Uitspraak 201305265/2/A1


Volledige tekst

201305265/2/A1.
Datum uitspraak: 1 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 april 2013 in zaak nr. 12/2018 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Uden.

Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2012 heeft het college aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor onder meer het plaatsen van een nachtautomaat en het verplaatsen van een LPG-tank en LPG-vulpunt op het perceel [locatie] te Uden (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 26 april 2013, gerectificeerd bij uitspraak van 23 mei 2013, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 mei 2012 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghoudster] alsmede [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 19 december 2013 heeft het college aan [vergunninghoudster] opnieuw omgevingsvergunning verleend voor onder meer het plaatsen van een nachtautomaat en het verplaatsen van een LPG-tank en LPG-vulpunt op het perceel.

Hiertegen hebben [appellante] en [vergunninghoudster] beroep ingesteld.

[appellante], [vergunninghoudster] en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ing. B. Hurks en door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door A. Zwaans, werkzaam bij de gemeente, en door H. de Lange, werkzaam bij Omgevingsdienst Brabant-Noord, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg, en [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.

Bij tussenuitspraak van 23 juli 2014, zaak nr. 201305265/1/A1, (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen binnen zestien weken na verzending ervan met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 19 december 2013 te herstellen, indien nodig een nieuw besluit te nemen en de uitkomst aan de Afdeling en partijen mede te delen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 13 november 2014 heeft het college besloten de bij het besluit van 19 december 2013 verleende, gewijzigde omgevingsvergunning in te trekken, de omgevingsvergunning te weigeren wat de activiteiten aflevering van motorbrandstoffen aan vrachtwagens en het in werking hebben van een LPG-installatie betreft en voor het overige [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend.

[appellante], en [vergunninghoudster] en [belanghebbende] hebben schriftelijke zienswijzen naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek is hersteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ing. B. Hurks en door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door A. Zwaans, werkzaam bij de gemeente, en door H. de Lange, werkzaam bij Omgevingsdienst Brabant-Noord, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door F.H. Hoezen, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ir. R. Geerts, werkzaam bij AVIV Adviseurs B.V., gehoord.

Overwegingen

1. In de tussenuitspraak is overwogen dat het hoger beroep van [appellante] niet-ontvankelijk is.

Het beroep van [appellante] tegen het besluit van 19 december 2013, dat bij het besluit van 13 november 2014 is ingetrokken, slaagt voor zover zij betoogt dat het college daarin onvoldoende rekening heeft gehouden met de in tabel 1 van bijlage 1 behorende bij de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: Revi) vastgestelde afstanden vanaf het reservoir en het vulpunt tot Bitswijk 2E, 4C en 6 inzake het plaatsgebonden risico. Het college is opgedragen het besluit van 19 december 2013 binnen zestien weken na verzending van de tussenuitspraak te herstellen. Voorts is in de tussenuitspraak overwogen dat de andere beroepsgronden van [appellante] en de beroepsgronden van [vergunninghoudster] falen.

2. Het college heeft bij het besluit van 13 november 2014 alsnog omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een LPG-installatie geweigerd. Het besluit van 13 november 2014 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

3. [appellante] stemt in met het besluit van 13 november 2014 en heeft daartegen geen gronden aangevoerd. Gelet hierop wordt het beroep van [appellante] tegen het besluit van 13 november 2014 geacht te zijn ingetrokken.

4. [vergunninghoudster] en [belanghebbende] betogen dat het college ten onrechte in het besluit van 13 november 2014 omgevingsvergunning voor het in werking hebben van de LPG-installatie heeft geweigerd. Zij voeren daartoe aan dat in de tussenuitspraak ten onrechte is overwogen dat de aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft op een verandering die nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico ter plaatse van Bitswijk 4C, omdat Bitswijk 4C volgens hen reeds sinds 1991 geen onderdeel uitmaakt van de inrichting. Voor zover deze aanvraag wel nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico, voeren zij aan dat het college de opdracht uit de tussenuitspraak te buiten is gegaan, nu de opdracht volgens hen zo moet worden uitgelegd, dat het college dient te motiveren dat het ondanks de nadelige gevolgen voor het plaatsgebonden risico terecht omgevingsvergunning heeft verleend voor de LPG-installatie. Ten aanzien van die gedeeltelijke weigering omgevingsvergunning te verlenen voeren zij onder verwijzing naar het in hun opdracht opgestelde rapport van 6 februari 2014 van AVIV Adviseurs B.V. aan dat het college de aanvraag om omgevingsvergunning als een ambtshalve saneringssituatie als bedoeld in artikel 18 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) had moeten beoordelen. Het college heeft verder miskend dat het LPG-reservoir slechts 65 cm in plaats van 12,5 m, waarvan het college uitgaat in het besluit van 13 november 2014, is verplaatst, aldus [vergunninghoudster] en [belanghebbende]. Zij voeren tevens aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met het economisch belang van het behoud van de LPG-installatie op het perceel, nu 10% van de omzet van het tankstation bestaat uit de verkoop van LPG en automobilisten die LPG gebruiken ook benzine tanken. Het verdwijnen van de LPG-installatie heeft nadelige gevolgen voor de verhuurbaarheid van het tankstation en het personeel, aldus [vergunninghoudster] en [belanghebbende]. Hun economische belangen dienen volgens hen zwaarder te wegen dan de beperkte nadelige gevolgen voor het plaatsgebonden risico. Voorts voeren zij aan dat zij erop mochten vertrouwen dat het college omgevingsvergunning voor de LPG-installatie zou verlenen, nu het college hun had laten weten dat het omgevingsvergunning zou verlenen als zij een aanvraag voor het verplaatsen van het LPG-reservoir en het LPG-vulpunt zouden indienen.

4.1. Het betoog dat het college de opdracht uit de tussenuitspraak te buiten is gegaan, faalt. De opdracht hield in dat het college, rekening houdend met de richtafstanden als bedoeld in tabel 1 van bijlage I bij de Revi, een gemotiveerd standpunt aan het besluit van 19 december 2013 diende toe te voegen waarom het omgevingsvergunning heeft verleend voor de LPG-installatie, dan wel indien nodig in de plaats daarvan een ander besluit te nemen. De opdracht liet derhalve de ruimte om een ander besluit dan het verlenen van omgevingsvergunning te nemen.

4.2. Voor zover [vergunninghoudster] en [belanghebbende] zich keren tegen overwegingen van de tussenuitspraak, dat de aangevraagde verplaatsing van het LPG-reservoir en het LPG-vulpunt leidt tot nadelige gevolgen voor het plaatsgebonden risico ter plaatse van Bitswijk 4C, overweegt de Afdeling dat zij behoudens in een zeer uitzonderlijk geval niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan. [vergunninghoudster] en [belanghebbende] hebben niet aannemelijk gemaakt dat Bitswijk 4C reeds in 1991 geen onderdeel uitmaakte van de inrichting.

4.3. Voor zover [vergunninghoudster] en [belanghebbende] betogen dat het college de aanvraag als een saneringssituatie had moeten beoordelen, overweegt de Afdeling dat reeds in de tussenuitspraak is geoordeeld, dat artikel 4, vijfde lid, van het Bevi het toetsingskader bevat. Behoudens in een zeer uitzonderlijk geval kan de Afdeling niet terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde.

4.4. Het college heeft in zijn besluit omgevingsvergunning voor de LPG-installatie te weigeren betrokken dat de afstand van het LPG-vulpunt tot Bitswijk 4C onderscheidenlijk Bitswijk 6 in de aangevraagde bedrijfssituatie 5 m respectievelijk 24 m is, terwijl de richtafstand 45 m is. Voorts is de afstand van het LPG-reservoir tot Bitswijk 2E en Bitswijk 4C onderscheidenlijk 13 m en 7,5 m, terwijl de richtafstand 25 m is.

Anders dan [vergunninghoudster] en [belanghebbende] stellen, is het college bij de beoordeling terecht uitgegaan van de op de bij de aanvraag behorende situatietekening van 11 april 2012 weergegeven situering van het reservoir en vulpunt na verplaatsing. Het college diende immers te beslissen op de aanvraag. Onvolkomenheden in de situatietekening komen voor rekening van de vergunningaanvrager. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag om omgevingsvergunning niet leidt tot een beperkte toename van het plaatsgebonden risico op de geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten. Het college heeft in redelijkheid een groter belang kunnen hechten aan de veiligheid van omwonenden dan aan de financiële en economische belangen van [vergunninghoudster] en [belanghebbende] en aan de gestelde gewekte verwachtingen. Het college heeft daartoe kunnen verwijzen naar de door de raad van de gemeente Uden op 26 mei 2011 vastgestelde beleidsvisie "Gemeente Uden Beleid Externe Veiligheid", waarin het tankstation is beschreven en is uiteengezet dat het plaatsgebonden risico ervan minimaal moet zijn en overschrijding van de richtwaarde in beginsel niet is toegestaan. Daargelaten of [vergunninghoudster] en [belanghebbende] aan de brieven van 19 mei 2009 en 15 juni 2011 het vertrouwen konden ontlenen dat het college omgevingsvergunning voor de LPG-installatie zou verlenen als het LPG-reservoir en het LPG-vulpunt worden verplaatst, strekt het vertrouwensbeginsel niet zo ver, dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden nagekomen. Er kunnen belangen aanwezig zijn die zwaarder wegen dan het belang van [vergunninghoudster] en [belanghebbende] en het honoreren van het bij hen opgewekt vertrouwen. In dit geval is dat aan de orde. Het college heeft gemotiveerd waarom het omgevingsvergunning voor de LPG-doorzet heeft geweigerd, nu het naar aanleiding van de tussenuitspraak zijn eerdere standpunt dat de aangevraagde situatie geen nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico heeft gewijzigd, aangezien het heeft geconstateerd dat de aangevraagde situatie afwijkt van de richtafstanden en heeft uiteengezet dat het een groter belang aan de veiligheid van omwonenden hecht dan aan de in het geding zijnde belangen van [vergunninghoudster] en [belanghebbende].

Gelet op het vorenstaande leidt het door [vergunninghoudster] en [belanghebbende] aangevoerde niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren wat het in werking hebben van de LPG-installatie betreft.

De betogen falen.

5. Voor zover [vergunninghoudster] en [belanghebbende] zich keren tegen de overwegingen in de tussenuitspraak met betrekking tot hun betoog dat het college ten onrechte de omgevingsvergunning heeft geweigerd wat de activiteiten aflevering van motorbrandstoffen aan vrachtwagens betreft, overweegt de Afdeling dat zij behoudens in een zeer uitzonderlijk geval niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is niet aan de orde.

6. Het hoger beroep van [appellante] is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellante] tegen het besluit van 19 december 2013 is gegrond, nu dat besluit is genomen in strijd met artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Bevi gelezen in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Revi. Het beroep van [vergunninghoudster] tegen het besluit van 19 december 2013 is ongegrond. Dit besluit wordt niet vernietigd, nu dat bij het besluit van 13 november 2014 is ingetrokken. De beroepen van [vergunninghoudster] en [belanghebbende] tegen het besluit van 13 november 2014 zijn ongegrond.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van [appellante] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden van 19 december 2013, kenmerk 1371, gegrond;

III. verklaart het beroep van [vergunninghoudster] ongegrond;

IV. verklaart de beroepen van [vergunninghoudster] en [belanghebbende] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden van 13 november 2014, kenmerk 1371, ongegrond;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Uden tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1562,48 (zegge: vijftienhonderdtweeënzestig euro en achtenveertig cent), waarvan € 1470,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Soede
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015

270-761.