Uitspraak 201409945/1/A1


Volledige tekst

201409945/1/A1.
Datum uitspraak: 9 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Nijmegen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 oktober 2014 in zaak nr. 14/3460 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2013 heeft het college besloten tot invordering van een door [appellante] verbeurde dwangsom van € 1.500,00 over te gaan.

Bij besluit van 14 april 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2015, waar het college, vertegenwoordigd door H.T.J.M. Tielkes en mr. V.H.G. Rikken, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. Op het perceel [locatie] zijn een groothandel en winkel gevestigd. Het college heeft [appellante] bij besluit van 28 februari 2013 onder oplegging van een dwangsom van € 1.500,00 per week dat de overtreding voortduurt dan wel opnieuw plaatsvindt, gelast om het winkelgedeelte binnen de huidige bedrijfsvoering op het perceel terug te brengen naar een oppervlakte van maximaal 100 m². Dat besluit is, nu [appellante] haar daartegen gemaakte bezwaar heeft ingetrokken, in rechte onaantastbaar. De bij dat besluit gestelde zogeheten begunstigingstermijn liep, na verlening, tot 13 juni 2013.

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat van de juistheid van het besluit van 28 februari 2013 dient te worden uitgegaan, niet heeft onderkend dat er ten tijde van het nemen van dat besluit geen overtreding was waartegen het college handhavend kon optreden. Daartoe voert zij aan dat een ambtenaar van de gemeente heeft toegezegd dat, indien de winkelruimte wordt teruggebracht naar de oude situatie, het gebruik in overeenstemming met het bestemmingsplan zou zijn.

2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 maart 2015 in zaak nr. 201405860/1/A1), kunnen bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom, waaronder de bevoegdheid tot het opleggen van die last, niet meer aan de orde komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. Dit is slechts onder zeer bijzondere omstandigheden anders. Zodanige omstandigheden doen zich hier niet voor. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat van de juistheid van het besluit van 28 februari 2013 dient te worden uitgegaan. Aan de inhoudelijke bespreking van de hiertegen gerichte beroepsgrond kan derhalve niet worden toegekomen.

Het betoog faalt.

3. Door een toezichthouder van de gemeente is onder meer op 28 september 2013 geconstateerd dat particulieren (het winkelend publiek) de gehele bedrijfsruimte ongestoord kunnen betreden, dat ook daadwerkelijk doen en dat de winkeloppervlakte meer dan 100 m² bedraagt. Derhalve is, naar tussen partijen ook niet in geschil is, niet aan de last voldaan zodat het college derhalve bevoegd was om tot invordering over te gaan.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 maart 2015 in zaak nr. 201405860/1/A1) dient, bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van invordering had dienen af te zien. Daartoe voert zij aan dat zij, gelet op de mededeling van een ambtenaar van de gemeente dat een winkeloppervlakte van 185 m² in overeenstemming is met het bestemmingsplan, er op mocht vertrouwen dat door de oppervlakte naar 185 m² terug te brengen geen dwangsommen zouden verbeuren.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2015 in zaak nr. 201406348/1/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke toezegging is gedaan. Nu het college betwist dat de door [appellante] gestelde mededeling is gedaan, heeft de rechtbank daarbij terecht in aanmerking genomen dat de enkele stelling dat een dergelijke toezegging is gedaan daarvoor onvoldoende is.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Van der Spoel

lid van de enkelvoudige kamer De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015

374-712.