Uitspraak 201303708/1/A2


Volledige tekst

201303708/1/A2.
Datum uitspraak: 4 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk, appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 maart 2013 in zaak nr. 12/5982 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2011 heeft het college aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna: gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende]) een tegemoetkoming in planschade van € 25.000, te vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend.

Bij besluit van 17 januari 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 13 maart 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 3 september 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het door [wederpartij] tegen het besluit van 9 mei 2011 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de aan [belanghebbende] toegekende tegemoetkoming in planschade op € 6.250, te vermeerderen met de wettelijke rente, vastgesteld.

[wederpartij] heeft gronden van beroep tegen dit besluit ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.M. Kortekaas-Panis, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [directeur], en mr. drs. M.V.G. van Essen, advocaat te Alphen aan den Rijn, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.

2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.

3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

4. [belanghebbende] is eigenaar van de vrijstaande woning aan de [locatie] te Bodegraven.

5. Bij besluit van 21 juni 2007 heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling van de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan verleend ten behoeve van de bouw van een vrijstaande woning op het perceel naast de woning aan de Zuidzijde 24 te Bodegraven. [wederpartij], initiatiefnemer van het bouwproject, heeft met de gemeente een overeenkomst gesloten, waarbij zij zich heeft verbonden eventuele door het college toe te kennen vergoedingen van planschade voor haar rekening te nemen.

6. [belanghebbende] heeft het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 21 juni 2007. Aan de aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat het realiseren van de andere woning op korte afstand van de eigen woning ertoe heeft geleid dat zijn woongenot is afgenomen en dat de waarde van de eigen woning is gedaald.

7. Het college heeft advies gevraagd aan Achterhof Planschade Advies B.V. (hierna: Achterhof).

In een advies van 4 maart 2011 heeft Achterhof een vergelijking tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime gemaakt. Uit deze vergelijking heeft zij de conclusie getrokken dat [belanghebbende] als gevolg van de planologische wijziging in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat de waarde van zijn woning ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit van 21 juni 2007 van € 525.000 naar € 500.000 is gedaald.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 9 mei 2011 ten grondslag gelegd.

8. Het college heeft het door [wederpartij] tegen het besluit van 9 mei 2011 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar bevat en zij die gronden niet binnen de daartoe bij brief van 25 mei 2011 krachtens artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn heeft aangevoerd, zodat niet is voldaan aan het in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van die wet gestelde vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar.

9. Het college betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] niet tijdig beroep tegen het besluit van 17 januari 2012 heeft ingesteld en in verzuim is geweest. Zo [wederpartij] ontvankelijk in haar beroep was, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat bij dat besluit het door [wederpartij] tegen het besluit van 9 mei 2011 gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, aldus het college.

9.1. Naar aanleiding van het conceptadvies van Achterhof heeft mr. C.J.R. van Binsbergen, werkzaam bij Wille Donker Advocaten te Alphen aan den Rijn (hierna: Wille Donker), bij e-mail van 20 januari 2011 een zienswijze bij Achterhof ingediend, waarin is vermeld dat [wederpartij] Wille Donker heeft gevraagd haar belangen te behartigen. Bij e-mail van 20 april 2011 heeft Wille Donker een ambtenaar medegedeeld dat zij voor [wederpartij] optreedt en dat zij graag van gedachten zou wisselen over de op de aanvraag te nemen beslissing. Bij e-mail van 21 april 2011 heeft die ambtenaar Wille Donker medegedeeld dat de besluitvorming op korte termijn zal plaatsvinden.

Bij brief van 16 mei 2011 heeft [wederpartij] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 mei 2011. In deze brief is vermeld dat [wederpartij] het bezwaar zo spoedig mogelijk door Wille Donker zal laten toelichten. Bij brief van 25 mei 2011 heeft het college de ontvangst van het bezwaarschrift aan [wederpartij] bevestigd. Bij die brief heeft het college vastgesteld dat het bezwaarschrift niet voldoet aan het vereiste dat het een omschrijving bevat van het besluit waartegen het bezwaar is gericht en heeft het [wederpartij] in de gelegenheid gesteld dit verzuim uiterlijk op 15 juni 2011 te herstellen.

9.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 3 april 2012 in zaak nr. 201106007/1/V1), vloeit uit artikel 2:1 van de Awb voort dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel via deze gemachtigde verloopt. Heeft het bestuursorgaan weet van het optreden van een gemachtigde voor de belanghebbende in een bepaalde zaak, dan zal toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende zelf in de regel tot gevolg hebben dat geen bekendmaking op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden, zodat de termijn voor het aanwenden van rechtsmiddelen daartegen niet is aangevangen.

9.3. Uit de e-mail van Wille Donker van 20 april 2011 heeft de rechtbank met juistheid afgeleid dat Wille Donker zich als gemachtigde van [wederpartij] heeft gesteld en dat dit voor het college redelijkerwijs kenbaar kon zijn. Dat [wederpartij] zelf een bezwaarschrift heeft ingediend, maakt dat niet anders, omdat zij daarin heeft vermeld dat zij het bezwaar zo spoedig mogelijk door Wille Donker zal laten toelichten. Het besluit van 17 januari 2012, dat niet aan Wille Donker, maar aan [wederpartij] is verzonden, is derhalve niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt.

Dat in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank is vermeld dat [wederpartij] een paar maanden na de ontvangst van het besluit met Wille Donker contact heeft gehad, betekent niet dat, zoals het college betoogt, de termijn voor het instellen van beroep op de dag na dat contact is aangevangen. In het verweerschrift in hoger beroep is gesteld dat Wille Donker op 5 juli 2012 van het besluit kennis heeft genomen. Die stelling is niet ongeloofwaardig. Dat betekent dat, nu het beroepschrift op 18 juli 2012 bij de rechtbank is binnengekomen, de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld dat het beroep tijdig is ingesteld. In het eerste onderdeel van het betoog is derhalve geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het beroep niet-ontvankelijk is. Dit onderdeel faalt.

9.4. Omdat Wille Donker zich, gelet op voorgaande, ten tijde van de brief van 25 mei 2011 als gemachtigde had gesteld, is die brief ten onrechte niet aan Wille Donker, maar aan [wederpartij] verzonden. Daar komt bij dat, nu in die brief niet is vastgesteld dat het bezwaarschrift niet voldoet aan het vereiste dat het de gronden van het bezwaar bevat, [wederpartij] bij die brief niet in de gelegenheid is gesteld dit verzuim te herstellen. Derhalve is in het tweede onderdeel van het betoog geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het door [wederpartij] tegen het besluit van 9 mei 2011 gemaakte bezwaar terecht op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk is verklaard. Dat onderdeel faalt evenzeer.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Het college heeft naar aanleiding van de aangevallen uitspraak advies gevraagd aan Van Oosten Groep B.V. (hierna: van Oosten). In een advies van 19 april 2013 heeft Van Oosten uiteengezet dat de planologische ontwikkeling weliswaar in de lijn der verwachtingen lag, maar dat de gestelde schade, gezien de door Achterhof verrichte taxatie, relatief hoog is. Volgens Van Oosten dient de schade daarom niet geheel voor rekening van [belanghebbende] te blijven en bestaat aanleiding voor het toekennen van een tegemoetkoming in de schade van € 6.250.

12. Het college heeft het advies van 19 april 2013 aan het besluit van 3 september 2013 ten grondslag gelegd. Dat besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19 van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.

13. [wederpartij] betoogt dat het college, door het advies van 19 april 2013 te volgen, heeft miskend dat de omvang van de schade niet vaststaat en dat de schade volledig onder het normale maatschappelijke risico valt.

13.1. Uit het advies van Achterhof valt af te leiden dat de taxatie in overleg met een taxateur heeft plaatsgevonden. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt waarom dit onderdeel van het advies ten tijde van het besluit van 3 september 2013 achterhaald zou zijn. In dit verband is, anders dan [wederpartij] heeft aangevoerd, het tijdsverloop tussen de taxatie en het besluit onvoldoende. Daarbij is van belang dat [wederpartij] niet een bericht van een andere deskundige heeft overgelegd waarin de taxatie gemotiveerd is bestreden. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op dit onderdeel van het advies heeft mogen baseren.

Dat de planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, betekent niet dat, naar [wederpartij] heeft aangevoerd, de gevolgen van de ontwikkeling volledig onder het normale maatschappelijke risico vallen. In dit verband komt tevens betekenis toe aan de vraag of de schade ten gevolge van een normale maatschappelijke ontwikkeling onevenredig is. Dit zijn verschillende aspecten die bij de beoordeling van het normale maatschappelijke risico kunnen worden betrokken en elkaar niet uitsluiten.

Uit het besluit van 3 september 2013, gelezen in samenhang met het advies van 19 april 2013, valt af te leiden dat het college wegens het normale maatschappelijke risico een korting van 75 procent op de schadevergoeding heeft toegepast. In het betoog van [wederpartij] is, gelet op de hoogte van de schade als gevolg van het besluit van 21 juni 2007, in verhouding tot de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, geen grond te vinden voor het oordeel dat het college die schade ten onrechte niet volledig voor risico van [belanghebbende] heeft gelaten. De door [wederpartij] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2013 in zaak nr. 201113115/1/A2 doet daaraan niet af, omdat die betrekking heeft op een andere situatie en een andere planologische wijziging dan hier aan de orde.

14. Het beroep tegen het besluit van 3 september 2013 is ongegrond.

15. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk van 3 september 2013 ongegrond.

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014

452.