Uitspraak 201404716/1/V6


Volledige tekst

201404716/1/V6.
Datum uitspraak: 17 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 mei 2014 in zaak nr. 14/5489 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: de Raad van Bestuur).

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2013 heeft de Raad van Bestuur een aanvraag van [vergunninghouder], handelend onder de naam [bedrijf], om verlenging van de geldigheidsduur van een tewerkstellingsvergunning voor het door [appellant] verrichten van arbeid als frituurkok, afgewezen.

Bij besluit van 19 februari 2014 heeft de Raad van Bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 23 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Raad van Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.T.P. Scheers, advocaat te Amsterdam, en de Raad van Bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. van den Boogaard, werkzaam bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.

Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende beroep instellen bij de rechtbank.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het besluit van 19 februari 2014. Zij voert daartoe aan dat [bedrijf] de voorliggende aanvraag heeft ingediend en heeft gereageerd op de bij brieven van 26 september en 11 oktober 2013 gedane verzoeken van de Raad van Bestuur om nadere stukken, alsmede zijn voornemen tot afwijzing van de aanvraag van 21 november 2013. Volgens [appellant] volgt hieruit dat [bedrijf] en zij het eens waren over haar tewerkstelling bij [bedrijf] en dat zich derhalve een situatie voordoet als aan de orde was in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 juli 2006, Coorplan-Jenni GmbH en Hascic tegen Oostenrijk, nr. 10523/02 (www.echr.coe.int).

2.1. Het besluit van 24 december 2013 is gericht tot [bedrijf] als werkgever van [appellant] en bevat een afwijzing van de aanvraag van [bedrijf] om de geldigheidsduur te verlengen van de aan haar verleende tewerkstellingsvergunning voor het door [appellant] verrichten van arbeid als frituurkok bij [bedrijf]. Wegens deze afwijzing is [appellant] niet langer gerechtigd arbeid te verrichten voor [bedrijf]. Nu [bedrijf] de aanvraag voor de verlening van de geldigheidsduur van de tewerkstellingsvergunning heeft ingediend en op voormelde schriftelijke verzoeken van de Raad van Bestuur heeft gereageerd, heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat concreet uitzicht op een arbeidsovereenkomst bij [bedrijf] bestond. Gelet hierop bestaat een reële mogelijkheid dat [appellant] als gevolg van het besluit van 24 december 2013 in een, aan het fundamentele recht op arbeid ontleend, belang zal worden geschaad, ter bescherming waarvan toegang tot de bestuursrechter haar niet mag worden onthouden. Reeds daarom heeft [appellant], anders dan de rechtbank heeft overwogen, een voldoende eigen belang om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de Raad van Bestuur het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 19 februari 2014 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het betoog slaagt.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.

4. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 19 februari 2014 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad van Bestuur moet een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak.

5. De Raad van Bestuur moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2014 in zaak nr. 14/5489;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 19 februari 2014, kenmerk AJD/A&O/2014-0409;

V. draagt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;

VI. veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan [appellant] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 330,00 (zegge: driehonderddertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Oei
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015

501-692.