Uitspraak 201408704/1/A4


Volledige tekst

201408704/1/A4.
Datum uitspraak: 13 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] (hierna: [appellant] en anderen), allen wonend te Ambt Delden, gemeente Hof van Twente,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 oktober 2014 in zaak nr. 14/632 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente.

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een geiten- en zoogkoeienhouderij op het perceel [locatie] te Ambt Delden.

Bij uitspraak van 10 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het beroep is ingesteld door [persoon A] en [persoon B] (Lees: [appellant C] en [appellant D]) en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2015, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door J.P.E. Baakman en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.B. Kamst, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 3 februari 2014 is, voor zover thans van belang, vergunning verleend voor het houden van 3.000 geiten ouder dan 1 jaar, 2.200 opfokgeiten van 61 dagen tot en met 1 jaar, 450 opfokgeiten en afmestlammeren tot en met 60 dagen en 5 zoogkoeien.

Ten behoeve daarvan is een omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting en het in werking hebben van de gehele inrichting na die verandering, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, verleend.

2. [appellant C] en [appellant D] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 3 februari 2014 en hun beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte het zichtcriterium gehanteerd en geen rekening gehouden met de grote afstand tot de inrichting waarbinnen het risico bestaat op besmetting met de bacterie die Q-koorts veroorzaakt.

2.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2014 in zaak nr. 201307734/1/R2, overwogen dat [appellant C] en [appellant D] op een zodanige afstand van de inrichting wonen, dat het gezien de aard en de omvang van de inrichting niet aannemelijk is dat ter plaatse van hun woning daarvan milieugevolgen kunnen worden ondervonden, zodat zij geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 3 februari 2014. Anders dan [appellant C] en [appellant D] stellen, heeft de rechtbank geen zichtcriterium gehanteerd en heeft de rechtbank wel rekening gehouden met het besmettingsrisico op Q-koorts. In de door de rechtbank aangehaalde uitspraak heeft de Afdeling immers uitdrukkelijk overwogen dat dat risico geen aanleiding gaf om hen als belanghebbenden aan te merken.

Het betoog faalt.

3. [appellant] en [appellant B] betogen dat de rechtbank de door hen in hun pleitnota aangehaalde publicatie 'Land-Applied Goat Manure as a Source of Human Q-Fever in the Netherlands, 2006-2010' van 2 mei 2014 ten onrechte niet ambtshalve in haar beoordeling heeft betrokken.

3.1. [appellant] en [appellant B] hebben eerst ter zitting bij de rechtbank verwezen naar deze publicatie en de digitale vindplaats daarvan. De rechtbank heeft de publicatie wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat [appellant] en [appellant B] zich niet eerder op de publicatie hadden kunnen beroepen en de relevante delen daarvan aan de rechtbank hadden kunnen doen toekomen.

3.2. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doet de bestuursrechter uitspraak op grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.

Ambtshalve toetsing door de bestuursrechter is beperkt tot voorschriften van openbare orde. Reeds omdat [appellant] en [appellant B] de publicatie niet hebben overgelegd aan de rechtbank, het geen voorschrift van openbare orde is en evenmin is gebleken dat de inhoud ervan betrekking heeft op een voorschrift van openbare orde, heeft de rechtbank de publicatie terecht niet in haar beoordeling betrokken.

Het betoog faalt.

4. [appellant] en [appellant B] betogen dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de inrichting niet meer in werking was.

4.1. Aangezien de rechtbank ten aanzien daarvan heeft overwogen dat die omstandigheid niet maakt dat de onderliggende vergunning van rechtswege is vervallen, zodat het college de aanvraag terecht heeft aangemerkt als een aanvraag om het veranderen van een bestaande inrichting, mist het betoog dat de rechtbank daaraan voorbij is gegaan feitelijke grondslag.

5. [appellant] en [appellant B] betogen dat de rechtbank de gevolgen van de verleende vergunning voor de volksgezondheid niet heeft onderkend. Volgens hen is de bescherming van de volksgezondheid een algemeen belang dat de rechtbank ambtshalve had moeten toetsen.

[appellant] en [appellant B] stellen voorts dat zij een beroep doen op het onder meer in artikel 191, tweede lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie neergelegde voorzorgsbeginsel. Volgens hen had dit beginsel moeten worden toegepast vanwege de grote potentiële risico's voor de volksgezondheid bij de verspreiding van zoönosen. Gelet op de onzekerheid over de gezondheidsrisico's voor omwonenden, had het college geen vergunning mogen verlenen, aldus [appellant] en [appellant B].

5.1. De rechtbank is naar aanleiding van de beroepsgronden van [appellant] en [appellant B] ingegaan op het aspect volksgezondheid. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de voorschriften bij de verleende omgevingsvergunning voldoende bescherming tegen de verspreiding van zoönosen, zoals de bacterie die Q-koorts kan veroorzaken. Ten aanzien van het beroep van [appellant] en [appellant B] op het voorzorgsbeginsel heeft de rechtbank geoordeeld dat het college op grond van dit beginsel niet was gehouden tot het stellen van strengere voorschriften dan de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] en [appellant B] niet hebben onderbouwd dat de risico's voor omwonenden groter zijn dan door het college bij de verlening van de vergunning is aangenomen.

[appellant] en [appellant B] maken niet duidelijk waarom het oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn. Evenmin hebben zij in hoger beroep onderbouwd waarom de risico's voor de omwonenden volgens hen groter zijn dan door het college is aangenomen.

Het betoog faalt reeds daarom.

6. Volgens [appellant] en [appellant B] heeft de rechtbank ten onrechte geen prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. Vervolgens verzoeken zij de Afdeling om prejudiciële vragen te stellen, omdat het volgens hen wenselijk is dat er meer duidelijkheid komt over de relatie tussen veehouderijen en volksgezondheid, met name het risico op verspreiding van zoönosen.

6.1. De rechtbank heeft gemotiveerd waarom volgens haar geen aanleiding bestond voor het stellen van prejudiciële vragen. [appellant] en [appellant B] hebben niet duidelijk gemaakt waarom die motivering onjuist is.

Het betoog faalt reeds daarom.

6.2. Reeds omdat [appellant] en [appellant B] niet hebben geconcretiseerd over welke Unierechtelijke regeling prejudiciële vragen moeten worden gesteld, bestaat geen aanleiding tot het inwilligen van dat verzoek.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Drupsteen w.g. Kors
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015

687.