Uitspraak 201503987/1/R4


Volledige tekst

201503987/1/R4.
Datum uitspraak: 10 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Oud-Alblas, gemeente Molenwaard,

en

de raad van de gemeente Molenwaard,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Aansluiting A15/N3/N214" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2016, waar de raad, vertegenwoordigd door J.M. Kupers, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting Rijkswaterstaat West-Nederland Zuid, vertegenwoordigd door ing. A.W.A. Groninger, als partij gehoord.

Overwegingen

Achtergrond

1. Het plan maakt een deel van de voorziene reconstructie van de aansluiting van de rijksweg A15 op de provinciale wegen de N3 en de N214 mogelijk. Deze reconstructie is geprojecteerd op de gronden van de gemeenten Papendrecht en Molenwaard. De raad van de gemeente Papendrecht heeft voor zijn gronden op 9 april 2015 het bestemmingsplan "Aansluiting A15/N3" vastgesteld. Het onderhavige plan heeft betrekking op de gronden van de gemeente Molenwaard. Het plan omvat onder andere de verplaatsing van de aansluiting van de Veerweg en de Parallelweg op de N214, waardoor deze wegen niet meer op de huidige rotonde maar op een iets noordelijker gelegen kruispunt op de N214 zullen aansluiten. Om die reden wordt de Veerweg in noordelijke richting verlegd door middel van een uitbuiging. [appellant] exploiteert een agrarisch bedrijf en is eigenaar van gronden gelegen ten noorden van de huidige rotonde. Door de verlegging van de Veerweg zal deze weg twee van zijn percelen doorkruisen.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Niet afgeronde onderhandelingen en uitvoerbaarheid plan

3. [appellant] voert aan dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, nu ten tijde van de vaststelling van het plan tussen hem en het Rijk nog onderhandelingen plaatsvonden over de verkoop van zijn gronden en de uitkomst van deze onderhandelingen nog niet duidelijk was.

3.1. Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat de raad uit een oogpunt van zorgvuldigheid gehouden was om de uitkomst van de onderhandelingen af te wachten alvorens tot vaststelling van het plan over te gaan, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting is namens Rijkswaterstaat onweersproken gesteld dat de onderhandelingen met [appellant] over de verwerving van de gronden in 2012 zijn aangevangen en deze onderhandelingen ten tijde van de vaststelling van het plan in een vergevorderd stadium verkeerden, waarbij op hoofdlijnen overeenstemming bestond, en waarbij voldoende zicht was op de aard van de problematiek en de schade die [appellant] door de verkoop van zijn gronden zou ondervinden. Ter zitting heeft de raad desgevraagd bevestigd dat hij ten tijde van de vaststelling van het plan hiervan op de hoogte was en hij daarom tot vaststelling van het plan is overgegaan, omdat hij ervan uitging dat de onderhandelingen op korte termijn zouden worden afgerond. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad uit een oogpunt van zorgvuldigheid de uitkomst van de onderhandelingen had moeten afwachten alvorens tot vaststelling van het plan over te gaan.

Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat het plan niet uitvoerbaar is, nu hij eigenaar is van een deel van de gronden in het plangebied en niet aannemelijk is dat hij met het Rijk overeenstemming zal bereiken over minnelijke verwerving van de gronden, overweegt de Afdeling dat eigendomsverhoudingen uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet van doorslaggevende betekenis zijn. Dat een deel van de gronden waarop het plan ziet niet in eigendom is van de gemeente of van het Rijk, is slechts van belang indien op voorhand duidelijk is dat de eigendomsverhoudingen aan de verwezenlijking van het plan binnen de planperiode van tien jaar in de weg staan en tevens niet aannemelijk is dat binnen de planperiode tot onteigening zal worden overgegaan. Nu ten tijde van de vaststelling van het plan de onderhandelingen tussen [appellant] en het Rijk over de verwerving van de gronden in een vergevorderd stadium verkeerden en het daarom waarschijnlijk was dat het Rijk op korte termijn over deze gronden zou kunnen beschikken, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ten tijde van de vaststelling van het plan aannemelijk was dat de realisering van het plan binnen de planperiode kon plaatsvinden. Hierbij wordt verder in aanmerking genomen dat de raad heeft aangekondigd dat wanneer geen overeenstemming zou worden bereikt tussen [appellant] en het Rijk, hij zo nodig een onteigeningsprocedure zal starten. Het betoog faalt.

Lichthinder

4. [appellant] voert aan dat het plan langs de verlegde Veerweg wegverlichting toestaat en dat deze wegverlichting van negatieve invloed zal zijn op het welzijn van zijn vee. Volgens hem heeft de raad hiermee bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening gehouden.

4.1. Het plan laat ter plaatse van de verlegging lichtmasten toe tot een hoogte van 20 m. Vast staat dat ook in de huidige situatie langs de Veerweg en langs de rotonde in de nabijheid van de percelen van [appellant] lichtmasten zijn gesitueerd. De raad heeft ter zitting gesteld dat de afstand tussen de wegverlichting en de percelen van [appellant] niet zal wijzigen. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze mededeling te twijfelen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het bevorderen van de doorstroming en de verkeersveiligheid dat beoogd is met de verlegging van de Veerweg en het daarbij voorzien in de mogelijkheid van het plaatsen van wegverlichting dan aan het belang van [appellant] met betrekking tot het welzijn van zijn vee. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat naar verhouding slechts een klein deel van de percelen van [appellant] door de verlegging van de Veerweg in beslag zal worden genomen. Overigens is namens de raad ter zitting gesteld dat bij de uitvoering van het plan zoveel mogelijk maatregelen zullen worden getroffen om aan de bezwaren van [appellant] ten aanzien van de wegverlichting tegemoet te komen, doordat geen conventionele Natrium- maar dimbare LED-verlichting zal worden geplaatst. Het betoog faalt.

Schade door vormgeving percelen

5. [appellant] stelt dat hij door de uitvoering van het plan schade zal ondervinden. Hij voert aan dat door de verlegging van de Veerweg een ronding in zijn percelen ontstaat en dat hij voor de bewerking hiervan extra kosten moet maken.

5.1. Ter zitting is namens Rijkswaterstaat bevestigd dat [appellant] schadeloos zal worden gesteld voor de genoemde extra kosten en dat daarover ook ten tijde van de vaststelling van het plan al afspraken waren gemaakt. Mede gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de in het plan voorziene verlegging van de Veerweg, dan aan het belang dat [appellant] heeft bij het behoud van de huidige vormgeving van zijn percelen. Het betoog faalt.

Conclusie

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Oudenaarden
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016

568-817.