Uitspraak 201401719/1/R6


Volledige tekst

201401719/1/R6.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Ridderkerk,

en

het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2014 heeft het college ten behoeve van het inpassingsplan "Bedrijventerrein Nieuw Reijerwaard" hogere grenswaarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting voor woningen aan de Rijksstraatweg 322 en 337 en Voorweg 2 te Ridderkerk.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. van der Hell, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Voor de woning van [appellant] aan de [locatie] is een hogere grenswaarde op grond van artikel 100a van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) vastgesteld, vanwege de reconstructie van de op- en afrit van de rijksweg A15 zoals die is voorzien in het inpassingsplan "Bedrijventerrein Nieuw Reijerwaard". [appellant] betoogt dat het bestreden besluit prematuur is, omdat het inpassingsplan is geschorst en mogelijk wordt vernietigd. [appellant] voert verder aan dat het college ten onrechte is uitgegaan van verkeerscijfers waarvan in het deskundigenbericht dat in het kader van de beroepsprocedure tegen het inpassingsplan is uitgebracht is gesteld dat hierover onduidelijkheden bestaan.

1.1. Het college stelt dat provinciale staten in reactie op het deskundigenbericht overtuigend uiteen hebben gezet dat voor de toekomstige verkeersintensiteiten is uitgegaan van een realistisch, maximaal scenario en dat deze verkeersintensiteiten gelet daarop ten grondslag gelegd konden worden aan het bestreden besluit.

1.2. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wgh, gelezen in samenhang met artikel 1 van die wet, worden bij de vaststelling van een inpassingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikelen 82 en 100 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.

Ingevolge het tweede lid worden in afwijking van het eerste lid bij de vaststelling van een inpassingsplan hogere waarden in acht genomen, voor zover: a. met toepassing van artikel 83, 85 of 100a voor de vaststelling van het inpassingsplan zodanige waarden zijn vastgesteld; b. zodanige waarden noodzakelijk zijn als gevolg van een vaststelling van het plan in afwijking van het ontwerp, zoals dit ter inzage heeft gelegen, welke waarden redelijkerwijs met toepassing van artikel 83, 85 of 100a, zullen worden vastgesteld.

1.3. De situatie bedoeld in artikel 76, tweede lid, onder b, doet zich in dit geval niet voor. Omdat op grond van artikel 76, tweede lid, onder a, van de Wgh is vereist dat de hogere waarden zijn vastgesteld voordat het inpassingsplan waarvoor de hogere waarden nodig zijn wordt vastgesteld, kon met de vaststelling van hogere waarden niet worden gewacht totdat het inpassingsplan was vastgesteld. Zoals het college terecht stelt, volgt hieruit dat het feit dat het inpassingsplan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet in werking was getreden en nog niet onherroepelijk was er niet aan in de weg stond dat de hogere waarde voor de woning van [appellant] kon worden vastgesteld. Het betoog faalt.

1.4. Zoals is overwogen in de uitspraak van heden in zaak nr. 201306769/1/R6, zijn provinciale staten bij het akoestisch onderzoek, anders dan [appellant] stelt, niet uitgegaan van onjuiste verkeerscijfers. Het betoog faalt.

2. [appellant] betoogt onder verwijzing naar hetgeen hierover in het kader van het inpassingsplan is aangevoerd dat de gecumuleerde geluidbelasting hoger zou kunnen zijn dan 63 dB, waardoor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet gewaarborgd is. [appellant] stelt verder dat het [bedrijf], dat achter zijn woning is gevestigd, door de wijziging van maatwerkvoorschriften bij beschikking van 3 december 2013 meer geluid mag produceren. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat dit een bedrijf in milieucategorie 3 betreft en dat voor het bedrijf thans een maximaal geluidniveau geldt van ongeveer 46 dB. De verhoging van het maximaal toegestane geluidniveau van het bedrijf had volgens [appellant] betrokken moeten worden bij het bestreden besluit, omdat dit leidt tot een hogere gecumuleerde geluidbelasting.

2.1. Het college stelt dat bij het bepalen van de gecumuleerde geluidbelasting is uitgegaan van de geluidbelasting van alle nabijgelegen bedrijven tezamen. De geluidbelasting van bedrijven op het bedrijventerrein Veren Ambacht, waaronder het door [appellant] bedoelde bedrijf, is hierbij volgens het college ook betrokken. Het college stelt dat niet is gerekend met de exacte geluidemissie op basis van het geluidbeheerplan of van maatwerkvoorschriften van specifieke bedrijven, maar met een continue geluidemissie van 50 dB(A)/m² van bedrijven in categorie 3. Daardoor is de geluidbelasting van het bedrijventerrein Veren Ambacht overschat, aldus het college. Verder heeft het college ter zitting gesteld dat het geluid van dit specifieke bedrijf bij het bepalen van de cumulatieve geluidbelasting op de noordwestgevel van de woning van [appellant] - waarvoor de hogere waarde is vastgesteld - niet relevant is, omdat het bedrijf zich ten zuidwesten van de woning van [appellant] bevindt.

2.2. Ingevolge artikel 110a, zesde lid, van de Wgh geven burgemeester en wethouders, indien artikel 110f van toepassing is, slechts toepassing aan het derde en vierde lid voor zover de gecumuleerde geluidsbelastingen na de correctie op grond van artikel 110f, derde lid, niet leiden tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidsbelasting.

Ingevolge artikel 110f, eerste lid, dient degene, die bij of krachtens deze wet verplicht is tot het verrichten van een akoestisch onderzoek, indien een van de volgende onderdelen van deze wet of van het krachtens deze onderdelen bepaalde: a. Afdeling 1 en afdeling 2 van hoofdstuk V, b. Afdeling 2, 3 en 4 van hoofdstuk VI, c. hoofdstuk VII, en d. hoofdstuk VIII, van toepassing is op woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen gelegen in twee of meer aanwezige of toekomstige geluidszones als bedoeld in de artikelen 40, 52, 74 en 108, of als vastgesteld krachtens artikel 107, dan wel in één of meer hiervoor genoemde geluidszones alsmede in een met het oog op de geluidsbelasting vastgesteld beperkingengebied als bedoeld in hoofdstuk 8, titel 8A.6 of artikel 10.17 van de Wet luchtvaart, ter plaatse van die woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen, overeenkomstig de door Onze Minister gestelde regels, tevens onderzoek te doen naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidsbronnen. Aangegeven dient te worden op welke wijze met de samenloop rekening is gehouden bij de te treffen maatregelen.

2.3. Uit artikel 110a, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 110f, eerste lid, van de Wgh, volgt dat indien een geluidgevoelige bestemming waarvoor een hogere grenswaarde wordt vastgesteld in de zone van meerdere geluidbronnen, zoals wegverkeer, railverkeer of industrie ligt, inzichtelijk dient te worden gemaakt hoe hoog de gecumuleerde geluidbelasting is. Omdat de woning van [appellant], waarvoor een hogere grenswaarde is vastgesteld, in de zone van wegen en een spoorweg staat, bestond slechts in zoverre op grond van de Wgh de verplichting de gecumuleerde geluidbelasting te bepalen. De woning staat echter niet in de zone van een gezoneerd industrieterrein als bedoeld in artikel 40 en artikel 52 van de Wgh, zodat op grond van de Wgh geen verplichting bestond de te verwachten geluidbelasting vanwege de bedrijven in de omgeving te betrekken bij het onderzoek naar de gecumuleerde geluidbelasting. Het betoog dat de geluidhinder vanwege die bedrijven niet op juiste wijze in de berekening van de gecumuleerde geluidbelasting is betrokken kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt.

3. [appellant] voert aan dat ten onrechte geen relevante geluidreducerende maatregelen worden getroffen of zijn overwogen. De maatregelen die in het bestreden besluit worden genoemd zien volgens [appellant] niet op het geluid van de A15, terwijl de hogere waarde is vastgesteld vanwege de geluidbelasting van de A15.

3.1. Ingevolge artikel 110a, vijfde lid, van de Wgh kan het college slechts toepassing geven aan de in het eerste lid van dit artikel toegekende bevoegdheid tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting indien toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege de weg, van de gevel van de betrokken woningen tot de hoogste toelaatbare geluidbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.

3.2. In het bestreden besluit is vermeld dat ter beperking van de geluidbelasting de maximumsnelheid op de Verbindingsweg zal worden verlaagd tot 50 km/u. Verder is een aantal maatregelen, waaronder maatregelen om de geluidbelasting van de A15 te beperken, overwogen. Functiewijziging, wijziging van de samenstelling of snelheid van het verkeer zijn volgens het bestreden besluit niet mogelijk en stuiten op overwegende bezwaren van verkeerskundige aard. Verder acht het college het toepassen van geluidreducerend asfalt op het aan te leggen verkeersplein niet opportuun vanwege optrekkend, afremmend en wringend verkeer. Het plaatsen van een geluidscherm is volgens het college evenmin aangewezen. [appellant] heeft ter zitting erkend dat aaneengesloten geluidschermen niet mogelijk zijn, maar heeft gesteld dat onderbroken geluidschermen overwogen hadden moeten worden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat deze maatregel het geluid niet effectief zou reduceren omdat de geluidbron door de openingen in de geluidschermen niet voldoende wordt afgeschermd. Dit komt de Afdeling niet onaannemelijk voor. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat toepassing van de bovengenoemde maatregelen onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel op overwegende bezwaren van verkeerskundige aard stuit. Het betoog faalt.

4. [appellant] voert aan dat het aanvullende verzoek van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot het vaststellen van hogere grenswaarden ten onrechte geen verklaring bevat waaruit volgt dat maatregelen worden getroffen indien de geluidbelasting de binnenwaarde van 33 dB overstijgt. Hierbij wijst hij op artikel 112 van de Wgh en artikel 5.4, eerste lid, onder d, van het Besluit geluidhinder (hierna: Bgh).

4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het door [appellant] bedoelde aanvullende verzoek niet los kan worden gezien van het verzoek van 30 oktober 2012 tot vaststelling van hogere grenswaarden voor 23 andere woningen, eveneens in verband met de vaststelling van het inpassingsplan voor Nieuw Reijerwaard. Volgens het college bevat dat verzoek een verklaring als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, onder d, van het Bgh. Verder stelt het college dat de maatregelen die noodzakelijk zijn zullen worden getroffen voordat de weg wordt gereconstrueerd. Daartoe zal onder meer bij de woning van [appellant] worden onderzocht of maatregelen nodig zijn.

4.2. Ingevolge artikel 112, aanhef en onder a, van de Wgh treffen burgemeester en wethouders, indien met betrekking tot aanwezige of in aanbouw zijnde woningen toepassing is gegeven aan artikel 100a, met betrekking tot de geluidwering van de gevels van de betrokken woningen maatregelen om te bevorderen dat de geluidbelasting, vanwege de weg, binnen de woning bij gesloten ramen na de reconstructie ten hoogste 33 dB bedraagt, ingeval voor de betrokken woningen bij de reconstructie voor de eerste maal een hogere waarde dan 48 dB voor de geluidbelasting van de gevel vanwege de weg is vastgesteld.

Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bgh, voor zover hier van belang, bevatten het verzoek om een hogere waarde als bedoeld in artikel 110a, derde lid, van de wet en het ontwerp van een verzoek ten minste een verklaring dat maatregelen zullen worden getroffen indien de geluidsbelasting vanwege de weg binnen de woning of andere geluidsgevoelige gebouwen bij gesloten ramen meer bedraagt dan de waarde, bedoeld in artikel 112 van de wet.

4.3. Vast staat dat het verzoek tot het vaststellen van hogere grenswaarden van 27 september 2013 geen verklaring bevat als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bgh. Dit verzoek kan, anders dan het college stelt, niet worden aangemerkt als een aanvulling op het verzoek tot vaststelling van hogere grenswaarden van 30 oktober 2012, omdat dit betrekking heeft op andere woningen. In zoverre is dan ook niet voldaan aan artikel 5.4, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bgh. Het ontbreken van de bedoelde verklaring in het verzoek leidt echter in dit geval niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Dat in geval van vaststelling van een hogere waarde vanwege reconstructie van een weg een verplichting bestaat tot het treffen van gevelisolerende maatregelen aan de betrokken woningen, volgt immers rechtstreeks uit artikel 112 van de Wgh. Of het verzoek tot het vaststellen van hogere waarden een verklaring als hiervoor bedoeld bevat is voor het ontstaan van die verplichting niet van belang. Om die reden acht de Afdeling aannemelijk dat door het ontbreken van die verklaring geen belanghebbenden zijn benadeeld, en zij ziet hierin aanleiding het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het betoog faalt.

5. Gelet op al het voorgaande is het beroep ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, griffier.

w.g. Van der Wiel w.g. Klein Nulent
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014

568-780.