Uitspraak 201403531/1/A1


Volledige tekst

201403531/1/A1.
Datum uitspraak: 28 januari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B] en Tankstation [appellant C], onderscheidenlijk wonend en gevestigd te Katwijk,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 maart 2014 in zaken nrs. 13/9855 en 13/9923 in het geding tussen:

[appellant A], [appellant B] en Tankstation [appellant C]

en

het college van burgemeester en wethouders van Katwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2013 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van vier bedrijfsunits op het perceel [locaties] te [plaats], gemeente Katwijk, (hierna: het perceel).

Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft het college de door onder meer [appellant A], [appellant B] en Tankstation [appellant C] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A], [appellant B] en Tankstation [appellant C] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A], [appellant B] en Tankstation [appellant C] hoger beroep ingesteld.

Het college en [belanghebbende] hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2014, waar [appellant A] en [appellant B] en het college, vertegenwoordigd door mr. D.O. Bogers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. F.M. Oudolf, advocaat te Amsterdam, gehoord.

Overwegingen

1. Het college stelt zich terecht op het standpunt dat de rechtbank het beroep van [appellant A] ten onrechte ontvankelijk heeft geacht, nu zij eerst wordt vermeld in de aanvullende gronden, die op 3 januari 2014 zijn ingediend, en niet reeds in het proforma beroepschrift. Gelet hierop dient ervan te worden uitgegaan dat [appellant B] eerst op 3 januari 2014, en derhalve niet tijdig, beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

2. Het bouwplan voorziet in de bouw van een gebouw van 26,3 m bij 12 m en een hoogte van 5 m met vier bedrijfsunits voor licht industriële bedrijfsactiviteiten en vier parkeerplaatsen op het bedrijventerrein Voorschoterweg.

3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "’t Duyfrak en Meer", rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden-B-".

Ingevolge artikel 4, elfde lid, onder a, van de planvoorschriften dient op eigen terrein te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor bewoners en werknemers in, op of onder de gebouwde voorzieningen. Daarnaast moet worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor bezoekers van woningen en bedrijven en voorzieningen, met dien verstande dat daarin mag worden voorzien op, in en/of onder het bij het gebouw behorende terrein (eigen terrein);

Uitgegaan wordt van de volgende parkeernormen:

- bedrijven: 20 parkeerplaatsen op 100 arbeidsplaatsen of 20 parkeerplaatsen per 2.500 m².

4. [appellant A] en Tankstation [appellant C] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bouwplan ten onrechte heeft getoetst aan het bestemmingsplan "’t Duyfrak en Meer". Daartoe voeren zij aan dat de bestemmingsplanprocedure gebrekkig is verlopen en de betrokken wethouder in die procedure heeft toegezegd dat het perceel en hun eigen percelen niet in het bestemmingsplan zouden worden opgenomen. Dat blijkt volgens hen ook uit de in de toelichting op het bestemmingsplan opgenomen kaart van het plangebied, waarin deze percelen niet zijn ingetekend, en uit het feit dat in die toelichting de toename van het toegestane bebouwingspercentage op onder meer het perceel niet is onderbouwd.

4.1. In het aangevoerde wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het bouwplan ten onrechte aan het bestemmingsplan "’t Duyfrak en Meer" heeft getoetst. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant A] en Tankstation [appellant C] beroep hadden kunnen instellen tegen het bestemmingsplan en in die procedure hun bezwaren tegen het bestemmingsplan en de wijze van totstandkoming daarvan naar voren hadden kunnen brengen. Voorts wordt in aanmerking genomen dat aan de toelichting op het bestemmingsplan geen zelfstandige betekenis toekomt.

Het betoog faalt.

5. [appellant A] en Tankstation [appellant C] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college het nadere welstandsadvies van 11 februari 2014 ten onrechte niet heeft overgenomen. Daartoe voeren zij aan dat de Stadsbouwmeester in dat welstandsadvies heeft vermeld dat de keuze voor een meer hoogwaardige uitwerking van het bouwplan door hem wordt ondersteund. Voorts voeren zij aan dat aan het welstandsadvies van 25 juni 2013 en het nadere welstandsadvies van 11 februari 2014 zodanige gebreken kleven dat het college deze adviezen niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag mocht leggen. Volgens hen zijn de adviezen in strijd met de Welstandsnota Katwijk 2012 (hierna: de Welstandsnota), waarin hoge eisen worden gesteld aan gebouwen aan de rand van het bedrijventerrein. Voorts moeten gebouwen grenzend aan woongebieden beschikken over een representatief front naar deze gebieden. Het bouwplan voldoet niet aan deze eisen, aldus [appellant A] en Tankstation [appellant C].

5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat de Stadsbouwmeester na het besluit van 22 oktober 2013 een nader welstandsadvies heeft uitgebracht, waarin wordt vermeld dat een hoogwaardigere uitwerking van het bouwplan zijn steun heeft, niet de conclusie rechtvaardigt dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daarbij is van belang dat het bouwplan volgens dit nadere welstandsadvies niet in strijd is met redelijke eisen van welstand en dat geen grond bestaat om het positieve welstandsadvies van 25 juni 2013 te herzien.

Voorts wordt in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank in navolging van het college niet heeft onderkend dat aan het welstandsadvies van 25 juni 2013 naar inhoud zodanige gebreken kleven dat het college dat niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag mocht leggen. Daarbij is van belang dat volgens de Welstandsnota het perceel en het perceel van [appellant A] zijn gelegen binnen gebied 12, Bedrijventerreinen. Voor dat gebied gelden, zoals [appellant A] en Tankstation [appellant C] terecht stellen, als welstandscriteria dat gebouwen aan de rand van een bedrijventerrein in kleur, materiaal, architectuur en uitstraling harmoniëren met de naaste omgeving en dat gebouwen grenzend aan woongebieden een representatief front naar deze gebieden maken. Volgens het welstandsadvies voldoet het bouwplan aan deze criteria, waarbij in aanmerking is genomen dat het voorziene gebouw eenvoudig is vorm gegeven, maar dat het wat ontwerp en detaillering betreft voldoende zorgvuldig is afgestemd op de bebouwing in de directe omgeving. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in het besluit van 22 oktober 2013 aan zijn oordeel omtrent de welstand het positieve welstandsadvies van de Stadsbouwmeester van 25 juni 2013 ten grondslag mocht leggen. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat [appellant A] en Tankstation [appellant C] geen tegenadvies hebben ingebracht.

Het betoog faalt.

6. [appellant A] en Tankstation [appellant C] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning niet mocht verlenen, nu daardoor de ter plekke reeds bestaande parkeerdruk nog verder toeneemt. Voorts heeft de rechtbank volgens hen miskend dat niet is gewaarborgd dat bij het gebouw vier parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd, nu dat in de omgevingsvergunning niet is opgenomen. Voorts heeft de rechtbank volgens hen miskend dat zonder duidelijkheid over de aard van de bedrijven die zich in het gebouw zullen vestigen de parkeerbehoefte niet kan worden vastgesteld. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat op het perceel te weinig manoeuvreerruimte aanwezig is voor laden en lossen vanwege de auto’s van [belanghebbende] die daar staan gestald, aldus [appellant A] en Tankstation [appellant C].

6.1. De rechtbank heeft in het aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij de beoordeling of het bouwplan voorziet in voldoende parkeergelegenheid een eventueel bestaand tekort buiten beschouwing kan worden gelaten. De rechtbank heeft voorts terecht in aanmerking genomen dat het college bij de bepaling van het aantal parkeerplaatsen is uitgaan van de tweede keuzemogelijkheid in artikel 4, elfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften op grond waarvan drie parkeerplaatsen zijn benodigd, maar dat er vier parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. Reeds omdat het bestemmingplan hier bepalend is, kan de stelling van [appellant A] en Tankstation [appellant C] dat de parkeerbehoefte niet kan worden vastgesteld zonder dat bekend is welke bedrijven zich op het perceel zullen vestigen, hen niet baten. Voor het oordeel dat het aantal parkeerplaatsen in de omgevingsvergunning niet is gewaarborgd, bestaat geen grond, nu volgens het besluit van 26 juni 2013 de situatietekening, waarin vier parkeerplaatsen zijn ingetekend, behoort bij dat besluit. Indien [belanghebbende] nalaat dat aantal parkeerplaatsen te realiseren, kunnen

[appellant A] en Tankstation [appellant C] bij het college een verzoek om handhaving indienen teneinde [belanghebbende] te gelasten dat alsnog te doen. Wat betreft de stelling van [appellant A] en Tankstation [appellant C] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op het perceel te weinig manoeuvreerruimte aanwezig is vanwege de door [belanghebbende] gestalde auto’s, wordt overwogen dat die omstandigheid niet het gevolg is van de verleende omgevingsvergunning.

Het betoog faalt.

7. Ten aanzien van de betogen van [appellant A] en Tankstation [appellant C] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte omgevingsvergunning heeft verleend zonder dat het onderzoek heeft gedaan naar het voorgenomen gebruik van de bedrijfsunits en rekening heeft gehouden met de beperking die deze meebrengt voor de gebruiksmogelijkheden voor het perceel van Tankstation [appellant C] in verband met het Besluit externe veiligheid inrichtingen, dat de omgevingsvergunning in strijd is met het Bouwbesluit 2012 en dat het uitgevoerde bodemonderzoek ontoereikend is, wordt overwogen dat zij dat eerst in hoger beroep hebben aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant A] en Tankstation [appellant C] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

8. Het hoger beroep van [appellant B] is gegrond en het hoger beroep van [appellant A] en Tankstation [appellant C] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarin het beroep van [appellant B] ontvankelijk is geacht en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk verklaren.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarin het beroep van [appellant A] ontvankelijk is geacht;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

III. verklaart het beroep van [appellant A] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Katwijk van 22 oktober 2013, met kenmerk 2013-013010, 2013-013082 en 2013-013086, niet-ontvankelijk:

IV. gelast dat de griffier van de Raad van State aan [appellant A], [appellant B] en Tankstation [appellant C] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 493,00 (zegge: vierhonderdrieënnegentig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, waarbij betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015

414-757.