Uitspraak 201505842/1/A4


Volledige tekst

201505842/1/A4.
Datum uitspraak: 9 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2015 heeft het college een besluit van 8 januari 2015 ingetrokken.

Bij besluit van 7 juli 2015 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. ir. M.A.T.C.E. van Rens, mr. drs. M.C.J. Valke en A.J. Obermeijer, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellante] was eigenaar van percelen gelegen aan de [locatie] en omgeving te De Bilt. Op die percelen is een bodemverontreiniging aanwezig die moet worden gesaneerd. Op 22 augustus 2012 heeft [appellante] de percelen aan [belanghebbende] geleverd.

Bij het besluit van 8 januari 2015 heeft het college, naar niet in geschil is, ingestemd met door [belanghebbende] gestelde financiële zekerheid voor de saneringskosten als bedoeld in artikel 55b, derde lid, van de Wet bodembescherming. Bij het besluit van 13 februari 2015 heeft het college het besluit van 8 januari 2015 ingetrokken. Aan het intrekkingsbesluit heeft het college ten grondslag gelegd dat op 12 januari 2015 het faillissement is uitgesproken over [belanghebbende] en de curator niet in staat is financiële zekerheid te garanderen als bedoeld in artikel 55b, derde lid, van de Wet bodembescherming. Hierdoor zal de uitvoering van de sanering op zijn minst vertraging oplopen en kan de verontreiniging zich verder verspreiden, wat niet in het belang van de bescherming van de bodem is, aldus het college.

In het besluit op bezwaar heeft het college er verder op gewezen dat het besluit van 8 januari 2015 nog niet onherroepelijk was. Voorts heeft het zich op het standpunt gesteld dat dat besluit is gebaseerd op onjuiste gegevens, omdat [belanghebbende] ten tijde van het nemen ervan redelijkerwijs had kunnen weten dat een faillissement aanstaande was en derhalve de verklaring van financiële zekerheid niet gegeven kon worden. Volgens het college had het geen weet kunnen hebben van het aanstaande faillissement en was het besluit van 8 januari 2015 nooit genomen als het daarvan op de hoogte was geweest.

2. [appellante] betoogt dat het college het besluit van 8 januari 2015 ten onrechte heeft ingetrokken. Daartoe voert zij aan dat zij de betrokken percelen reeds op 22 augustus 2012 aan [belanghebbende] heeft geleverd. Voorts wijst zij erop dat de sanering destijds nog niet volledig was afgerond, maar de bodemsituatie wel stabiel was. Eerst nadat zij de percelen had geleverd, zijn bouwwerkzaamheden gestart die ertoe hebben geleid dat de verontreiniging is verspreid. Volgens [appellante] kan zij niet verantwoordelijk worden gehouden voor de aldus ontstane bodemsituatie. Voorts voert zij aan dat zij niet beschikt over financiële middelen en ook in de toekomst geen inkomsten meer zal genereren.

2.1. Ingevolge artikel 55b, derde lid, van de Wet bodembescherming blijft de verplichting om te saneren, indien de eigendom of de erfpacht wordt overgedragen, mede rusten op de eigenaar of de erfpachter die zijn eigendom respectievelijk zijn recht van erfpacht heeft overgedragen tot het tijdstip waarop de opvolgende eigenaar of de opvolgende erfpachter financiële zekerheid voor de saneringskosten heeft gesteld, en daarmee door gedeputeerde staten is ingestemd.

2.2. De enkele omstandigheid dat [appellante] de betrokken percelen al op 22 augustus 2012 aan [belanghebbende] heeft geleverd, maakt niet dat het college het besluit van 8 januari 2015 niet had mogen intrekken. Ongeacht die levering was [appellante] op grond van artikel 55b, derde lid, van de Wet bodembescherming verplicht om te saneren tot het tijdstip waarop [belanghebbende] financiële zekerheid voor de saneringskosten had gesteld en het college daarmee had ingestemd. De stelling van [appellante] dat de notaris haar hierover ten tijde van de levering niet goed heeft voorgelicht, doet er niet aan af dat die wettelijke verplichting, die destijds al bestond, op haar rustte.

2.3. Voor de toepassing van artikel 55b, derde lid, van de Wet bodembescherming is voorts niet van belang dat, naar [appellante] heeft gesteld, ten tijde van de levering van de percelen in 2012 een stabiele bodemsituatie was bereikt en de verontreiniging zich pas is gaan verspreiden door werkzaamheden die na de levering zijn verricht. Als voormalig eigenaar bleef [appellante] op grond van die bepaling mede verantwoordelijk voor de sanering totdat deze was afgerond. Bovendien heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat er voorafgaand aan de werkzaamheden een stabiele bodemsituatie was bereikt en de verontreiniging zich pas is gaan verspreiden door die werkzaamheden. Daarbij is van belang dat het college ter zitting heeft toegelicht dat monitoring heeft plaatsgevonden tijdens de werkzaamheden en destijds geen vreemde concentraties zijn gemeten. Reeds daarom bestaat ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat het college het besluit van 8 januari 2015 niet had mogen intrekken.

2.4. De stelling van [appellante] dat zij niet beschikt over financiële middelen om de saneringskosten te kunnen betalen, biedt evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college het besluit van 8 januari 2015 niet had mogen intrekken. Voor de toepasselijkheid van artikel 55b, derde lid, van de Wet bodembescherming is de financiële positie van de voormalige eigenaar niet van belang. De voormalige eigenaar blijft op grond van die bepaling verplicht te saneren, ongeacht of hij daarvoor de financiële middelen heeft. Overigens heeft het college ter zitting toegelicht dat [appellante] schriftelijk bij het college kan melden dat zij niet over de benodigde financiële middelen beschikt. Naar aanleiding van die melding zal het college onderzoek doen naar de draagkracht van [appellante]. Voor zover uit dat onderzoek blijkt dat [appellante] de kosten van de sanering niet of niet geheel kan dragen, zal de provincie de kosten geheel dan wel gedeeltelijk voor haar rekening nemen.

2.5. Gelet op het voorgaande, geeft hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college het besluit van 8 januari 2015 niet had mogen intrekken. Het betoog faalt dan ook.

3. Het beroep is ongegrond.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Roessel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016

457.