Uitspraak 201500208/1/A3


Volledige tekst

201500208/1/A3.
Datum uitspraak: 28 oktober 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 november 2014 in zaak nr. 14/6716 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2014 heeft het college, onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00, [appellante] gelast om voor 18 maart 2014 de onzelfstandige bewoning van de woning aan het [locatie] te Den Haag te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 6 juni 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M. van Duijn, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door A.C. Visser, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Dit artikel heeft in zoverre een vergelijkbare werking als artikel 6:19, eerste lid, van de Awb.

Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op 13 oktober 2014 heeft het college desgevraagd verklaard dat nog geen invorderingsbesluit was genomen. Bij besluit van 7 november 2014 heeft het college een invorderingsbesluit genomen. Het college heeft echter nagelaten dit besluit aan de rechtbank te zenden. Hierdoor heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen of dit besluit wordt betwist en heeft zij het van rechtswege ontstane beroep tegen dit besluit niet bij de beoordeling van het beroep kunnen betrekken.

2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het invorderingsbesluit bij het bij de rechtbank ingestelde beroep betrekken.

3. Ingevolge artikel 5:35 van de Awb verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.

Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.

Ingevolge artikel 4:86, eerste lid, wordt de verplichting tot betaling van een geldsom bij beschikking vastgesteld.

Ingevolge het tweede lid vermeldt de beschikking in ieder geval:

a. de te betalen geldsom;

b. de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden.

Ingevolge artikel 4:104, tweede lid, kan het bestuursorgaan na voltooiing van de verjaring zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen.

Ingevolge artikel 4:106 kan het bestuursorgaan de verjaring stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112.

Ingevolge artikel 4:112, eerste lid, maant het bestuursorgaan de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden.

Ingevolge het derde lid vermeldt de aanmaning dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:112 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 58-60) is een aanmaning een herinnering te betalen. Indien niet tijdig is betaald en de schuldenaar dus in verzuim is, laat het bestuursorgaan, alvorens over te gaan tot het uitvaardigen van een dwangbevel, een schriftelijke aanmaning volgen waarin wordt verzocht om op korte termijn alsnog te betalen.

4. Niet in geschil is dat het invorderingsbesluit van 7 november 2014 niet is toegezonden naar het adres waarop [appellante] op dat moment in de basisregistratie personen stond geregistreerd. [appellante] betoogt terecht dat dit besluit derhalve niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, daarom niet in werking is getreden en invordering van de dwangsom op 18 maart 2014 verbeurde dwangsom thans niet meer mogelijk is. Dat op 13 februari 2015 een aanmaning is gezonden naar het adres waarop [appellante] op dat moment in de basisregistratie personen stond geregistreerd, maakt niet dat, zoals door het college ter zitting is betoogd, de verjaring is gestuit. Een aanmaning stuit de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van een dwangsom eerst, nadat een dwangsom bij besluit is vastgesteld en dit besluit op juiste wijze is bekendgemaakt.

5. Het beroep tegen het invorderingsbesluit van 7 november 2014 is gegrond. Dit besluit moet worden vernietigd.

6. Nu de bevoegdheid tot invordering is verjaard heeft dat tot gevolg dat het college zijn bevoegdheden tot aanmaning en het uitvaardigen en tenuitvoerleggen van een dwangbevel niet meer kan uitoefenen, zodat [appellante] geen belang meer heeft bij het door haar tegen het besluit van 6 juni 2014 ingestelde beroep.

7. Het beroep tegen het besluit van 6 juni 2014 is niet-ontvankelijk.

8. Het college moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 november 2014 in zaak nr. 14/6716;

III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 7 november 2014, kenmerk 201400195/5384271, gegrond;

IV. vernietigt het onder III genoemde besluit;

V. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 6 juni 2014, kenmerk B.1.14.0727.001, niet-ontvankelijk;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015

382-798.