Uitspraak 201406248/1/A4


Volledige tekst

201406248/1/A4.
Datum uitspraak: 8 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Asten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 juni 2014 in zaak nr. 13/5348 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2013 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] om handhavend op te treden jegens [belanghebbende] ter zake van geurhinder van de door haar gedreven pluimveehouderij aan de [locatie 1] te [plaats] afgewezen.

Bij besluit van 10 oktober 2013 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 oktober 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door T.J. Jeukens en F.W. Hilverda, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, gehoord.

Overwegingen

1. Ten behoeve van de inrichting is op 22 juli 2011 een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer, thans een omgevingsvergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, verleend. In drie stallen mogen volgens de omgevingsvergunning in totaal 159.990 vleeskuikens worden gehouden. Op 14 maart 2013 is voor de wijziging van het stalsysteem van stal 1 van rechtswege een omgevingsvergunning voor het milieuneutraal veranderen verleend.

Op 2 januari 2013 heeft [appellant sub 1], die woont op ruim 400 m van de inrichting aan de [locatie 2] te [woonplaats], aan het college verzocht om vanwege geurhinder bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen jegens [belanghebbende].

2. [appellant sub 1] beoogt een verdergaande vernietiging van het bij de rechtbank bestreden besluit te bewerkstelligen en betoogt dat de rechtbank door te overwegen dat het college de geurbelasting van de inrichting niet behoefde te berekenen, heeft miskend dat voor de inrichting de in het kader van de vergunningverlening berekende geurbelasting op geurgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting als geurnorm heeft te gelden.

Daarbij wijst [appellant sub 1] erop dat ingevolge de Richtlijn Industriële Emissies (2010/75/EU) een vergunning emissiegrenswaarden of gelijkwaardige parameters of technische maatregelen moet bevatten.

2.1. Niet in geschil is dat de omgevingsvergunningen, verleend bij de besluiten van 22 juli 2011 en 14 maart 2013, in rechte onaantastbaar zijn. Vaststaat dat in de voorschriften van de omgevingsvergunning van 22 juli 2011 geen concrete geurnormen zijn opgenomen.

Aan het besluit tot vergunningverlening van 22 juli 2011 zijn de resultaten van een geurberekening van 1 maart 2011 ten grondslag gelegd. De verrichte geurberekening strekte ertoe om in het kader van de vergunningverlening te kunnen vaststellen of bij de aangevraagde activiteiten werd voldaan aan de ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij voor geurgevoelige objecten geldende geurnormen, die door het bevoegd gezag bij vergunningverlening in acht dienen te worden genomen. Dit was volgens het college het geval, zodat vergunning is verleend. De berekende geurbelastingen van geurgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting betreffen, anders dan [appellant sub 1] heeft betoogd, geen maximale geurniveaus die [belanghebbende] bij het in werking zijn van de inrichting moet naleven.

Het betoog van [appellant sub 1] dat in de vergunning ten onrechte geen geurnormen zijn opgenomen, heeft geen betrekking op het bij de rechtbank bestreden besluit betreffende de weigering te handhaven, maar ziet op het, in rechte onaantastbare, besluit van 22 juli 2011 tot verlening van de omgevingsvergunning. Dit betoog kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank het bij haar bestreden besluit om die reden ten onrechte niet heeft vernietigd.

Nu bij het in werking zijn van de inrichting geen geurnormen behoeven te worden nageleefd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college ter beoordeling van de vraag of de omgevingsvergunningen werden nageleefd een berekening van de geurbelasting van geurgevoelige objecten had moeten verrichten.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat als de inrichting in werking is overeenkomstig de aan de vergunning verbonden voorschriften en de van de vergunning onderdeel uitmakende stukken, de geursituatie in overeenstemming met de vergunning is.

Het betoog faalt.

3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, ook al dateert het controleverslag van SRE Milieudienst van 7 februari 2013, bij het bij de rechtbank bestreden besluit van 10 oktober 2013 mede is betrokken de vraag of de inrichting in werking is in overeenstemming met de op 14 maart 2013 van rechtswege verleende omgevingsvergunning.

Het college voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bij de rechtbank bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat uit de controleverslagen niet blijkt dat is gecontroleerd of de inrichting aan alle vergunningvoorschriften voldoet. Volgens het college is op grond van de controleverslagen gebleken dat [belanghebbende] de omgevingsvergunningen heeft nageleefd.

3.1. Tijdens een door SRE milieudienst verrichte controle op 7 februari 2013 is geconstateerd dat [belanghebbende] in stal 1 een ander stalsysteem heeft gerealiseerd dan is toegestaan ingevolge de omgevingsvergunning van 22 juli 2011. In het van de controle opgemaakte verslag, dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, staat vermeld dat [belanghebbende] voor deze wijzigingen inmiddels een melding voor een milieuneutrale verandering had ingediend. De Afdeling begrijpt dit aldus dat in het verslag wordt gedoeld op de aanvraag die op 19 november 2012 is ingediend en op 31 januari 2013 is aangevuld. Op grond van deze aanvraag is op 14 maart 2013 alsnog een omgevingsvergunning van rechtswege verleend voor het in stal 1 aanbrengen van een stalsysteem met indirect gestookte heaters met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag (BWL 2011.13 (E 5.14)). Met de omgevingsvergunning is derhalve het reeds aanwezige stalsysteem gelegaliseerd. Blijkens het verslag van een op 15 april 2013 gehouden controle is daarbij geconstateerd dat de stalsystemen conform de vergunning zijn aangebracht. Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het college bij het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bij de rechtbank bestreden besluit mede heeft betrokken of de omgevingsvergunning van 14 maart 2013 werd nageleefd.

Tussen partijen is niet in geschil dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het college in de periode van 4 augustus 2011 tot 12 juni 2013 ongeveer 10 keer de inrichting heeft bezocht voor een controle. In het verslag van de op 7 februari 2013 door SRE Milieudienst gehouden controle staat dat de vergunning en de bijbehorende plattegrondtekening zijn beoordeeld. In het verslag staat dat uit de beoordeling van de (huisvestings)systemen is gebleken dat stal 2 en stal 3 voldoen aan de uitvoerings- en gebruikseisen van het stalsysteem BWL 2006.14.V2. De werking van het systeem is ook gecontroleerd, zo staat in het verslag. In het verslag staat verder vermeld dat wat betreft de uitvoering van stal 1 is gebleken dat de circulatieventilatoren niet op een juiste plaats zijn opgehangen. In het verslag van de door SRE Milieudienst op 15 april 2013 gehouden controle staat dat circulatieventilatoren, waarvan tijdens de op 7 februari 2013 gehouden opleveringscontrole is gebleken dat zij onjuist waren geplaatst, inmiddels op de juiste plaats zijn aangebracht. In laatstgenoemd verslag is voorts vermeld dat zich in de inrichting geen wijzigingen met betrekking tot de emissiepunten en het aantal dieren hebben voorgedaan. Voorts is op 13 juni 2013 gecontroleerd of de inrichting in werking was overeenkomstig de daarvoor geldende regels. In het van deze controle opgemaakte verslag is een omschrijving opgenomen van de activiteiten die op dat moment werden verricht en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich op grond van de controleverslagen niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat wat betreft geurhinder de vergunning wordt nageleefd. Uit de controleverslagen blijkt immers dat het aantal dieren, de wijze van huisvesting en de werking en het gebruik van de stalsystemen in overeenstemming zijn met de vergunning. Niet zonder betekenis is verder dat het college ter zitting onweersproken heeft gesteld dat een toezichthouder bij een controlebezoek aan een inrichting altijd nagaat of aan alle vergunningvoorschriften wordt voldaan en dat [appellant sub 1] in zijn handhavingsverzoek alsmede in bezwaar en beroep enkel in zijn algemeenheid heeft gesteld geurhinder te ondervinden vanwege de inrichting. In de enkele omstandigheid dat in de controleverslagen niet expliciet staat vermeld dat is gecontroleerd of aan alle voor de inrichting, waaronder de gedragsvoorschriften ter beperking van geurhinder, is voldaan, ziet de Afdeling, anders dan de rechtbank, dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag gelegde onderzoek onzorgvuldig is geweest.

Het betoog slaagt.

4. Gelet op het vorenstaande is het incidenteel hoger beroep van het college gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Aan de hoger beroepsgronden van [appellant sub 1] ter zake van het in stand laten van de rechtsgevolgen door de rechtbank wordt in verband hiermee niet toegekomen. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2013 van het college alsnog ongegrond verklaren.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Asten gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 juni 2014 in zaak nr. 13/5348;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Drupsteen w.g. Van Heusden
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015

163-811.