bouwvlak een bebouwingspercentage van 70 weergegeven.

Ingevolge lid 3.4.1, bedraagt het aantal parkeerplaatsen op eigen terrein ten minste 12.

Ingevolge lid 3.5 dient in het plangebied of directe omgeving in voldoende parkeergelegenheid te zijn voorzien. Wanneer hier niet (meer) aan wordt voldaan, is sprake van met het bestemmingsplan strijdig gebruik, met dien verstande dat een bestaand parkeertekort niet als strijdig gebruik wordt aangemerkt.

5.2. Over de representatieve periode voor het parkeeronderzoek overweegt de Afdeling dat juni 2015 geen officiële vakantieperiode was. Verder worden de resultaten van het onderzoek grotendeels bevestigd door het onderzoek van januari 2016 dat eveneens buiten een vakantieperiode is uitgevoerd. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de raad niet van de resultaten van het parkeeronderzoek uit juni 2015 heeft kunnen uitgaan.

5.3. In een rapport van het parkeeronderzoek, gedateerd 16 juni 2015, dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, is vermeld dat de parkeerbehoefte is berekend aan de hand van de CROW-publicatie "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, 2012". Voor de reguliere woningen zijn maximaal 21,6 en voor de twee groepswoningen zijn maximaal 9,6 parkeerplaatsen nodig. De totale parkeerbehoefte is daarmee maximaal 32 parkeerplaatsen. Omdat echter parkeerplaatsen dubbel gebruikt kunnen worden, zijn volgens het rapport 20 parkeerplaatsen nodig. Binnen het plangebied is ruimte voor 12 parkeerplaatsen, zodat nog 8 parkeerplaatsen in de openbare ruimte buiten het plan moeten worden gevonden. Met deze extra 8 parkeerplaatsen ontstaat in de zwaarst belaste situatie, op zondagochtend, een parkeerdruk van 88%. Volgens het rapport is een parkeerdruk tussen de 85% en de 90% nog acceptabel. Bij een hogere parkeerbezetting ontstaat ongewenst zoekverkeer. Een tweede verkeersonderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 20 januari 2016, bevestigt deze conclusie, met dien verstande dat is vermeld dat de zaterdag overdag de zwaarst belaste periode is en dat op die dag door het plan een parkeerdruk van 89% ontstaat. [appellant A] en [appellant B] hebben deze conclusies onvoldoende gemotiveerd bestreden. Verder is niet inzichtelijk gemaakt dat binnen het plangebied niet 12 parkeerplaatsen kunnen worden aangelegd. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare parkeeroverlast behoeft te worden gevreesd. Het betoog faalt.

5.4. Over artikel 3, lid 3.5 van de planregels overweegt de Afdeling dat deze regeling niet nodig is nu niet aannemelijk is gemaakt dat voor onaanvaardbare parkeeroverlast als gevolg van een gebrek aan parkeerruimte moet worden gevreesd, nog daargelaten dat de raad in de stukken noch ter zitting inzichtelijk heeft gemaakt hoe deze bepaling kan worden gehandhaafd. Het betoog slaagt.

6. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op artikel 3, lid 3.5 van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

7. De raad dient op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van 24 september 2015, waarbij het bestemmingsplan "Zuidwal" is vastgesteld, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.5 van de planregels;

III. draagt de raad van de gemeente Steenbergen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel onder II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Steenbergen tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan de aan bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

V. gelast dat de raad van de gemeente Steenbergen aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan de een bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Van Helvoort
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016

361.