Uitspraak 201300229/1/R6, 201300421/1/R6 en 201300755/1/R6


Volledige tekst

201300229/1/R6, 201300421/1/R6 en 201300755/1/R6.
Datum uitspraak: 5 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting Stichting Amersfoort-Schuilenburg 'A28 Duurzaam', gevestigd te Amersfoort,
2. de vereniging Buurt- en Belangenvereniging Huis ter Heide, gevestigd te Huis ter Heide, gemeente Zeist,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. de naamloze vennootschap Rabo Vastgoedgroep Holding N.V. (hierna: Rabo), gevestigd te Hoevelaken, gemeente Nijkerk,
5. [appellant sub 5] en anderen, allen wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]),
6. de stichting Stichting Hoevelaken Bereikbaar en Leefbaar (hierna: SHB&L), gevestigd te Hoevelaken, gemeente Nijkerk,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TCN Ochtendgloren B.V. en anderen, allen gevestigd onderscheidenlijk wonend te Amersfoort (hierna tezamen en in enkelvoud: TCN),
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Unica Installatietechniek B.V., gevestigd te Hoevelaken, gemeente Nijkerk, en andere (hierna tezamen en in enkelvoud: Unica),
9. de vereniging Bewonersvereniging Pedagogenbuurt Zeist, gevestigd te Zeist,
10. [appellante sub 10A] en [appellante sub 10B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 10]), gevestigd te [plaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats], en de vereniging Belangenvereniging Hooglanderveen, gevestigd te Hooglanderveen, gemeente Amersfoort (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 11]),
12. de stichting Stichting Montessori Lyceum Herman Jordan, gevestigd te Zeist,

en

1. de minister van Infrastructuur en Milieu,
2. het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2012 heeft de minister op grond van artikel 9, eerste lid, van de Spoedwet wegverbreding het wegaanpassingsbesluit A28 Utrecht-Amersfoort (hierna: het wegaanpassingsbesluit) vastgesteld (201300229/1/R6).

Bij besluit van 21 november 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van 226 bomen op de in het besluit vermelde locaties (201300755/1/R6).

Bij besluit van 21 november 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort een omgevingsvergunning verleend voor de sloop en de bouw van een geluidscherm langs de A28 ter hoogte van de wijk Schuilenburg in Amersfoort (201300421/2/R6).

Tegen het wegaanpassingsbesluit hebben Stichting Amersfoort-Schuilenburg, Buurt- en belangenvereniging HTH, [appellant sub 3], Rabo, [appellant sub 5], SHB&L, TCN, Unica, Bewonersvereniging Pedagogenbuurt, [appellante sub 10], [appellant sub 11] en Stichting Montessori Lyceum, beroep ingesteld.

Stichting Amersfoort-Schuilenburg en TCN hebben in hun beroepschrift inzake het wegaanpassingsbesluit ook gesteld beroep in te stellen tegen de bij het wegaanpassingsbesluit behorende uitvoeringsbesluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort. Stichting Amersfoort-Schuilenburg en TCN hebben desgevraagd meegedeeld dat hun beroepen zien op de verleende omgevingsvergunning voor de sloop en de bouw van een geluidscherm langs de A28 ter hoogte van de wijk Schuilenburg. TCN heeft meegedeeld daarnaast ook beroep in te stellen tegen de omgevingsvergunning voor het kappen van bomen.

De minister en het college hebben van verweer gediend.

Stichting Amersfoort-Schuilenburg, [appellant sub 3], Rabo, [appellant sub 5], SHB&L en Unica hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 21 maart 2013 heeft de minister krachtens artikel 9, eerste lid, van de Spoedwet wegverbreding, het wegaanpassingsbesluit gewijzigd (hierna: het wijzigingsbesluit).

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 12 april 2013, waar een aantal partijen ter zitting is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de minister en het college hebben zich doen vertegenwoordigen.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben Stichting Amersfoort-Schuilenburg, Stichting Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] op het wijzigingsbesluit gereageerd. De minister heeft desgevraagd gereageerd op deze reacties.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

I. Algemeen

Bestreden besluiten

1. Het wegaanpassingsbesluit voorziet in de uitbreiding van de rijksweg A28 van 2x2 rijstroken naar 2x3 rijstroken op het traject Utrecht -Leusden-Zuid, het realiseren van plusstroken en weefstroken op het traject Leusden-Zuid - Hoevelaken in beide richtingen en een verbreding van de verbindingsboog van de A28 Zuid naar de A1 Oost van 1 naar 2 rijstroken en overige maatregelen. Verder wordt op de A1 tussen km 44,94 en km 44,99 de bestaande parallelrijbaan opgeheven, zodat het verkeer uit de richtingen Amsterdam (A1) en Zwolle (A28) geen gebruik meer kan maken van de afrit Hoevelaken. Bij het besluit zijn daarnaast voor verscheidene woningen waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de A28 (hierna: hogere waarden) vastgesteld.

2. Het wijzigingsbesluit betreft een wijziging van het wegaanpassingsbesluit van ondergeschikte aard. Het heeft betrekking op een gewijzigde vaststelling van hogere waarden. De wijziging betreft het vaststellen van hogere waarden en het laten vervallen van in het wegaanpassingsbesluit vastgestelde hogere waarden voor een aantal woningen in Huis ter Heide (cluster 10) en het vaststellen van hogere waarden alsmede het laten vervallen van in het wegaanpassingsbesluit vastgestelde hogere waarden voor woningen in twee flats van de Verdiweg in de wijk Schuilenburg in Amersfoort (cluster 26).

2.1. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

Het wijzigingsbesluit is een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb.

2.2. De beroepen van Rabo, [appellant sub 5], SHB&L, TCN, Unica, Bewonersvereniging Pedagogenbuurt, [appellante sub 10], [appellant sub 11] en Stichting Montessori Lyceum zien niet op delen van het wegaanpassingsbesluit waarin het wijzigingsbesluit verandering brengt. Rabo, [appellant sub 5], SHB&L, TCN, Unica, Bewonersvereniging Pedagogenbuurt, [appellante sub 10], [appellant sub 11] en Stichting Montessori Lyceum hebben er derhalve onvoldoende belang bij dat hun beroepen mede betrekking hebben op het wijzigingsbesluit.

De beroepen van Stichting Amersfoort-Schuilenburg, Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] zien op de hogere waarden die bij het wijzigingsbesluit gewijzigd zijn vastgesteld. Deze beroepen hebben van rechtswege mede betrekking op het wijzigingsbesluit, tenzij zij daarbij onvoldoende belang hebben. Stichting Amersfoort-Schuilenburg heeft te kennen gegeven geen aanleiding te zien tegen het wijzigingsbesluit op te komen, zodat moet worden aangenomen dat zij er onvoldoende belang bij heeft dat haar beroep mede betrekking heeft op het wijzigingsbesluit.

De Afdeling zal in de hierna volgende overwegingen met betrekking tot de beroepen van Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] die zien op het aspect geluid mede de rechtmatigheid van het wijzigingsbesluit beoordelen.

3. De bestreden omgevingsvergunningen die zijn verleend door het college zien op de sloop en de bouw van een geluidscherm langs de A28 ter hoogte van de wijk Schuilenburg te Amersfoort en op het kappen van 226 bomen in deze omgeving.

II. Wegaanpassingsbesluit

Openstelling derde rijstrook

4. [appellant sub 3] betoogt dat de derde rijstrook op het traject A28 Amersfoort-Utrecht tussen de afrit Den Dolder en Lunetten zonder een daartoe strekkend besluit al voor de zomer van 2012 is opengesteld. De beslissing tot de openstelling van de desbetreffende rijstrook maakt geen onderdeel uit van het bestreden wegaanpassingsbesluit en is dan ook inhoudelijk niet in deze procedure aan de orde.

Afrit Hoevelaken

5. In de toelichting op het wegaanpassingsbesluit is vermeld dat de verbindingsboog vanuit de richting Utrecht naar de richting Apeldoorn wordt verdubbeld, omdat richting Apeldoorn veel autoverkeer wordt voorzien. Het verkeer dat vanuit de richtingen Amsterdam en Zwolle de afrit Hoevelaken wil nemen, moet drie rijstroken wisselen om de afrit te bereiken. Voor deze weefbewegingen is volgens de toelichting weinig weglengte beschikbaar, omdat de aansluiting Hoevelaken op korte afstand van het knooppunt ligt. Deze weefbewegingen in combinatie met een korte afstand tussen het knooppunt en de afrit zal volgens de toelichting leiden tot een verkeersonveilige situatie die ook gevoelig is voor congestie. Daarom wordt het gebruik van de afrit Hoevelaken voor dit verkeer afgesloten. Vanuit de richtingen Apeldoorn en Utrecht kan de afrit Hoevelaken na realisatie van de verbreding van de A28 tussen Utrecht en Amersfoort wel gebruikt blijven, aldus de toelichting.

6. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder e, van het wegaanpassingsbesluit wordt op de verbindingsboog van de A28 naar de A1 een permanente tweede rijstrook gerealiseerd van km 27,02 op de A28 tot km 45,96 op de A1 (hierna: verbindingsboog).

Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, wordt op het wegvak A1 knooppunt Hoevelaken - Apeldoorn de bestaande parallelrijbaan tussen km 44,94 en km 44,99 opgeheven. Dit betekent dat verkeer komende vanuit de richtingen Amsterdam (A1) en Zwolle (A28) geen gebruik meer kan maken van de afrit Hoevelaken (hierna: afrit Hoevelaken).

7. Rabo, SHB&L, [appellant sub 5], Unica, [appellante sub 10] en [appellant sub 11] kunnen zich niet verenigen met de in het wegaanpassingsbesluit voorziene afsluiting van de afrit Hoevelaken, omdat Hoevelaken hierdoor minder goed bereikbaar is en zij daarvan negatieve gevolgen ondervinden. In dit kader hebben zij beroepsgronden aangevoerd over de gehanteerde verkeersgegevens, de alternatieven, de gemaakte belangenafweging en de schade die zij verwachten te lijden als gevolg van de afsluiting van de afrit.

Verkeersgegevens

8. Rabo en SHB&L betwijfelen of de door de minister gehanteerde verkeersgegevens juist zijn en of het noodzakelijk is om de verbindingsboog van de A28 naar de A1 te verbreden en de afrit Hoevelaken gedeeltelijk af te sluiten. Zij voeren daartoe aan dat niet duidelijk is, mede gelet op de verschillen in de berekende cijfers over de verkeerstoename, waar het door de minister berekende extra verkeer vandaan komt. Zij wijzen erop dat de verkeersintensiteit op de alternatieve route over de A27 en de A1 volgens de berekeningen maar een paar procent afneemt wanneer het wegaanpassingsbesluit is gerealiseerd. Voorts betogen zij dat de spitsuurintensiteiten op de verbindingsboog te hoog zijn ingeschat, aangezien volgens hen vooral langeafstandsverkeer gebruik maakt van deze boog en dit verkeer volgens hen gelijkmatiger over de dag is verdeeld. Zij voeren aan dat wanneer van een lagere verkeersintensiteit op de verbindingsboog kan worden uitgegaan met één rijstrook op de verbindingsboog zou kunnen worden volstaan. In dat geval kan de afrit Hoevelaken vanuit de richtingen Amsterdam en Zwolle openblijven, aldus Rabo en SHB&L.

8.1. De minister brengt naar voren dat de gehanteerde verkeersintensiteiten zijn berekend met het Nederlands Regionaal Model (hierna: NRM). Volgens de minister volgt uit het verkeersmodel dat het verkeer vanwege de drukte op de A28 zich thans langs andere routes, bijvoorbeeld het knooppunt Lunetten (A12/A27) of het onderliggende wegennet, verplaatst. Daarom was de autonome groei van het verkeer op de A28 de afgelopen jaren beperkt, aldus de minister. De verwachting is dat na verbreding van de A28 weer gekozen zal worden voor de kortste route van de richting Utrecht naar de richting Apeldoorn over de in het wegaanpassingsbesluit voorziene verbrede verbindingsboog van de A28 naar de A1, aldus de minister. Daarnaast is de groei van de verkeersintensiteit volgens de minister het gevolg van de autonome groei van het verkeer als gevolg van het aantal inwoners, arbeidsplaatsen en hoger autobezit. Voorts stelt de minister dat bij de vaststelling van het wegaanpassingsbesluit is gekeken naar etmaalintensiteiten en dat op basis daarvan de spitsuurintensiteiten op de verbindingsboog zijn berekend. Volgens de minister is daaruit gebleken dat in de avondspits de vervoervraag de capaciteit van één rijstrook overschrijdt, zodat een tweede rijstrook noodzakelijk is om congestie op de hoofdrijbaan van de A28 te voorkomen.

8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 december 2008, in zaak nr. 200703693/1 geven modellen noodzakelijkerwijs een abstractie van de te verwachten werkelijkheid weer. De validiteit van een model, zoals het NRM, wordt pas aangetast wanneer de uitkomsten te zeer afwijken van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid.

De door de minister gemotiveerd bestreden stellingen van Rabo en SHB&L over de gehanteerde verkeersintensiteiten geven, mede gezien het verhandelde ter zitting over de herkomst van het extra verkeer van de rijkswegen A27-A1, A12-A30 en het onderliggend wegennet, geen aanleiding voor het oordeel dat de uitkomsten van de met deze modellen berekende verkeersintensiteiten te zeer afwijken van de werkelijkheid. Rabo en SHB&L hebben niet aannemelijk gemaakt dat de uitkomsten hiervan niet als representatief kunnen worden beschouwd. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op de representativiteit van de uitkomst van de berekeningen met deze modellen heeft mogen baseren. De minister heeft, gelet hierop, in redelijkheid kunnen concluderen dat het vanwege de te verwachten verkeerstoename nodig is om de verbindingsboog te verbreden. Rabo en SHB&L hebben niet betwist dat bij een verbreding van de verbindingsboog uit veiligheidsoverwegingen de huidige afrit Hoevelaken niet in stand kan blijven.

Alternatieven

9. De Afdeling stelt voorop dat de vaststelling van een wegaanpassingsbesluit een belangenafweging vergt. Bij deze afweging, waarbij ook de voor- en nadelen van alternatieven dienen te worden betrokken, heeft de minister beleidsvrijheid. De rechter kan slechts concluderen dat de door de minister te maken belangenafweging in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat de minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

9.1. Rabo, SHB&L, [appellant sub 5], Unica, [appellante sub 10] en [appellant sub 11] betogen dat de minister ten onrechte niet heeft gekozen voor een alternatief waarbij de afrit Hoevelaken op de A1 vanuit de richtingen Amsterdam en Zwolle in stand kan blijven. SHB&L voert aan dat een mogelijk alternatief is om het verkeer al op de verbrede verbindingsboog te laten samenvoegen op de rechterrijstrook, zodat vervolgens één rijstrook kan invoegen op de A1 en de afrit Hoevelaken behouden kan blijven. Een ander alternatief is volgens SHB&L het zogenoemde "verschoven afrit" alternatief. Ook Rabo, [appellant sub 5], Unica en [appellant sub 11] ondersteunen dit alternatief. Volgens hen is dit een goed alternatief dat verkeersveilig is en verkeerskundig gelijk scoort ten opzichte van het gekozen voorkeursalternatief. Zij voeren aan dat er voldoende ruimte is om de voor dit alternatief benodigde weefvakken te realiseren en te voldoen aan de Nieuwe Ontwerprichtlijn Autosnelwegen (hierna: NOA). Tevens zijn de benodigde gronden voor dit alternatief volgens hen reeds in eigendom van het rijk. Ter onderbouwing verwijst Rabo naar de in haar opdracht door Goudappel Coffeng opgestelde Quickscan over dit alternatief van 21 januari 2013. Volgens deze appellanten wegen de extra kosten van het door hen voorgestane alternatief van één miljoen euro niet op tegen de door hen ondervonden nadelen van het afsluiten van de afrit. Volgens hen zal ook de doorstroming niet verbeteren. Daarbij wijzen SHB&L en Rabo op de weefproblemen die zullen ontstaan bij het gekozen voorkeursalternatief doordat de twee rijstroken van de verbindingsboog moeten invoegen op de vol belaste rijstroken van de A1.

Voorts betogen Rabo, SHB&L, [appellant sub 5], Unica en [appellant sub 11] dat de minister ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar een ander redelijkerwijs te beschouwen alternatief, namelijk het verschuiven van zowel de op- en de afrit bij Hoevelaken. Rabo en SHB&L hebben dit alternatief in hun nader toegezonden stukken verder uitgewerkt. Rabo verwijst daartoe naar een in haar opdracht door Goudappel Coffeng opgestelde verkenning van dit alternatief van 26 maart 2013.

Rabo, SHB&L, [appellant sub 5], Unica en [appellant sub 11] betogen verder dat het wegaanpassingsbesluit niet voorziet in een goede afweging van de betrokken belangen, omdat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de afrit belangrijk is voor de in Hoevelaken gevestigde bedrijven en de inwoners van Hoevelaken. Door het verdwijnen van de afrit zal het bestemmingsverkeer moeten omrijden over het onderliggende wegennet. Volgens Rabo levert dit meer reistijd op dan door de minister is berekend, onder andere omdat op de omrijroute een beperkte maximum snelheid geldt, zich diverse opstoppingen kunnen voordoen en deze weg niet eenvoudig te vinden is, omdat deze niet met bebording is aangeduid. De minister heeft volgens SHB&L, [appellant sub 5], Unica en [appellant sub 11] bij de belangenafweging ten onrechte niet gekeken naar de aspecten economie en werkgelegenheid. Zij voeren in dit kader nog aan dat de minister het belang van een goede doorstroming niet tegenover het belang van het behouden van de afrit had moeten plaatsen, maar had moeten kijken naar de kosten van het in stand laten van de afrit ten opzichte van de nadelige effecten van het afsluiten van de afrit.

Voorts voeren Rabo en SHB&L aan dat de minister teveel gewicht heeft toegekend aan de in december 2000 gesloten overeenkomst "Overeenkomst inzake optimalisering (auto)infrastructuur Vathorst en Omgeving" (hierna: Convenant Vathorst), waarbij afspraken zijn gemaakt over het afsluiten van de afrit Hoevelaken. Zij voeren aan dat de looptijd van het Convenant Vathorst liep tot 1 januari 2010 en dat niet alle afspraken in het convenant zijn nagekomen. Zo is de route over de Energieweg, die in plaats zou komen van de afrit Hoevelaken, niet gerealiseerd, aldus Rabo en SHB&L. Bovendien zijn volgens hen de meningen van de bij het convenant betrokken partijen over de afsluiting van de afrit Hoevelaken gewijzigd.

9.2. De minister stelt dat zijn besluit om de afrit Hoevelaken tijdelijk gedeeltelijk af te sluiten is gebaseerd op verkeerskundige overwegingen, een belangenafweging en de bestuurlijke afspraken in het Convenant Vathorst. De minister stelt in de belangenafweging het belang van de verkeersveiligheid te hebben laten prevaleren boven het belang van de volledige openstelling van de afrit. Volgens de minister is te weinig weglengte beschikbaar voor het verkeer uit de richting Amsterdam en Zwolle om drie rijstroken te wisselen om de afrit te kunnen bereiken. In dat kader brengt de minister naar voren dat voor het verkeer op de A28 voldoende alternatieve mogelijkheden zijn om deze weg te kunnen verlaten en de regio te bereiken. Volgens de minister kan tot de openstelling van de Energieweg die reeds wordt aangelegd het verkeer worden afgewikkeld door het vanaf de Hogeweg te geleiden over de A28 en over de verbindingsboog A28-A1 naar de zuidelijke afrit Hoevelaken. De minister stelt dat uit de door hem uitgevoerde berekeningen met het NRM en het Eemlandmodel volgt dat het omrijden enkele minuten extra reistijd oplevert. Daarbij brengt de minister naar voren dat dit alleen geldt voor het verkeer komende vanuit Amsterdam en Zwolle. Voor het overige verkeer verandert er niets aan de bereikbaarheid van Hoevelaken, aldus de minister. De minister stelt dat sprake is van een deugdelijke bewegwijzering op het onderliggend wegennet. Verder brengt de minister naar voren dat vanwege de aansluiting van de verbindingsboog files achterwege blijven en de doorstroming ter plaatse zal verbeteren. Dit impliceert een gunstige invloed op het economisch klimaat in de regio, aldus de minister.

Over het door Rabo, SHB&L, [appellant sub 5], Unica en [appellant sub 11] gewenste alternatief, waarbij zowel de op- en de afrit bij Hoevelaken worden verschoven, stelt de minister dat dit een ander alternatief is dan eerder in de zienswijzen naar voren is gebracht. In de zienswijzen was voorgesteld om alleen de afrit Hoevelaken te verschuiven. Ten aanzien van dit laatste alternatief stelt de minister, onder verwijzing naar de Nota van Antwoord van oktober 2012 en de daarbij behorende bijlage 1, dat dit alternatief niet haalbaar is vanwege onder meer de hoge kosten, de meer voertuigverliesuren en de niet logische verkeerssituatie die dan zou ontstaan waarbij het verkeer op de A1 eerst te maken krijgt met een invoeger en daarna pas met een uitvoeger. De daarbij gemaakte kostenraming van één miljoen euro betreft volgens de minister alleen een indicatie van de kosten voor de afrit. Daar komen volgens de minister nog kosten bij voor onder meer grondverwerving, sloop en voor specifieke aanpassingen op de rijksweg en het onderliggend wegennet. Ten aanzien van de door Rabo ingebrachte Quickscan stelt de minister dat de conclusie in dit rapport dat er geen belemmeringen zijn om de afrit te verschuiven niet juist is. Volgens de minister is er, uitgaande van de ontwerpeisen in de NOA ten aanzien van een asymmetrisch weefvak met twee hoofdrijbanen en een maximum snelheid van 100 km per uur, onvoldoende ruimte om de afrit te realiseren.

De minister erkent dat het invoegen van beide rijstroken van de verbindingsboog op de A1 in de periode 2013 tot en met 2020 tot steeds grotere congestieproblemen zal leiden met name in de avondspits. Dit zal naar verwachting worden opgelost in het project knooppunt Hoevelaken, waarbij een vierde rijstrook op dit traject is voorzien, aldus de minister. De minister stelt echter dat wanneer de verbindingsboog niet wordt verbreed de congestie veel groter zal zijn en zich meteen al zal voordoen als de verbrede A28 in gebruik wordt genomen.

9.3. De toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat, de toenmalige staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de provincies Utrecht en Gelderland en de gemeenten Amersfoort en Nijkerk hebben in 2000 het Convenant Vathorst ondertekend. Dit convenant is opgesteld in verband met de afwikkeling van het autoverkeer van en naar de wijk Vathorst in Amersfoort. Niet in geschil is dat het Convenant Vathorst ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was geëxpireerd. De minister was dan ook niet langer gehouden gevolg te geven aan de afspraken in het convenant. Voorts overweegt de Afdeling dat, anders dan Rabo en SHB&L aanvoeren, niet uitsluitend het Convenant Vathorst de basis vormt voor de in het wegaanpassingsbesluit gemaakte keuze om de afrit Hoevelaken gedeeltelijk af te sluiten. De minister heeft ook een belangenafweging gemaakt waarbij hij verkeerskundige overwegingen van doorslaggevend belang heeft geacht. De stelling van Rabo en SHB&L dat het Convenant Vathorst van doorslaggevend belang is geweest bij de vaststelling van het wegaanpassingsbesluit mist dan ook feitelijke grondslag.

9.4. Voor zover SHB&L heeft gewezen op de mogelijkheid om, wanneer de verkeersintensiteit op de verbindingsboog lager is dan is berekend, de rijstroken op de verbindingsboog samen te voegen op de rechterrijstrook, overweegt de Afdeling dat hiervoor reeds is overwogen dat de minister van de door hem gehanteerde verkeersgegevens heeft mogen uitgaan.

9.5. Om de rechtmatigheid van de keuze van de minister voor de in het wegaanpassingsbesluit voorziene uitbreiding van de bestaande weginfrastructuur aan te tasten, is onvoldoende dat wordt gewezen op andere mogelijk aanvaardbare oplossingen, maar moet aannemelijk gemaakt worden dat de keuze van de minister redelijke gronden ontbeert.

In aanmerking genomen de weerlegging door de minister van de door hem bij het nemen van het bestreden besluit in beschouwing genomen alternatieven, ziet de Afdeling, gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, in hetgeen Rabo, SHB&L, [appellant sub 5], Unica, [appellante sub 10] en [appellant sub 11] daarover hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar alternatieven. In dit kader overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat de minister een andere weging van de betrokken belangen heeft gemaakt, dan Rabo, SHB&L, [appellant sub 5], Unica en [appellant sub 11] voorstaan, ontoereikend is voor het oordeel dat de keuze van de minister om de afrit Hoevelaken gedeeltelijk af te sluiten leidt tot een zodanig onevenwichtige afweging van de betrokken belangen, dat de minister niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat Rabo niet aannemelijk heeft gemaakt dat de minister niet van de door hem berekende omrijtijden mocht uitgaan.

Het voorstel om zowel de op- en de afrit bij Hoevelaken te verschuiven, is na vaststelling van wegaanpassingsbesluit gedaan. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister deze variant reeds bij het wegaanpassingsbesluit had moeten betrekken. Ter zitting heeft de minister overigens over dit alternatief naar voren gebracht dat in de door Goudappel en Coffeng opgestelde verkenning van dit alternatief van 26 maart 2013 is uitgegaan van een maximum snelheid van 80 km per uur. Volgens de minister past dit niet bij het uitgangspunt van het project waarbij is uitgegaan van een maximum snelheid van 100 km per uur. Verder stelt de minister dat, evenals bij het alternatief om alleen de afrit te verschuiven, er onvoldoende ruimte overblijft om de op- en afrit zo aan te leggen dat voldaan wordt aan de minimale eisen voor verkeersveiligheid en doorstroming. Daarbij wijst de minister op obstakels in de omgeving, waaronder de spoorbaan.

Schade

10. Rabo, SHB&L, [appellant sub 5], Unica, [appellante sub 10] en [appellant sub 11] betogen dat de minister slechts heeft gekeken naar de schade als gevolg van de extra reistijd in verband met de omrijroute, maar daarbij ten onrechte niet heeft betrokken de waardevermindering van het onroerend goed in Hoevelaken. Volgens hen zullen de kantoren, bedrijfspanden en woningen in Hoevelaken vanwege vermindering van de kwaliteit van bereikbaarheid in waarde dalen in de vorm van verminderde huurwaarde. Daarbij stellen zij omzetschade te zullen lijden als gevolg van de gedeeltelijke afsluiting van de afrit Hoevelaken. SHB&L vreest dat veel panden in Hoevelaken leeg zullen komen te staan gedurende de tijdelijke afsluiting van de afrit, aangezien er in de omgeving voldoende concurrerende panden aanwezig zijn met een goede zichtlocatie en goede bereikbaarheid. SHB&L, [appellant sub 5], Unica en [appellant sub 11] voeren aan dat de schade wordt geraamd op veertien miljoen euro. Ter onderbouwing verwijzen zij naar de kostenraming die door SHB&L is gemaakt, waarbij is gekeken naar de waardevermindering van het onroerend goed en de omzetschade nog niet is betrokken. Rabo voert aan twee miljoen euro aan schade te lijden. Volgens deze appellanten heeft de minister niet kunnen volstaan met een verwijzing naar artikel 17 van de Spoedwet wegverbreding. [appellante sub 10] voert aan dat een makelaar een waardeverlies van haar panden van minimaal 15 procent heeft getaxeerd. Verder voert [appellante sub 10] aan tevens verlies te lijden als gevolg van omzetdaling en hogere reiskosten.
10.1. Volgens de minister is, gelet op de beperkte extra reistijd voor alleen het verkeer komende vanuit de richtingen Amsterdam en Zwolle, de schade niet zodanig dat hij hier bij de vaststelling van het wegaanpassingsbesluit nader onderzoek naar had moeten doen. De minister verwijst wat betreft vergoeding van mogelijke schade in de vorm van omzet- en waardevermindering op de mogelijkheid om op grond van artikel 17 van de Spoedwet wegverbreding te verzoeken om vergoeding van de schade als gevolg van het wegaanpassingsbesluit.

10.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Spoedwet wegverbreding kent de minister indien een belanghebbende ten gevolge van een onherroepelijk wegaanpassingsbesluit, een onherroepelijk besluit ter uitvoering van een wegaanpassingsbesluit, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, of een onherroepelijk plan als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of op andere wijze is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

10.3. Gelet op artikel 17 van de Spoedwet wegverbreding kunnen Rabo, SHB&L, [appellant sub 5], Unica, [appellante sub 10] en [appellant sub 11] een verzoek om schadevergoeding indienen bij de minister. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat de door hen gestelde schade als gevolg van de in het wegaanpassingsbesluit voorziene gedeeltelijke afsluiting van de afrit Hoevelaken, zodanig groot is dat de minister ten aanzien van die schade niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de in artikel 17 van de Spoedwet wegverbreding opgenomen schaderegeling. Het betoog van Rabo, SHB&L, [appellant sub 5], Unica, [appellante sub 10] en [appellant sub 11] dat het de vraag is of de schaderegeling voorziet in een volledige vergoeding van de door hen gestelde schade valt buiten het bereik van deze procedure, omdat bij die vraag het niet gaat om de vaststelling van het wegaanpassingsbesluit, maar over de wijze waarop de gestelde schade wordt behandeld.

Wegontwerp A28 Amersfoort Schuilenburg

11. Stichting Amersfoort-Schuilenburg stelt dat het ontwerp van de weg ter hoogte van de wijk Schuilenburg in Amersfoort tekortkomingen vertoont en dat hierdoor te veel grond in de groengordel Schuilenburg wordt ingenomen. Stichting Amersfoort-Schuilenburg wenst een ontwerp van de weg waarbij meer groen behouden blijft. Als de tijdelijke oprit over de Driftakker behouden blijft, kan de groengordel worden behouden.

11.1. De minister stelt dat bij de verbreding de bestaande weg als uitgangspunt is genomen. De minister acht een variant van de weg die verder van de groengordel af ligt niet wenselijk omdat de weg dan ter plaatse vrijwel geheel dient te worden vernieuwd, wat hoge kosten met zich brengt. Daarnaast leidt dit tot verspringing van de weg ten opzichte van de aansluitende weggedeelten. De Driftakker is gedurende de werkzaamheden aan de weg tijdelijk in gebruik voor de afwikkeling van het verkeer, maar beschikt niet over de eigenschappen om permanent dienst te doen als oprit, aldus de minister.

11.2. Om de rechtmatigheid van de keuze van de minister voor het in het wegaanpassingsbesluit voorziene ontwerp van de A28 ter hoogte van Schuilenburg aan te tasten, is onvoldoende dat wordt gewezen op andere mogelijk aanvaardbare oplossingen, maar moet aannemelijk gemaakt worden dat de keuze van de minister redelijke gronden ontbeert. In hetgeen Stichting Amersfoort-Schuilenburg daarover heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de keuze van de minister voor het in het wegaanpassingsbesluit voorziene wegontwerp redelijke gronden ontbeert.

Stichting Amersfoort-Schuilenburg heeft het standpunt van de minister wat betreft de geschiktheid van de Driftakker als permanente oprit niet gemotiveerd betwist. De Afdeling komt de stellingname van de minister niet onjuist voor.

Luchtkwaliteit

12. Bewonersvereniging Pedagogenbuurt en Stichting Montessori Lyceum hebben kritiek op de berekeningen die ten grondslag liggen aan het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL) en betogen dat niet vaststaat of met het NSL tijdig aan de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM2,5) kan worden voldaan. Zij voeren daartoe aan dat de specifieke situatie ter plaatse van de Pedagogenbuurt vanwege de verdiepte ligging van de A28, de luifel en de korte afstand van minder dan 50 m tussen de school het Montessori Lyceum Herman Jordan en de A28 is miskend. Verder voeren zij aan dat het NSL is gebaseerd op verouderde aannames over het schoner worden van het wagenpark en dat de ongunstiger meteorologie daarin niet is meegenomen. Ter zitting hebben zij aangevoerd dat uit berekeningen van de Omgevingsdienst regio Utrecht blijkt dat niet wordt voldaan aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide (NO2) en dat deze hoger uitkomen dan volgt uit de NSL monitoring. Ook uit metingen die zijn verricht in Rotterdam Overschie is gebleken dat de waarden hoger zijn dan volgt uit de NSL monitoring, aldus Bewonersvereniging Pedagogenbuurt en Stichting Montessori Lyceum. De minister had volgens hen niet kunnen volstaan met een verwijzing naar het NSL, maar had extra maatregelen moeten treffen, zoals het plaatsen van een scherm of het beperken van de maximum snelheid tot 80 km per uur, aldus Bewonersvereniging Pedagogenbuurt en Stichting Montessori Lyceum.

Zij vrezen voor de gezondheid van in het bijzonder de in de wijk naar school gaande kinderen. Zij voeren aan dat de Wereldgezondheidsorganisatie en de GGD voor zwevende deeltjes (PM10) een norm van 20 microgram per m3 hanteren, terwijl in de Wet milieubeheer een grenswaarde van 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie is opgenomen. Voorts wijzen zij op het feit dat volgens het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) een afstand van minimaal 300 m van de weg tot een school als noodzakelijk wordt beschouwd.

Stichting Amersfoort-Schuilenburg betoogt eveneens dat de minister maatregelen had moeten treffen om de verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse van de wijk Schuilenburg tegen te gaan. Zij voert aan dat uit het RIVM rapport "Monitoringsrapportage NSL Stand van Zaken luchtkwaliteit 2011" volgt dat in het proces van de monitoring de focus niet strikt op overschrijdingen van de wettelijke luchtkwaliteit-meetpunten moet worden gelegd, omdat dit onderschatting van de luchtkwaliteit in de hand werkt. Verder volgt uit het rapport dat wanneer sprake is van een verkeerde ligging van de meetpunten het mogelijk is dat de kwaliteit van de resultaten is afgenomen, aldus Stichting Amersfoort-Schuilenburg. Volgens haar moet een luchtkwaliteit-meetpunt worden aangebracht ter hoogte van de wijk Schuilenburg op 50 m tot 100 m afstand van de A28.

12.1. Voor zover Bewonersvereniging Pedagogenbuurt en Stichting Montessori Lyceum wijzen op het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen), overweegt de Afdeling dat deze algemene maatregel van bestuur niet ziet op besluiten over, zoals hier, het wijzigen van wegen, maar op besluiten over het bouwen of uitbreiden van gevoelige bestemmingen in de omgeving van wegen en daarom in het onderhavige geval niet aan de orde is.

12.2. Titel 5.2 van de Wet milieubeheer bepaalt op welke wijze bij het nemen van een wegaanpassingsbesluit de luchtkwaliteit moet worden betrokken. De minister heeft bij het nemen van het wegaanpassingsbesluit terecht deze bepalingen toegepast. De wettelijke luchtkwaliteitseisen in de Wet milieubeheer zijn gesteld voor de bescherming van de gezondheid van de mens, zodat de minister dit niet afzonderlijk behoeft te beoordelen. Dat de Wereldgezondheidsorganisatie en de GGD andere normen hanteren, doet hier niet aan af, omdat titel 5.2 van de Wet milieubeheer voor het bestreden besluit het exclusieve toetsingskader vormt voor de luchtkwaliteit.

12.3. Ingevolge het in titel 5.2 van de Wet milieubeheer opgenomen artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, samen met het tweede lid, onder e, kan een wegaanpassingsbesluit dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden vastgesteld indien dit besluit betrekking heeft op een ontwikkeling die is genoemd in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, vastgesteld programma.

Ingevolge het derde lid vindt, wanneer artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing is, met betrekking tot de effecten van het desbetreffende besluit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats voor een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

12.4. Het NSL is vastgesteld op grond van artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het project A28 Utrecht-Amersfoort waarop het bestreden wegaanpassingsbesluit ziet, is als ontwikkeling genoemd in het NSL. Bij een op grond van artikel 5.12, twaalfde lid, gedane melding van 7 mei 2012 zijn de in het NSL opgenomen kenmerken in overeenstemming gebracht met het project A28 Utrecht-Amersfoort. Daarbij is alleen de realisatiedatum van het project veranderd. Gelet hierop is aan het in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer vermelde criterium voldaan, zodat artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing is.

12.5. In haar uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200900883/1/H1, heeft de Afdeling overwogen dat een exceptieve toetsing van het NSL aan artikel 5.12 van de Wet milieubeheer mogelijk is. In het verlengde daarvan moet worden geoordeeld dat eveneens een exceptieve toetsing mogelijk is van de met toepassing van artikel 5.12, twaalfde lid, op 7 mei 2012 gemelde wijzigingen van het NSL. Exceptieve toetsing van het NSL kan eerst dan slagen wanneer wordt aangetoond dat het NSL in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift dan wel het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.

12.6. Met betrekking tot de betogen over de juistheid van de in het NSL toegepaste berekeningsmethodiek en meetpunten alsmede de gehanteerde aannames over het schoner worden van het wagenpark en de meteorologie overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt vast dat wat betreft de gehanteerde berekeningsmethodiek en meetpunten toepassing is gegeven aan de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007, zoals die luidde ten tijde van belang, (hierna: de Regeling). In de Regeling, in het bijzonder in de daarin opgenomen en de door de minister gehanteerde standaardrekenmethode II, wordt rekening gehouden met de hoogteligging van de weg ten opzichte van het maaiveld, de aanwezigheid van een tunnel en de aanwezigheid van schermen of wallen en daarin is bepaald op welke wijze de meetpunten moeten worden geplaatst. In de gestelde tekortkomingen wat betreft berekeningen en meetpunten, in de verwijzing naar niet overgelegde metingen in Rotterdam en berekeningen van de Omgevingsdienst Utrecht noch in de kanttekeningen bij de aannames over onder andere het schoner worden van het wagenpark acht de Afdeling grond gelegen voor het oordeel dat het NSL deswege wegens strijd met een hoger wettelijk voorschrift dan wel met een algemeen rechtsbeginsel buiten toepassing moet blijven. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking genomen dat de kanttekeningen van appellanten ten dele geen betrekking hebben op de hier aan de orde zijnde locatie en voor het overige niet zijn onderbouwd.

12.7. Nu hetgeen Bewonersvereniging Pedagogenbuurt, Stichting Montessori Lyceum en Stichting Amersfoort-Schuilenburg hebben aangevoerd niet toereikend is voor de conclusie dat het NSL buiten toepassing moet blijven, volgt uit artikel 5.16 van de Wet milieubeheer dat geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit behoeft plaats te vinden voor de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden.

12.8. In het NSL is vastgelegd welke maatregelen dienen te worden getroffen ten behoeve van de luchtkwaliteit. Gelet hierop en de voorgaande overwegingen over luchtkwaliteit behoefde de minister ten behoeve van de luchtkwaliteit geen extra maatregelen, zoals het plaatsen van een scherm of het beperken van de maximum snelheid tot 80 km per uur, op te nemen in het wegaanpassingsbesluit.

12.9. Gelet op het voorgaande bestaat in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de in de Wet milieubeheer gestelde luchtkwaliteitseisen in de weg staan aan de vaststelling van het wegaanpassingsbesluit.

Geluid

13. De minister heeft naar aanleiding van het betoog van Stichting Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] erkend dat de modellering voor het akoestisch onderzoek ten behoeve van het wegaanpassingsbesluit voor cluster 10 gebreken vertoont, waardoor onjuiste hogere waarden zijn vastgesteld. De minister heeft naar aanleiding van het betoog van Stichting Amersfoort-Schuilenburg erkend dat in cluster 26 voor de verkeerde adressen in twee flats aan de Verdiweg in Amersfoort hogere waarden zijn vastgesteld. Het wegaanpassingsbesluit is in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Het beroep van Stichting Amersfoort-Schuilenburg, Stichting Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] is in zoverre gegrond. Het besluit komt in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

14. In het wijzigingsbesluit is de onjuiste modellering in het akoestisch onderzoek voor cluster 10 en cluster 26 en de daaruit voortvloeiende vaststelling van de hogere waarden aangepast. Zoals volgt uit overweging 2.2 hebben de beroepen van Stichting Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] over de geluidbelasting van rechtswege mede betrekking op het wijzigingsbesluit. De Afdeling zal in de hierna volgende overwegingen over het aspect geluid mede de rechtmatigheid van het wijzigingsbesluit beoordelen.

Geluid - Wettelijk kader

15. Op 1 juli 2012 is de Wet van 24 november 2011 tot vaststelling van overgangsrecht en wijziging van diverse wetten ten behoeve van de invoering van de wet van 24 november 2011 tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de invoering van de geluidproductieplafonds en de overheveling van hoofdstuk IX van de Wet geluidhinder naar de Wet milieubeheer (modernisering instrumentarium geluidbeleid, geluidproductieplafonds) (Invoeringswet geluidproductieplafonds) in werking getreden (Stb. 2006, 267 en 268).

Voor de rijksinfrastructuur (rijkswegen en spoorlijnen) is de Wet geluidhinder door inwerkingtreding van de Invoeringswet geluidproductieplafonds vervangen door hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Omdat het ontwerpbesluit voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet geluidproductieplafonds ter inzage is gelegd zijn ingevolge het overgangsrecht in de Invoeringswet geluidproductieplafonds de Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde regelgeving, zoals deze voor de inwerkingtreding van die wet luidden, op het wegaanpassingsbesluit en de uitvoeringsbesluiten van toepassing. De hierna opgenomen artikelen uit de Wet geluidhinder zijn weergegeven zoals deze luidden voor inwerkingtreding van de Invoeringswet geluidproductieplafonds.

15.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Spoedwet wegverbreding zijn voor de toepassing van deze wet ten aanzien van de in de bijlage, onder A, opgenomen wegaanpassingsprojecten, afdeling 2A van hoofdstuk VI en artikel 111a van de Wet geluidhinder van overeenkomstige toepassing. Het project waar het wegaanpassingsbesluit op ziet, is in bijlage A opgenomen onder de nummers 14d en 14e.

Ingevolge het tweede lid moet het wegaanpassingsbesluit ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde wegaanpassingsprojecten de beslissing tot het vaststellen van een hogere waarde en een aanduiding van de op het terugbrengen van de geluidbelasting gerichte maatregelen bevatten.

15.2. Gezien het voorgaande zijn afdeling 2A van hoofdstuk VI en artikel 111a van de Wet geluidhinder van overeenkomstige toepassing op het wegaanpassingsbesluit. In afdeling 2A van hoofdstuk VI zijn de artikelen 87b tot en met 87i opgenomen.

Geluid - Akoestisch onderzoek

16. De minister heeft onderzoek verricht naar de maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting. Dit onderzoek is vastgelegd in de rapporten "WAB A28 Utrecht - Amersfoort, Hoofdrapport Akoestisch onderzoek" van oktober 2012 (hierna: het akoestisch hoofdrapport WAB), het rapport "WAB A28 Utrecht - Amersfoort, Specifiek Bijlagenrapport akoestisch onderzoek" van oktober 2012 (hierna: het akoestisch bijlagenrapport WAB) en het rapport "OWAB/MER A28 Utrecht- Amersfoort, Bijlagenrapport Schuilenburg en Dorrestein (Amersfoort)" van februari 2011 (hierna: het akoestisch bijlagenrapport OWAB Schuilenburg/Dorrestein).

De resultaten van het onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het wijzigingsbesluit zijn neergelegd in het rapport "Wegaanpassingsbesluit A28 Utrecht-Amersfoort, aanvullend onderzoek voor de wijziging van het Wegaanpassingsbesluit A28 Utrecht-Amersfoort van 14 november 2012" van maart 2013 (hierna: het aanvullend akoestisch onderzoek).

16.1. In artikel 87b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet geluidhinder, zoals dat luidt sinds 1 januari 2007, is, kort weergegeven, bepaald dat onder aanpassing van een weg in de zin van afdeling 2A moet worden verstaan: een aanpassing ten gevolge waarvan de berekende geluidbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen met 2 dB of meer wordt verhoogd ten opzichte van de geluidbelasting die op grond van deze afdeling als de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting geldt.

Artikel 87d, eerste lid, bepaalt waarnaar akoestisch onderzoek moet worden gedaan bij het voorbereiden van de aanleg van een hoofdweg. Ingevolge sub a van dit artikellid moet onderzoek worden ingesteld naar de geluidbelasting die door woningen, andere geluidgevoelige gebouwen of geluidgevoelige terreinen binnen de zone van de weg vanwege de weg wordt ondervonden. Ingevolge sub b van dit artikellid moet voor de onder a bedoelde objecten onderzoek worden ingesteld naar de doeltreffendheid van de in aanmerking komende maatregelen om de geluidhinder te beperken tot de ten hoogste toelaatbare waarden.

Het tweede lid bepaalt dat naast het akoestisch onderzoek, als bedoeld in het eerste lid, bij het voorbereiden van een wijziging of verbreding van een hoofdweg dit onderzoek tevens inzicht geeft in de heersende geluidbelasting en de op 1 maart 1986 ondervonden geluidbelasting.

Ingevolge artikel 110d van de Wet geluidhinder wordt ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelasting vanwege een weg voor het bepalen van het equivalente geluidsniveau bij ministeriële regeling aangegeven op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving bedoelde gemiddelde wordt afgeleid.

Hieraan is uitvoering gegeven in het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 (hierna: RMV 2006).

Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, van het RMV 2006 wordt het equivalente geluidniveau bepaald volgens de in hoofdstuk 2 van bijlage III beschreven Standaardrekenmethode II.

In paragraaf 2.10 van hoofdstuk 2 van bijlage III staat ten aanzien van de berekening van de correctiefactor voor schermwerking van afwijkende schermprofielen dat in de gevallen waarin het profiel van het afschermend object niet overeenkomt met een van de in tabel 2.8 in die paragraaf genoemde profielen een nader onderzoek naar de schermwerking van dat object dient te worden verricht.

Cluster 9 (Vollenhove)

17. Bewonersvereniging Pedagogenbuurt betoogt dat het akoestisch rapport dat ten grondslag ligt aan het wegaanpassingsbesluit wat betreft cluster 9 ondeugdelijk is. Volgens haar is de rekenmethode niet geschikt voor een geluidwerende luifel en dienen achter de bestaande geluidwerende luifel geluidmetingen te worden verricht. Daarnaast stelt zij dat wordt uitgegaan van te positieve aannames over het toepassen van zeer open asfalt beton (hierna: ZOAB).

17.1. In hoofdstuk 3 van het rapport "WAB A28, Algemene uitgangspunten bij het akoestisch onderzoek voor Wegaanpassingsbesluit" (hierna: bijlagenrapport akoestische uitgangspunten) staat dat het onderzoek overeenkomstig het RMV 2006 en de daarin voorgeschreven Standaardrekenmethode II is uitgevoerd. De minister heeft aan paragraaf 2.10 van het RMV 2006 uitvoering gegeven met het door TNO uitgevoerde onderzoek naar de afschermende werking van de luifel. TNO heeft daarbij gebruik gemaakt van het model "TOMAS", dat bestemd is voor het berekenen van geluidoverdracht in complexe situaties, waarvoor de standaardrekenmethode niet kan worden toegepast. De resultaten van het onderzoek van TNO zijn opgenomen in paragraaf 4.9 van het akoestisch bijlagenrapport WAB en in bijlage F van dat rapport.

In hetgeen Bewonersvereniging Pedagogenbuurt heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten dat het onderzoek niet overeenkomstig het RMV 2006 is uitgevoerd, noch dat anderszins van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich wat betreft het akoestisch onderzoek voor cluster 9 niet op het akoestisch onderzoek heeft kunnen baseren. Het betoog dat wordt uitgegaan van te positieve aannames over het toepassen van ZOAB is niet nader onderbouwd, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de geldende wettelijk voorgeschreven rekenmethodiek buiten toepassing moet blijven.

Cluster 10 (Huis ter Heide)

18. Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] betogen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatie van geluid van de Zandbergenlaan en de Amersfoortseweg in het onderzoek naar de geluidbelasting op de woningen in cluster 10 (Huis ter Heide). Wat betreft [appellant sub 3] geldt dit in het bijzonder voor de geluidbelasting op zijn woning aan de [locatie 1].

18.1. Ingevolge artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder dient degene, die bij of krachtens deze wet verplicht is tot het verrichten van een akoestisch onderzoek, ter plaatse van een woning waarop Afdeling 2, 2a, 3 of 4 van hoofdstuk VI van toepassing is en die in twee of meer aanwezige geluidzones als bedoeld in artikel 74 van deze wet is gelegen, tevens onderzoek te doen naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidbronnen. Aangegeven dient te worden op welke wijze met de samenloop rekening is gehouden bij de te treffen maatregelen.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, is het eerste lid uitsluitend van toepassing indien voor een woning een hogere waarde zal worden vastgesteld.

18.2. De woningen in cluster 10 liggen aan de noordzijde van de A28 binnen de gemeente Zeist. In dit cluster ligt de bebouwde kom van Huis ter Heide, bestaande uit onder andere één-gezinswoningen en appartementen. Uit het akoestisch hoofdrapport volgt dat de woningen in cluster 10 in meer dan één geluidzone liggen als bedoeld in artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder. In tabel 3.6 in paragraaf 3.9 van het akoestisch hoofdrapport zijn de wegbronnen voor cumulatie opgenomen, waaronder de Zandbergenlaan. Voor 53 woningen in cluster 10 zijn hogere waarden vastgesteld variërend van 49 dB tot 56 dB. Het betreft de woningen Amersfoortseweg 18F en 18G, meerdere woningen aan de Korte Bergweg en meerdere woningen aan de Prins Alexanderweg. Ingevolge artikel 110f, eerste en derde lid, van de Wet geluidhinder, bestaat voor deze woningen de verplichting tot het verrichten van onderzoek naar de cumulatieve geluidbelasting.

De Amersfoortseweg is niet meegenomen bij het bepalen van de cumulatieve geluidbelasting, omdat de woningen waarvoor een hogere waarde moet worden vastgesteld, waaronder Amersfoortseweg 18F en 18G, buiten de geluidzone van de Amersfoortseweg liggen, aldus de minister. Artikel 1 van het wijzigingsbesluit en bijlage C bij het aanvullend akoestisch onderzoek bevatten de resultaten van het onderzoek naar de cumulatieve geluidbelasting op de woningen waarvoor een hogere waarde is vastgesteld.

18.3. Gelet op tabel 3.6 in het akoestisch hoofdrapport en artikel 1 van het wijzigingsbesluit alsmede de resultaten in bijlage C bij het aanvullend akoestisch onderzoek mist het betoog van Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] dat geen rekening is gehouden met de cumulatie van de Zandenbergweg feitelijke grondslag. Ter zitting hebben Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] erkend dat de woningen waarvoor een hogere waarde is gesteld niet binnen de zone van de Amersfoortseweg liggen, zodat de minister de Amersfoortseweg terecht niet heeft betrokken bij het onderzoek naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidbronnen.

Geluid - Maatregelen/Hogere waarden

19. In artikel 87f, eerste lid, aanhef en onder a, is bepaald dat behoudens het tweede tot en met het vierde lid, de voor woningen ten gevolge waarvan de hoofdweg wordt aangepast, ten hoogste toelaatbare geluidbelasting 48 dB is, indien de geluidbelasting van de woning vanwege de hoofdweg op 1 maart 1986 lager dan of gelijk was aan 58 dB.

Ingevolge het derde lid geldt dat bij een wijziging van een op 1 januari 2007 aanwezige hoofdweg, waarbij niet eerder een hogere waarde dan 48 dB is vastgesteld en waarbij de heersende waarde hoger is dan 48 dB, voor woningen ten gevolge waarvan de hoofdweg wordt aangepast, de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de hoofdweg de heersende waarde is.

Ingevolge het vierde lid, samen met artikel 87b, eerste lid, onder a, kan de minister een hogere dan de in het derde lid bedoelde waarde vaststellen.

Ingevolge het zesde lid kan de minister slechts een hogere waarde vaststellen in die gevallen waarin toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidbelasting van de gevel van de betrokken woningen, vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen, tot 48 dB, onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.

Ingevolge artikel 87g, eerste lid, geldt dat bij een woning waarvan de geluidbelasting van de gevel op 1 maart 1986 hoger was dan 60 dB(A), de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting 48 dB is.

Ingevolge het derde lid, samen met artikel 87b, eerste lid, onder a, kan de minister een hogere dan de in het eerste lid bedoelde waarde vaststellen, met dien verstande dat deze de waarde van 68 dB niet te boven mag gaan.

Ingevolge het zevende lid kan de minister slechts toepassing geven aan het derde tot en met het vijfde lid in die gevallen waarin toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidbelasting van de gevel van de betrokken woningen, vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen, tot de ingevolge het eerste of tweede lid geldende waarde, onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.

19.1. Voor woningen langs het tracé ten behoeve waarvan het wegaanpassingsbesluit is genomen, kunnen, gezien het hiervoor weergegeven wettelijk kader, waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting (hierna: de voorkeursgrenswaarde) gelden, indien ten gevolge van de toename van de geluidbelasting bij die woningen van 2 dB sprake is van een aanpassing van de weg (artikel 87f, hierna te noemen: aanpassingswoningen), of wanneer de geluidbelasting bij die woningen op 1 maart 1986 hoger was dan 58 dB (artikel 87g, hierna te noemen: saneringswoningen).

Bij een voorziene overschrijding van de voorkeursgrenswaarde kan de minister een hogere waarde vaststellen, maar uitsluitend nadat hij heeft onderzocht in hoeverre die overschrijding met het treffen van maatregelen kan worden verminderd of voorkomen.

19.2. Bij het afwegen van maatregelen heeft de minister voor bestemmingen waarvoor sprake is van een aanpassing eerst gekeken naar bronmaatregelen. In het onderzoek is tweelaags ZOAB op de hoofdrijbanen onderzocht als bronmaatregel. Tweelaags ZOAB geeft een geluidsreductie van ongeveer 2 dB ten opzichte van enkellaags ZOAB.

Voor bestemmingen waarvoor sprake is van sanering of aanpassing is de kosteneffectiviteit van verschillende schermvarianten berekend.

- Cluster 9 (Vollenhove)

20. Bewonersvereniging Pedagogenbuurt en Stichting Montessori Lyceum voeren aan dat het wegaanpassingsbesluit in onvoldoende maatregelen voorziet om de geluidbelasting vanwege de weg bij de woningen en scholen in de wijk Pedagogenbuurt te beperken. Zij betogen in dat kader dat geen zorgvuldige doelmatigheidsafweging heeft plaatsgevonden. Volgens hen wijkt de lokale situatie zodanig af, dat de minister niet zonder meer het door hem gehanteerde doelmatigheidscriterium had mogen toepassen. Daarnaast had de minister niet alleen de gevolgen voor de geluidbelasting, maar ook de gevolgen van een scherm voor de luchtkwaliteit moeten betrekken in de doelmatigheidsafweging. De minister had daarom voor een geluidscherm van 8 m hoog moeten kiezen. Daarnaast betogen zij dat het geluidscherm op de wal bij de sportvelden goed moet aansluiten op de Vollenhovetunnel en de luifel zodat geen "geluidgaten" ontstaan.

20.1. In dit cluster is geen sprake van niet afgehandelde saneringssituaties. Voor 1039 gevoelige bestemmingen is sprake van een aanpassing. Uit het akoestisch bijlagenrapport WAB blijkt dat tweelaags ZOAB als maatregel doelmatig is voor de clusters vanaf Zeist tot en met Soesterberg, waaronder cluster 9. Na het toepassen van tweelaags ZOAB resteren nog aanpassingswoningen. Om die reden is de doelmatigheid van aanvullende schermmaatregelen onderzocht. Uit het akoestisch bijlagenrapport WAB blijkt dat schermmaatregelen doelmatig kunnen zijn. Vervolgens is de doelmatigheid van een aantal maatregelvarianten beoordeeld. Hierbij is gekeken of de meerkosten voor de varianten voldoen aan het maatregelcriterium, regel 2, zoals beschreven in paragraaf 4.4 van het bijlagenrapport akoestische uitgangspunten. Uit deze beoordeling blijkt dat het doelmatig is de luifel te voorzien van een 2 m hoog verticaal scherm en het daarnaast doelmatig is om een 1 m hoog scherm op de wal tussen km 4,875 en km 5,170 te vervangen door een 2 m hoog scherm over 295 m. Het plaatsen van een hoger scherm op de wal is volgens het akoestisch bijlagenrapport WAB niet doelmatig. Na het treffen van bovengenoemde maatregelen moet voor 386 geluidgevoelige bestemmingen een hogere waarde worden vastgesteld.

20.2. De minister stelt dat in de beoordeling de aanwezigheid van geluidgevoelige gebouwen is meegenomen door in de berekening van het budget van de schermkosten voor deze gebouwen vijf strekkende meter geluidbelaste gevel in de lengterichting van de weg gelijk te stellen met één woning. Als het gebouw meer dan drie etages heeft, wordt de naar beneden afgeronde uitkomst van het aantal etages gedeeld door drie als factor gehanteerd. De minister stelt dat het scherm tussen de Vollenhovetunnel en de luifel een overlap vertoont met de luifel en de Vollenhovetunnel en dat met deze overlap wordt voldaan aan de richtlijnen die in de CROW-publicatie "Richtlijnen geluidbeperkende constructies langs wegen - GCW-2012" zijn gegeven voor het dichten van "geluidgaten".

20.3. In hetgeen Bewonersvereniging Pedagogenbuurt en Stichting Montessori Lyceum hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de lokale situatie zodanig afwijkt dat de minister niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de doelmatigheidsbeoordeling. Evenmin acht de Afdeling daarin grond gelegen voor twijfel aan de vaststelling van de minister dat met de overlap van het scherm met de Vollenhovetunnel en de luifel akoestisch is voorzien in een goede aansluiting.

Dat Bewonersvereniging Pedagogenbuurt en Stichting Montessori Lyceum het wenselijk vinden dat meer geluidreducerende maatregelen worden getroffen dan wel dat lagere hogere waarden worden vastgesteld, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de in het wegaanpassingsbesluit vastgestelde maatregelen.

Wat betreft het betoog van Bewonersvereniging Pedagogenbuurt en Stichting Montessori Lyceum dat de luchtkwaliteit bij de doelmatigheidsbeoordeling had moeten worden betrokken, overweegt de Afdeling dat artikel 87f van de Wet geluidhinder gericht is op het terugbrengen van de geluidbelasting en artikel 87f, zesde lid, van de Wet geluidhinder waaruit de doelmatigheidstoets voortvloeit, geen aanleiding geeft tot het betrekken van de luchtkwaliteit in de doelmatigheidstoets.

- Cluster 10 (Huis ter Heide)

21. [appellant sub 3] betoogt dat de doelmatigheidsbeoordeling in strijd is met de strekking van de Wet geluidhinder en de daaraan ten grondslag liggende regelgeving. Daartoe voert hij aan dat bij de doelmatigheidsbeoordeling niet gekeken is naar de geluidbelasting op alle woningen in cluster 10 en dat niet gekeken is naar het gezamenlijke effect van de maatregelen.

Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] betogen dat het akoestisch onderzoek op verkeerde uitgangspunten is gestoeld waardoor bij de afweging van de te nemen maatregelen van een te lage geluidreductie is uitgegaan. Daartoe voeren zij aan dat de grenswaarde van 48 dB in plaats van de heersende waarde als uitgangspunt voor de berekening van de geluidreductie had moeten worden genomen. Ook wordt het effect van de geluidschermen onderschat. Het effect van de schermen is in de berekeningen tussen de 0,4 en 0,6 dB, terwijl volgens de literatuur een geluidscherm van 2-3 m een geluidreductie van 3-5 dB kan opleveren, aldus Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3]. Zij voeren voorts aan dat de geluidbelasting in het akoestisch rapport van 2012 voor diverse woningen in cluster 10 lager is dan de geluidbelasting zoals berekend in het akoestisch rapport van 2011, terwijl van dezelfde uitgangspunten is uitgegaan. Daarnaast verschillen de berekende geluidreducties die door ZOAB worden gegenereerd tussen beide rapporten aanzienlijk, aldus [appellant sub 3].

Voorts betogen zij dat het plaatsen van een geluidscherm ook positief is voor de luchtkwaliteit. Ten slotte heeft de minister volgens Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] ten onrechte niet gekeken naar de doelmatigheid van een opgedeeld geluidscherm en het beperken van de maximum snelheid.

Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] betwijfelen de uitkomsten van het aanvullend akoestisch rapport. Het bevreemdt hen dat de gehanteerde grenswaarden voor woningen zijn veranderd. Ook bevreemdt het hen dat de naastgelegen woningen aan de Korte Bergweg 23-41 verschillende geluidbelastingen hebben. Tevens stellen zij dat de garagebedrijven aan de Autoboulevard niet naar de feitelijke situatie zijn gemodelleerd. Zij betogen dat een Landmarkkantoor met een afschermende werking voor de geluidbelasting ten onrechte is meegenomen in het onderzoek. Dit kantoor is weliswaar planologisch mogelijk, maar is niet gerealiseerd, aldus Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3].

21.1. De minister stelt dat de geluidbelasting niet alleen wordt bepaald door de geluidbelasting van het wegvak direct gelegen aan het geluidscherm ten opzichte van de direct achter het scherm gelegen woningen, maar dat de geluidbelasting ook wordt bepaald door de geluidbelasting van de naastgelegen wegvakken. De geluidbelasting kan voor het wegvak ter hoogte van het geluidscherm ten opzichte van woningen direct achter het scherm wel afnemen met 3-6 dB, maar door de geluidbelasting van andere wegvakken is de totale reductie lager.

De minister stelt dat de uitgangspunten voor het akoestisch onderzoek in het wegaanpassingsbesluit ten opzichte van het ontwerp-wegaanpassingsbesluit veranderd zijn. De verkeersgegevens zijn aangepast als gevolg van andere uitgangspunten van de verkeersmodellen en effecten van aansluitende projecten. De rekensnelheden zijn aangepast als gevolg van landelijke afspraken en kleine aanpassingen hebben plaatsgevonden in de modellering van de bebouwing in Huis ter Heide. De minister stelt dat het akoestisch onderzoek bij het wegaanpassingsbesluit vergeleken met het onderzoek bij het ontwerp-wegaanpassingsbesluit geen verschil laat zien tussen de berekende geluidreductie van ZOAB op de woningen in cluster 10.

21.2. In paragraaf 4.4 van het bijlagenrapport akoestische uitgangspunten is voor de beoordeling van de doeltreffendheid van geluidbeperkende maatregelen in relatie tot de bezwaren van financiële aard (hierna: de doelmatigheidsbeoordeling) het maatregelcriterium gehanteerd. Dit criterium houdt in dat op basis van een aantal factoren een kosten-batenanalyse wordt uitgevoerd. Aan de hand van deze analyse worden de kosten vastgesteld die maximaal mogen worden besteed aan een bepaalde maatregel. Wanneer de werkelijke kosten van de maatregel hoger zijn dan het aan de hand van de kosten-batenanalyse vastgestelde maximaal te besteden bedrag aan kosten, is sprake van een uit financieel oogpunt negatief resultaat. Het toepassen van de maatregel wordt in een dergelijk geval niet doelmatig geacht. Niet doelmatige geluidbeperkende maatregelen worden toch getroffen indien de geluidbelasting de maximaal toelaatbare hogere waarde overschrijdt.

In hoofdstuk 6 van het akoestisch bijlagenrapport WAB is voor elk van de onderzochte clusters van het wegaanpassingsbesluit uiteengezet welke maatregelvarianten voor het beperken van de geluidbelasting zijn onderzocht, en tot welke maatregelen en welke hogere waarden een doelmatigheidsbeoordeling aan de hand van het maatregelcriterium leidt. In onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2007 in zaak nr. 200600229/1 is overwogen dat toepassing van het maatregelcriterium niet in strijd is met de Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde regelgeving.

21.3. In hoofdstuk 3 van het bijlagenrapport akoestische uitgangspunten is vermeld dat het akoestisch onderzoek overeenkomstig het RMV 2006 en de daarin voorgeschreven Standaardrekenmethode II is uitgevoerd. In het aanvullend akoestisch onderzoek staat dat de uitgangspunten, met uitzondering van de aangepaste modellering dezelfde zijn als in het akoestisch onderzoek ten behoeve van het wegaanpassingsbesluit.

In cluster 10 is geen sprake van niet afgehandelde saneringssituaties. Voor 75 geluidgevoelige bestemmingen is sprake van een aanpassing. Uit het aanvullend akoestisch onderzoek blijkt dat tweelaags ZOAB als maatregel doelmatig is voor dit cluster. Omdat na het toepassen van tweelaags ZOAB nog 53 aanpassingswoningen resteren, zijn aanvullende schermmaatregelen onderzocht. Het plaatsen van een aanvullend scherm acht de minister niet doelmatig, omdat de normkosten voor een scherm hoger zijn dan de op grond van regel 2 van het maatregelcriterium berekende baten. De kosten zijn twee tot drie keer zo hoog als de op grond van de geluidreductie van aanpassingswoningen berekende baten. Uit het aanvullend akoestisch onderzoek blijkt dat ook het door Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] voorgestelde opgedeelde geluidscherm niet doelmatig is.

21.4. Nu de uitgangspunten voor het akoestisch rapport van 2012 ten opzichte van het akoestisch rapport van 2011 zijn gewijzigd, mist het betoog van Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] dat van dezelfde uitgangspunten is uitgegaan, maar de uitkomsten van de akoestisch rapporten uit 2012 en 2011 verschillen, feitelijke grondslag. De feitelijke grondslag ontbreekt eveneens aan het betoog van [appellant sub 3] dat grote verschillen bestaan tussen de gehanteerde geluidreductie door ZOAB in de onderzoeken die ten grondslag liggen aan het ontwerp-wegaanpassingsbesluit en het wegaanpassingsbesluit, nu de minister onweersproken heeft gesteld dat beide onderzoeken geen verschil laten zien.

In het akoestisch onderzoek en de doelmatigheidsbeoordeling heeft de minister gelet op artikel 87f, derde lid, van de Wet geluidhinder, terecht de heersende waarde gehanteerd als de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de hoofdweg. Omdat de heersende waarde de grenswaarde is, en deze met het rekenmodel wordt bepaald, hebben de aanpassingen van de modellering in het aanvullend akoestisch onderzoek tevens geleid tot aanpassing van de grenswaarden. In hetgeen Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] ten aanzien van het akoestisch onderzoek hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de uitgangspunten en berekeningswijze van de geluidbelasting.

21.5. Wat betreft het verlagen van de maximumsnelheid stelt de minister dat dit in strijd is met het landelijk snelhedenbeleid en verkeerskundige bezwaren ontmoet vanwege de doorstroming en mobiliteit. Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] hebben geen argumenten aangedragen die aanleiding geven voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

21.6. Uit de doelmatigheidsbeoordeling blijkt dat de berekende kosten voor de verschillende schermuitvoeringen twee tot drie maal hoger zijn dan de berekende baten. De Afdeling ziet in hetgeen Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] hebben aangevoerd, gelet op het verweer van de minister en het aanvullend akoestisch onderzoek, geen aanleiding om de uitkomsten van de doelmatigheidsbeoordeling onjuist te achten. De Afdeling merkt hierbij op dat zij, gezien het grote verschil tussen de kosten en baten, het niet aannemelijk acht dat, los van de vraag of hiertoe aanleiding bestaat, het scherm wel doelmatig zou zijn indien in het akoestisch model het Landmarkkantoor niet wordt meegenomen en de autoboulevard wordt aangepast aan de feitelijke uitvoering.

21.7. Voor zover Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] betogen dat de luchtkwaliteit bij de doelmatigheidsbeoordeling had moeten worden betrokken, overweegt de Afdeling dat artikel 87f van de Wet geluidhinder gericht is op het terugbrengen van de geluidbelasting en artikel 87f, zesde lid, van de Wet geluidhinder waaruit de doelmatigheidstoets voortvloeit, geen aanleiding geeft tot het betrekken van de luchtkwaliteit in de doelmatigheidstoets.

- Cluster 26 (Randenbroek/Schuilenburg)

22. Stichting Amersfoort-Schuilenburg en TCN betogen dat een geluidscherm van 11 m onvoldoende bescherming biedt tegen de geluidbelasting op gevels van woningen wegens de A28 en dat daarom niet voldaan wordt aan de Wet geluidhinder. Zij betogen dat een hoger scherm financieel doelmatig is en meer bescherming biedt. TCN betoogt dat de berekening van het maximale budget voor de schermen in de doelmatigheidsbeoordeling te laag is doordat de minister het verkeerde Wbb-formulier heeft gebruikt.

22.1. Met betrekking tot cluster 26 zijn in de akoestische rapporten de volgende uitgangspunten gehanteerd. Op grond van artikel 87g van de Wet geluidhinder geldt, sinds de wijziging van de Wet geluidhinder in 2007, dat alleen de woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen voor sanering in aanmerking komen die in 1986 een geluidbelasting hadden van meer dan 58 dB. Voor deze wetswijziging bedroeg deze drempel 53 dB. De gemeente Amersfoort heeft de saneringssituaties op basis van de drempel van 53 dB gemeld bij Bureau Sanering Verkeerslawaai. Tot op heden zijn geen maatregelen getroffen om deze saneringssituaties op te lossen. Er zijn echter wel subsidiebeschikkingen afgegeven voor de schermen door de toenmalige minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor de woningen met een belasting boven de 53 dB. Bij het onderzoek naar de geluidmaatregelen in het kader van het wegaanpassingsbesluit dient de saneringssituatie beëindigd te worden. In het onderzoek is daarom niet alleen gekeken naar de woningen in cluster 26 waar de wettelijke drempel van 58 dB wordt overschreden, maar is ook gekeken naar de woningen waarbij de drempel van 53 dB werd overschreden.

Voor zover hier relevant, zijn in het gebied Schuilenburg-Randenbroek 263 saneringswoningen. Dit zijn voornamelijk woningen in de flats aan de Ariaweg en de Verdiweg die direct naast de A28 zijn gelegen. Er zijn 1088 aanpassingswoningen. Daarnaast zijn er 455 woningen met een geluidbelasting die in 1986 hoger was dan 53 dB maar niet hoger dan 58 dB. Dit zijn voornamelijk laagbouwwoningen die verspreid over het gebied liggen. Het onderzoek beperkt zich tot een onderzoek naar maatregelen vanwege sanering, nu voor de aanpassingswoningen geldt dat na maatregelen voor de saneringswoningen de overschrijdingen bij deze woningen vrijwel in het geheel zullen zijn weggenomen.

22.2. Voor de ingevolge artikel 87g, tweede lid, van de Wet geluidhinder vereiste beoordeling heeft de minister voor saneringswoningen het zogenoemde schermencriterium gehanteerd. Dit criterium komt er op neer dat wordt berekend hoeveel een geluidscherm maximaal mag kosten. Indien de werkelijke kosten van het vereiste scherm hoger zijn dan de berekende maximale schermkosten is het scherm niet doelmatig. De maximale schermkosten worden berekend aan de hand van de parameters in het formulier Wbb dat bij de vervallen Uitvoeringsregeling sanering verkeerslawaai hoort. In onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2007 in zaak nr. 200600229/1 is overwogen dat de hiervoor omschreven systematiek niet in strijd is met de Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde regelgeving.

22.3. In het akoestisch bijlagenrapport OWAB Schuilenburg/Dorrestein staat dat een scherm nodig is van deels 20 m en deels 24 m hoog om bij de saneringswoningen aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB te voldoen. Uit toepassing van het schermencriterium blijkt dat het maximale budget voor een dergelijk scherm toereikend is. De minister betwijfelt echter de juistheid van de normbedragen, omdat deze zijn gebaseerd op bouwkosten voor schermen met een hoogte tot en met 6 m en dus niet zien op schermen met deze extreme hoogte. Daarnaast stuit een zo hoog scherm op onoverkomelijke technische, landschappelijke en stedenbouwkundige bezwaren. Daarom heeft de minister een maatregelenonderzoek uitgevoerd.

In het maatregelonderzoek is een scherm van 8 m als ondergrens genomen, omdat de geluidbelasting bij een scherm van deze hoogte in het cluster nergens hoger is dan 63 dB. In het onderzoek is gekeken naar het effect per meter verhoging van het scherm op het aantal woningen dat aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB voldoet. Tevens is gekeken naar het effect op het aantal woningen dat een geluidbelasting heeft van 53 dB of meer.

Verhoging van het scherm van 8 naar 10 m leidt tot een toename van 78 woningen die aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB voldoen. Het verhogen van het scherm tussen 10 en 14 m leidt per meter tot een toename van 25 woningen. De stap van 14 naar 15 m leidt tot een toename van 9 woningen met een geluidbelasting onder de 48 dB. Omdat de toename van het aantal woningen dat aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB voldoet vanaf 14 m beperkt is, is in bijlagenrapport OWAB geconcludeerd dat een ophoging van 14 tot 15 m niet meer effectief is.

In het akoestisch bijlagenrapport OWAB Schuilenburg/Dorrestein is tevens bij verschillende schermhoogten gekeken naar het aantal woningen met een geluidbelasting hoger dan 53 dB. Hieruit blijkt dat een verhoging van het scherm van 10 naar 11 m leidt tot een afname van het aantal woningen met een geluidbelasting hoger dan 53 dB, van 26 woningen, een afname van 23 woningen bij verhoging van 11 naar 12 m, een afname van 18 woningen bij verhoging van 12 naar 13 m, een afname van 9 woningen bij verhoging van 13 naar 14 m en een afname van 8 woningen bij verhoging van 14 naar 15 m. In het akoestisch bijlagenrapport OWAB Schuilenburg/Dorrestein wordt op grond hiervan geconcludeerd dat de stap van 13 naar 14 m niet meer effectief is, omdat de meeropbrengsten in de vorm van geluidreductie beperkt zijn.

Op grond van het voorgaande is in het akoestisch bijlagenrapport OWAB Schuilenburg/Dorrestein vanuit akoestische overwegingen een scherm met een hoogte van 10 tot 13 m geadviseerd. In het akoestisch bijlagenrapport WAB zijn de geactualiseerde verkeerscijfers doorgerekend voor de resultaten ten aanzien van de geluidbelasting in het akoestisch bijlagenrapport OWAB Schuilenburg/Dorrestein. Deze doorrekening laat geen andere conclusies zien.

22.4. Architectenbureau OKRA heeft in het rapport "Landschappelijke inpassing geluidswering Schuilenburg" van december 2010 onderzoek verricht naar de landschappelijke inpasbaarheid van de maatregelen bij de wijk Schuilenburg. Uit dit rapport blijkt dat een scherm van een richthoogte van 10 tot maximaal 12 m geen bezwaren zal ontmoeten van landschappelijke en stedenbouwkundige aard.

22.5. Op grond van de akoestische effectiviteit en de landschappelijke en stedenbouwkundige inpasbaarheid is door de minister gekozen voor een schermhoogte van 11 m.

22.6. Stichting Amersfoort-Schuilenburg en TCN hebben niet aannemelijk gemaakt dat de minister onvoldoende heeft onderzocht in hoeverre de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde met het treffen van maatregelen kan worden verminderd of voorkomen. In hetgeen Stichting Amersfoort-Schuilenburg en TCN hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de uitkomsten van de doelmatigheidsbeoordeling en het onderzoek naar de landschappelijke inpassing onjuist zijn. Het betoog van TCN dat de berekening van het maximale budget niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, wat daar ook van zij, kan niet leiden tot een andere uitkomst van de doelmatigheidsbeoordeling, nu de onderzochte conventionele schermen binnen het berekende maximale budget mogelijk zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding om de door de minister gegeven motivering voor de keuze van een scherm van 11 m onjuist te achten. De minister heeft in redelijkheid kunnen kiezen voor de vastgestelde maatregel bestaande uit een scherm van 11 m hoog.

23. Stichting Amersfoort-Schuilenburg en TCN betogen dat de minister wat betreft de te treffen maatregelen ter voorkoming van overschrijding van de voorkeursgrenswaarden had moeten kiezen voor een geluidwerende voorziening in de vorm van een luifel. Een luifel levert volgens hen een betere geluidreductie op dan een conventioneel scherm. Zij betogen dat een degelijke luifel doelmatig is en landschappelijk inpasbaar. Zij betogen voorts dat een luifel positieve effecten heeft voor de luchtkwaliteit.

23.1. De minister heeft onderzoek verricht naar alternatieven voor een conventioneel geluidscherm, waaronder de door Stichting Amersfoort-Schuilenburg en TCN voorgestane luifel. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het akoestisch bijlagenrapport OWAB Schuilenburg/Dorrestein. In dit onderzoek is eerst beoordeeld welke luifel wat betreft akoestiek en wat betreft inpassing in de omgeving de beste keuze is. Daarbij zijn een luifel van 680 m breed tussen de twee watergangen en een luifel van 1150 m breed over de gehele lengte tussen de oprit bij de Hogeweg en de afrit bij Leusden onderzocht. In het onderzoek zijn beide varianten onderzocht met een hoogte van 10, 12 en 14 m en met drie verschillende lengtes voor het overstekende gedeelte boven de weg. Te weten een variant waarbij de top van de luifel tussen de eerste en de tweede rijstrook ligt, een variant waarbij de top tussen de tweede rijstrook en de plusstrook ligt en een variant waarbij de top aan de zijkant van de plusstrook ligt. Akoestisch gezien wordt het beste effect bereikt met de lange, hoge luifel variant met de grootste overspanning. In dat geval wordt bijna overal voldaan aan de voorkeursgrenswaarde. Indien ook rekening wordt gehouden met de inpassing van de luifel in de omgeving, is de 1150 m brede, 10 m hoge luifel met de kleine overspanning de beste keuze omdat dit de minst omvangrijke constructie is met het meeste effect. Bij deze variant bedraagt de geluidbelasting maximaal 52 dB. De maximale geluidbelasting van 52 dB kan ook verkregen worden met een conventioneel, verticaal geluidscherm van

15 m hoog.

23.2. In de systematiek voor het beoordelen van het doelmatigheidscriterium zijn geen normkosten opgenomen voor luifels, waardoor de financiële doelmatigheid niet kan worden getoetst. Om toch een financiële beoordeling mogelijk te maken heeft Rijkswaterstaat een kostenvergelijking op laten stellen voor de uitvoeringskosten van de 1150 m brede, 10 m hoge luifel met de kleine overspanning en het, wat betreft akoestisch effect gelijkwaardige conventionele scherm van 15 m. Uit de vergelijking blijkt dat de lange, lage luifel met kleine overspanning 50% duurder is dan het conventionele scherm van 15 m. Omdat bij een gelijkwaardig akoestisch effect een luifel anderhalf keer zo duur is als een conventioneel verticaal scherm heeft de minister voor een conventioneel scherm gekozen.

23.3. Om de rechtmatigheid van de keuze van de minister voor het in het wegaanpassingsbesluit voorziene geluidscherm aan te tasten, is onvoldoende dat wordt gewezen op andere mogelijk aanvaardbare oplossingen, maar moet aannemelijk worden gemaakt dat de keuze van de minister redelijke gronden ontbeert. In hetgeen Stichting Amersfoort-Schuilenburg en TCN daarover hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar alternatieven, dan wel dat voor de vergelijking tussen de kosten voor het conventionele scherm en de kosten voor de luifelvariant onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd. In hetgeen Stichting Amersfoort-Schuilenburg en TCN hebben aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat, gezien het kostenverschil tussen een luifel en een, wat betreft akoestische efficiency gelijkwaardig, conventioneel scherm, de keuze voor een conventioneel scherm redelijke gronden ontbeert. Wat betreft het betoog dat een luifel positieve effecten op de luchtkwaliteit heeft, overweegt de Afdeling dat artikel 87g van de Wet geluidhinder gericht is op het terugbrengen van de geluidbelasting en artikel 87g, zevende lid, van de Wet geluidhinder geen aanleiding geeft tot het betrekken van de luchtkwaliteit bij de keuze van de maatregelen.

Geluid - Binnenwaarde

24. TCN en Stichting Amersfoort-Schuilenburg stellen dat onvoldoende onderzocht is of de maximaal toegestane binnenwaarde in de appartementen in het appartementencomplex de Schuilenburg aan het Schuilenburgerplein 1 in Amersfoort zal worden overschreden. [appellant sub 3] stelt dat het effect van gevelmaatregelen in cluster 26 niet is onderzocht en inzichtelijk gemaakt.

24.1. Ingevolge artikel 111a, eerste en tweede lid, van de Wet geluidhinder treft het college van burgemeester en wethouders indien met betrekking tot de gevels van aanwezige woningen een hogere geluidbelasting is vastgesteld, maatregelen met betrekking tot de geluidwering van die gevels om te bevorderen dat de geluidbelasting binnen de woning bij gesloten ramen niet meer dan 33 dB of, voor saneringswoningen, 43 dB bedraagt.

24.2. In deze procedure staan alleen het wegaanpassingsbesluit en de daarbij vastgestelde hogere waarden en de uitvoeringsbesluiten ter beoordeling. De door TCN bedoelde gevelmaatregelen en binnenwaarden van artikel 111a van de Wet geluidhinder zijn in het kader van deze procedure niet aan de orde. Nadat het wegaanpassingsbesluit onherroepelijk is geworden, zullen voor woningen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld zo nodig gevelmaatregelen getroffen moeten worden om de ingevolge

artikel 111a Wet geluidhinder geldende binnenwaarde te waarborgen. Het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort is daarvoor, wat betreft de woningen in Schuilenburg, het bevoegde gezag.

De beroepsgronden falen.

Externe veiligheid

Berekening groepsrisico

25. Ten behoeve van het wegaanpassingsbesluit is onderzoek gedaan naar de externe veiligheidssituatie na realisatie van het wegaanpassingsproject Utrecht-Amersfoort. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het bij het milieueffectrapport en de toelichting op het wegaanpassingsbesluit behorende rapport "MER A28 Utrecht - Amersfoort Deelrapport Externe Veiligheid" van februari 2011 (hierna: rapport externe veiligheid 2011).

De minister heeft ter beoordeling van het aspect externe veiligheid de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen uit 2004 (hierna: de Circulaire) tot uitgangspunt genomen. Volgens deze Circulaire dient aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico te worden getoetst. Uit de Circulaire volgt dat bij een nieuwe situatie - zoals hier - het plaatsgebonden risico bij kwetsbare objecten kleiner dan 10-6 per jaar moet zijn en dat het bestuursorgaan bij het nemen van het besluit verantwoording moet afleggen wanneer het groepsrisico boven de in de Circulaire gegeven oriëntatiewaarde ligt of wanneer het groepsrisico toeneemt.

25.1. Bewonersvereniging Pedagogenbuurt en Stichting Montessori Lyceum betogen dat als gevolg van het wegaanpassingsbesluit moet worden gevreesd voor de externe veiligheid, aangezien het vervoer van gevaarlijke stoffen over de A28 op korte afstand van de wijk Pedagogenbuurt en de school Montessori Lyceum plaatsvindt. Volgens hen mocht de minister zich niet baseren op resultaten van de uitgevoerde berekeningen, zoals opgenomen in het rapport externe veiligheid 2011. Zij voeren daartoe aan dat reeds in 2005 een hoge waarde voor het groepsrisico is berekend, maar dat de minister in het rapport externe veiligheid 2011 ten onrechte van een veel lagere waarde is uitgegaan. Volgens Bewonersvereniging Pedagogenbuurt kunnen de door de minister genoemde omstandigheden dat gerekend is met een ander verkeersmodel en met andere verkeersgegevens niet leiden tot een verlaging van de waarde voor het groepsrisico met een factor vier ten opzichte van de in 2005 berekende waarde voor het groepsrisico. Verder voert zij aan dat de berekening van het groepsrisico niet gebaseerd had mogen worden op slechts één week tellen in 2006. Voorts wijst zij nog op onjuistheden in de Nota van Antwoord. Volgens haar is op bladzijde 249 van de Nota van Antwoord de Pedagogenbuurt ten onrechte aangemerkt als Lyceumkwartier en zijn woningen in haar wijk, aangeduid als blok 24 en 41, ten onrechte als bedrijven aangemerkt.

25.2. De minister stelt dat de waarde voor het groepsrisico toeneemt vanwege de autonome groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen en/of de bevolking en niet zozeer vanwege de wegverbreding. Over de verschillen tussen de hoogte van de berekende waarde voor het groepsrisico in 2005 en die in 2011 brengt de minister naar voren dat bij de berekening in 2011 een ander rekenmodel is gebruikt en dat de invoergegevens, zoals vervoersaantallen van gevaarlijke stoffen en de bevolkingsdichtheid in de omgeving verschillen van de gegevens die in 2005 zijn gehanteerd. Volgens de minister verschillen vooral de gegevens over de bevolkingsdichtheid. De minister heeft naar aanleiding van de beroepsgronden nieuwe berekeningen uitgevoerd waarbij de door Bewonersvereniging Pedagogenbuurt gesignaleerde onjuistheden in de Nota van Antwoord zijn meegenomen in de modellering en is uitgegaan van een hogere bevolkingsdichtheid. Uit deze berekening volgt dat de waarde voor het groepsrisico weliswaar toeneemt, maar nog steeds beneden de oriëntatiewaarde van één ligt, aldus de minister. Verder stelt de minister dat een registratie van één week continu digitaal tellen met camera’s in 2006 voldoende is op een weg zoals hier, waar gemiddeld of veel vervoer plaatsvindt.

25.3. In het rapport externe veiligheid 2011 is het in het wegaanpassingsbesluit opgenomen tracé Utrecht - Amersfoort opgedeeld in drie deeltracés en per deeltracé is getoetst aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. In paragraaf 4.2 is vermeld dat van de eerste 325 m aan beide zijden van de wegas de bebouwing en de personendichtheid in deze bebouwing is geïnventariseerd en gemodelleerd. De gevolgen voor de externe veiligheid voor de wijk Pedagogenbuurt is in het deeltracé A28 tussen km 1,7 en km 14,4 onderzocht. In paragraaf 5.2 van het rapport is geconcludeerd dat de voor dit deeltracé berekende waarde voor het groepsrisico onder de oriëntatiewaarde ligt. Het hoogste groepsrisico per kilometer neemt gering toe in de projectsituatie vergeleken met de referentiesituatie. Ook is er een kleine toename van het groepsrisico berekend tussen de huidige en de referentiesituatie. Deze toename wordt volgens het rapport veroorzaakt door de autonome groei van het transport van gevaarlijke stoffen en/of de bevolking.

25.4. Ter zitting hebben Bewonersvereniging Pedagogenbuurt en Stichting Montessori Lyceum hun beroep in zoverre beperkt dat zij de berekening van het groepsrisico alleen nog betwisten voor zover deze is gebaseerd op gegevens die zijn verkregen door één week te tellen in 2006.

In bijlage 1 van de Circulaire is vermeld dat als het besluit betrekking heeft op een wijziging van de bestaande infrastructuur eerst dient te worden vastgesteld of de situatie is opgenomen in een actueel risicoregister (risicoatlas/RRGS). Is dit niet het geval, dan moet worden vastgesteld of er op een andere wijze actuele gegevens bestaan omtrent de aard en omvang van transportstromen. Als er geen actuele gegevens beschikbaar zijn, dan moeten aard en omvang van transportstromen worden bepaald door middel van tellingen als het gaat om transport over de weg.

In paragraaf 4.4.1 van het externe veiligheid rapport 2011 is vermeld dat de gegevens met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke stoffen over de snelweg A28 tussen knooppunt Rijnsweerd en knooppunt Hoevelaken zijn verkregen van de Dienst Verkeer & Scheepvaart van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (hierna: DVS). DVS heeft deze gegevens gebaseerd op tellingen in 2006 en heeft op basis daarvan de jaarintensiteiten bepaald. Ter zitting heeft de minister naar voren gebracht dat, zoals voorgeschreven in bijlage 1 van de Circulaire, is geteld, omdat er geen andere actuele gegevens beschikbaar waren. Volgens de minister zijn de tellingen uit 2006 de meest recente cijfers en zijn deze voldoende representatief, aangezien zeven dagen 24 uur per dag automatisch is geteld. Dit is volgens de minister gebruikelijk bij wegen met een gemiddelde intensiteitsklasse, zoals hier aan de orde. Daarbij heeft de minister toegelicht dat voorheen de berekeningen werden gebaseerd op handmatige tellingen gedurende acht uur.

Mede in aanmerking genomen het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling in het betoog van Bewonersvereniging Pedagogenbuurt en Stichting Montessori Lyceum geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de transportintensiteit van gevaarlijke stoffen niet overeenkomstig bijlage 1 van de Circulaire is bepaald en dat de minister zich niet heeft mogen baseren op de gegevens verkregen op basis van tellingen in 2006.

25.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor een onaanvaardbare externe veiligheidssituatie na realisatie van het wegaanpassingsbesluit niet behoeft te worden gevreesd.

Verantwoording groepsrisico

26. Vanwege de geringe toename van het groepsrisico als gevolg van het wegaanpassingsbesluit is op grond van de Circulaire een verantwoording van het groepsrisico nodig. Deze is als bijlage F gevoegd bij het rapport externe veiligheid 2011.

26.1. Bewonersvereniging Pedagogenbuurt betoogt dat de verantwoording van de minister te mager is en dat ten onrechte geen maatregelen worden getroffen om het groepsrisico te beperken. Dit is in strijd met artikel 12, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen, aldus Bewonersvereniging Pedagogenbuurt. In dit kader betoogt zij dat Rijkswaterstaat zich niet aan zijn eigen richtlijnen houdt ten aanzien van het plaatsen van vluchtdeuren. Zij stelt dat de afstand tussen de vluchtdeuren in de Vollenhovetunnel te groot is. Ook is er volgens haar geen grindkoffer geplaatst achter de luifel, terwijl daar in de verantwoording wel van is uitgegaan. Verder betwist zij het standpunt van de minister dat alle bebouwing op een afstand van minimaal 50 m van de A28 staat. Dit geldt volgens haar niet voor het gebouw van de politie, de school Montessori Lyceum en de woningen aan de Comeniuslaan.

26.2. Voor zover Bewonersvereniging Pedagogenbuurt aanvoert dat het wegaanpassingsbesluit in strijd is met artikel 12, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen, overweegt de Afdeling dat deze bepaling niet ziet op een wegaanpassingsbesluit en daarom in het onderhavige geval niet van toepassing is.

26.3. De minister stelt dat de enig mogelijke maatregel om het groepsrisico te beperken de vermindering van het aantal transporten met gevaarlijke stoffen over het traject is. Volgens de minister is dit een te zware maatregel gelet op de geringe toename van het groepsrisico. Verder brengt de minister naar voren dat in de Vollenhovetunnel voldoende vluchtdeuren aanwezig zijn voor de weggebruiker om zich in veiligheid te brengen. Ter zitting heeft de minister naar voren gebracht dat ter plaatse drie vluchtdeuren aanwezig zijn, namelijk ter hoogte van ongeveer km 5.550, km 5.950 en km 6.400. Daarbij wordt volgens de minister aan het begin van de luifel ter hoogte van ongeveer km 5.150 een vierde vluchtdeur gerealiseerd. Daarmee wordt volgens de minister tussen nagenoeg alle deuren aan de aanbevolen afstand van 400 m voldaan. Over de niet gerealiseerde grindkoffer brengt de minister naar voren dat de bergingsinhoud van de kil groter is dan in eerste instantie bij het opstellen van de verantwoording is gedacht. Hierdoor hoeft een vergroting van de infiltratiecapaciteit niet plaats te vinden en is de desbetreffende grindkoffer niet meer nodig, aldus de minister. De minister stelt voorts onder verwijzing naar de aan het wegaanpassingsbesluit ten grondslag liggende "Notitie actualiteit MER A28 Utrecht-Amersfoort" van oktober 2012, dat ook wanneer uitgegaan wordt van een afstand van 17 m van de A28 tot de school Montessori Lyceum dit geen aanleiding geeft tot het treffen van maatregelen ten behoeve van de externe veiligheid.

26.4. De Vollenhovetunnel heeft een lengte van ongeveer 1600 m waarbij vier vluchtdeuren zijn voorzien. De vluchtdeur ter hoogte van ongeveer km 5.950 ligt op een afstand van 400 m van de vluchtdeur ter hoogte van ongeveer km 5.550, maar op een afstand van 450 m van de vluchtdeur ter hoogte van ongeveer km 6.400. Aan één zijde van de vluchtdeur is de afstand dus groter dan de in de richtlijn aanbevolen afstand van 400 m. Gelet op de lengte van de tunnel, het aantal vluchtdeuren en de geringe afwijking van de richtlijn in zoverre bestaat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval van de aanbevolen afstand in de richtlijn kon worden afgeweken.

Bewonersvereniging Pedagogenbuurt heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de minister over de noodzaak van de realisering van de grindkoffer onjuist is. Verder heeft de minister bij de vaststelling van het wegaanpassingsbesluit alsnog rekening gehouden met een afstand van 17 m tot de bebouwing, zodat in zoverre het beroep van de Bewonersvereniging Pedagogenbuurt feitelijke grondslag mist. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister een onvoldoende verantwoording heeft gegeven over de toename van het groepsrisico en dat de minister in zoverre het wegaanpassingsbesluit niet in redelijkheid heeft kunnen nemen.

Verkeersveiligheid

27. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, in samenhang gelezen met tabel 1.1 van het wegaanpassingsbesluit wordt op het wegvak A28 Utrecht (knooppunt Rijnsweerd) - Amersfoort (knooppunt Hoevelaken) op de zuidbaan richting Amersfoort een reguliere derde rijstrook gerealiseerd en worden de rijstroken tussen km 4,30 en km 4,99 versmald uitgevoerd met een breedte van minimaal 3,15 m. De breedte van de vluchtstrook op deze locatie is 3,30 m.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met tabel 1.9 wordt op het wegvak A28 Utrecht (knooppunt Rijnsweerd) - Amersfoort (knooppunt Hoevelaken) op de noordbaan richting Utrecht een reguliere derde rijstrook gerealiseerd en worden de rijstroken tussen km 4,35 en km 4,99 versmald uitgevoerd met een breedte van minimaal 3,15 m. De breedte van de vluchtstrook op deze locatie is 3,30 m.

28. Bewonersvereniging Pedagogenbuurt en Stichting Montessori Lyceum stellen dat de verkeersveiligheid ter hoogte van de Vollenhovetunnel onvoldoende is gewaarborgd. Daartoe voeren zij aan dat de breedte van de rijstroken in de Vollenhovetunnel ten onrechte niet voldoet aan de minimale breedte van 3,5 m, zoals is vastgelegd in de Europese Overeenkomst inzake internationale hoofdverkeerswegen (hierna: de Overeenkomst) en zoals ook de Permanent International Association of Road Congresses (hierna: PIARC) stelt. Bewonersvereniging Pedagogenbuurt voert daarbij aan dat ook niet wordt voldaan aan een minimumstraal van het rechte wegvlak van 2000 m bij 100 km per uur. Volgens Bewonersvereniging Pedagogenbuurt en Stichting Montessori Lyceum had de minister extra maatregelen moeten treffen om de verkeersveiligheid te waarborgen, zoals het instellen van een maximum snelheid van 80 km per uur, om de bewoners van de wijk Pedagogenbuurt, waaronder ook de aanwezigen in de school Montessori Lyceum, te beschermen tegen gevaarlijke situaties. Zij voeren aan dat de maximum snelheid gehandhaafd moet worden middels trajectcontrole. Zij wijzen er in dit kader op dat de Vollenhovetunnel zich bevindt tussen twee scherpe blinde bochten en dat snelheidswisselingen optreden vanwege het hoogteverschil in de weg.

28.1. De door Bewonersvereniging Pedagogenbuurt en Stichting Montessori Lyceum bedoelde Overeenkomst is de Nederlandse vertaling van de European Agreement on Main International Traffic Arteries (AGR).

Ingevolge bepaling III.3.1, van bijlage II, van de Overeenkomst dienen rijbanen op rechte stukken minimaal 3,50 meter breed te zijn en dient bij scherpe bochten in beginsel in extra ruimte te worden voorzien voor de grootste toegelaten voertuigen.

Ingevolge bepaling III.3.2, van bijlage II, is de aanbevolen breedte voor bermen langs vluchtstroken 3,23 meter met inbegrip van de aanbevolen vluchtstrook van minimaal 2,5 meter.

Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld bij uitspraak van 15 september 2004 in zaak nr. 200401178/1 kunnen de genoemde bepalingen van de overeenkomst als een ieder verbindende bepalingen worden beschouwd, die zich lenen voor toepassing door de rechter in de nationale rechtsorde. Uit de Overeenkomst volgt dat iedere mogelijke inspanning moet worden gedaan om ervoor te zorgen dat bij de aanleg van nieuwe wegen en de modernisering van bestaande wegen overeenstemming wordt bereikt met de normen van de bijlage van de Overeenkomst. Uit de Overeenkomst volgt ook dat is voorzien dat zich situaties kunnen voordoen waarin een staat daaraan niet kan worden gehouden. Wanneer echter van de minimumnormen en streefwaarden wordt afgeweken, is daarvoor een grondige motivering vereist.

28.2. De Overeenkomst is van toepassing op het Europese hoofdwegennet, de zogenoemde E-wegen, waar de A28 onderdeel van uitmaakt.

28.3. Bij het wegaanpassingsbesluit is op de A28 tussen knooppunt Rijnsweerd en Leusden-Zuid in beide richtingen voorzien in een realisering van een extra hoofdrijbaan. In de Vollenhovetunnel worden de rijstroken versmald aangelegd. De breedte van de rechterrijstrook bedraagt daardoor 3,35 m, de breedte van de middelste rijstrook bedraagt 3,40 m en de breedte van de linkerrijstrook bedraagt 3,15 m. De vluchtstrook heeft een breedte van 3,30 m. Gelet op de voorziene verbreding wordt voor de drie rijstroken niet voldaan aan de bepalingen III.3.1 en III.3.2, van bijlage II, behorende bij de Overeenkomst.

28.4. Aan het wegaanpassingsbesluit ligt een Projectspecifieke afwegingsnotitie verkeersveiligheid (hierna: Afwegingsnotitie) van oktober 2012 ten grondslag. De Afwegingsnotitie heeft als basis het advies "Veiligheid spitsstroken, plusstroken en bufferstroken; advies voor de spoedwetprojecten" van september 2003, opgesteld door de Adviesdienst Verkeer en Vervoer van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Met betrekking tot de keuze om de rijstroken in de Vollenhovetunnel versmald aan te leggen, acht de minister dat er geen ruimte aanwezig is om conform de Overeenkomst in de Vollenhovetunnel een rijstrookbreedte van 3,5 m toe te passen en daarbij ook een volledige vluchtstrook te realiseren. De resterende ruimte voor een vluchtstrook zou dan 2,5 m zijn, aldus de minister. De minister stelt dat gelet op het hoge percentage vrachtverkeer op de A28 een vluchtstrook van 2,5 m breed een schijnveiligheid oplevert. Daartoe brengt de minister naar voren dat een vrachtwagen een maatgevende breedte van 2,6 m heeft, waardoor het voertuig bij pech gedeeltelijk op de meest rechterrijstrook zal komen te staan. Hierdoor ontstaat een verhoogd risico op ongevallen, aldus de minister. Om toch een volwaardige vluchtstrook te creëren heeft de minister de maatvoering aangehouden die in de Nederlandse Ontwerprichtlijnen Autosnelwegen (hierna: NOA) wordt aanbevolen voor wegvakken met een maximum snelheid van 100 km per uur. Gelet daarop is het volgens de minister niet nodig om de maximum snelheid te verlagen naar 80 km per uur. De minister stelt dat in de balans tussen een profiel met drie rijstroken van 3,5 m zonder volwaardige rijstrook en een profiel met versmalde rijstroken met een volwaardige vluchtstrook, het profiel met de volwaardige vluchtstrook vanuit verkeersveiligheidsoogpunt prioriteit heeft.

28.5. In hetgeen Bewonersvereniging Pedagogenbuurt en Stichting Montessori Lyceum hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond gelegen voor het oordeel dat de door de minister gegeven uiteenzetting voor zijn keuze om de rijstroken versmald aan te leggen niet op juiste uitgangspunten berust. Voor zover Bewonersvereniging Pedagogenbuurt en Stichting Montessori Lyceum hebben verwezen naar hetgeen PIARC stelt, overweegt de Afdeling dat dit slechts aanbevelingen zijn waaraan de minister niet gebonden is. Voor zover Bewonersvereniging Pedagogenbuurt stelt dat niet wordt voldaan aan een minimumstraal van 2000 m, overweegt de Afdeling dat zij deze stellingname niet nader heeft onderbouwd.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeersveiligheid van en wegens het tracé voldoende is gewaarborgd.

III. Uitvoeringsbesluiten

Uitvoeringsbesluit: omgevingsvergunning voor de sloop en de bouw van een geluidscherm langs de A28 ter hoogte van de wijk Schuilenburg

29. Stichting Amersfoort-Schuilenburg heeft het betoog dat het aanvraagformulier voor de omgevingsvergunning onjuiste informatie bevat omdat de kilometeraanduidingen op de tekeningen onjuist zijn en Rijkswaterstaat ten onrechte is aangemerkt als eigenaar van de percelen waar het geluidscherm wordt gebouwd ter zitting ingetrokken.

30. De Afdeling begrijpt het beroep van Stichting Amersfoort-Schuilenburg en TCN met betrekking tot de omgevingsvergunning voorts aldus dat zij betogen dat de keuze in het wegaanpassingsbesluit voor een geluidscherm van 11 m ter hoogte van de wijk Schuilenburg geen stand kan houden en dientengevolge ook de omgevingsvergunning die verleend is voor de bouw van het scherm niet in stand kan blijven.

30.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Spoedwet wegverbreding is op de voorbereiding van het wegaanpassingsbesluit en de besluiten ter uitvoering van het wegaanpassingsbesluit afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat in afwijking van artikel 3.11 van de Awb de aanvragen tot het nemen van de uitvoeringsbesluiten ter inzage worden gelegd en de ingevolge artikel 3.12 van de Awb vereiste kennisgevingen worden samengevoegd in één kennisgeving, welke wordt gedaan door de minister.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, bevordert de minister een gecoördineerde voorbereiding van het wegaanpassingsbesluit en de besluiten ter uitvoering van het wegaanpassingsbesluit

Ingevolge artikel 11, zesde lid, geldt, voor zover het wegaanpassingsbesluit en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, het besluit voor de uitvoering daarvan als omgevingsvergunning waarbij ten behoeve van een project van nationaal belang, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Bij de toepassing van artikel 2.10 van die wet wordt onder bestemmingsplan mede het wegaanpassingsbesluit begrepen.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op de activiteit bouwen, geweigerd indien die in strijd is met het bestemmingsplan en ingevolge artikel 11, zesde lid, laatste zin, in dit geval het wegaanpassingsbesluit.

30.2. Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, kan de aanvraag om omgevingsvergunning voor de bouw van de geluidsschermen uitsluitend worden geweigerd op één van de daarin vermelde gronden. In hetgeen Stichting Amersfoort-Schuilenburg en TCN naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor de aanwezigheid van een grond voor weigering van de omgevingsvergunning. Het college heeft, nu de bouw van het geluidscherm ten tijde van het besluit niet in strijd is met het wegaanpassingsbesluit ten behoeve waarvan de omgevingsvergunning is verleend, daarin terecht geen aanleiding gezien voor weigering van de omgevingsvergunning.

Uitvoeringsbesluiten - omgevingsvergunning voor het kappen van 226 bomen

31. TCN betoogt dat door de kap van de bomen de omgeving minder groen wordt en het woon- en leefklimaat wordt aangetast. Hierdoor zal de verhuurbaarheid en de waarde van de woningen in de Schuilenburgt afnemen.

31.1. Het college stelt dat TCN geen procesbelang meer heeft, nu de bomen reeds gekapt zijn. Daarnaast stelt het college dat het belang dat gediend wordt met de verbreding van de weg zwaarder dient te wegen dan het belang dat met het behoud van de bomen wordt gediend. Het project is opgenomen in de Spoedwet wegverbreding en de verbreding van de weg is dus van nationaal belang. Volgens het college is voldoende rekening gehouden met de belangen van TCN omdat de kap van de bomen wordt gecompenseerd met herplant van een groot aantal bomen en omdat de groenzone in de omgeving van de Schuilenburgt opnieuw wordt ingericht.

31.2. Ingevolge artikel 4.11 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Amersfoort is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een houtopstand te vellen of te doen vellen.

Ingevolge artikel 4.12 A kan de vergunning geweigerd worden op grond van de natuurwaarde, de landschappelijke waarde, de waarde voor stads- en dorpsschoon, de beeldbepalende waarde, de cultuurhistorische waarde, de waarde voor de leefbaarheid of de boomwaarde van de houtopstand.

Ingevolge artikel 4:12 D kan aan de vergunning een voorschrift worden verbonden dat binnen een bepaalde termijn een overeenkomstig de door het bevoegde gezag te geven aanwijzingen moet worden herplant.

Ingevolge het tweede lid kan in een voorschrift tot herplanten tevens worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet geslaagde beplanting moet worden vervangen.

31.3. In de vergunning is opgenomen dat afweging van de belangen als resultaat heeft dat het belang om de bomen te kappen groter is. Als voorwaarde is opgenomen dat in overleg met de afdeling Stedelijk Beheer van de gemeente Amersfoort de gekapte bomen dienen te worden gecompenseerd. Hiervoor wordt een compensatieplan opgesteld door de gemeente Amersfoort in afstemming met Rijkswaterstaat. De bomen dienen binnen twee jaar na het afronden van de werkzaamheden of het vaststellen van het compensatieplan te zijn geplant. Indien de herbeplanting niet succesvol is, moet binnen één jaar opnieuw herplant worden. De aanvrager is verplicht de bomen in stand te houden.

31.4. TCN heeft een procesbelang gelegen in de verhuurbaarheid van de woningen en de waarde van de woningen in de Schuilenburgt. Gelet op de aan de vergunning verbonden voorschriften, die compensatie van de bomen en herinrichting van de omgeving van de Schuilenburgt garanderen, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de invloed van de kap van de bomen op de waarde van de huizen, de verhuurbaarheid daarvan, en het woon- en leefklimaat niet zodanig is dat het belang bij het behoud van de bomen zwaarder dient te wegen dan het belang dat gediend is met de door de kap van de bomen mogelijk gemaakte verbreding van de A28.

IV. Conclusie en proceskostenveroordeling

32. De beroepen van Stichting Amersfoort-Schuilenburg, [appellant sub 3] en Buurt- en belangenvereniging HTH tegen het wegaanpassingsbesluit van 14 november 2012 zijn gedeeltelijk gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft de in artikel 7 gestelde hogere waarden die zijn vermeld in de tabel in de bijlage bij deze uitspraak. De beroepen van Stichting Amersfoort-Schuilenburg, [appellant sub 3] en Buurt- en belangenvereniging HTH zijn voor het overige ongegrond.

33. De beroepen van Rabo, [appellant sub 5], SHB&L, TCN, Unica, Bewonersvereniging Pedagogenbuurt, [appellante sub 10], [appellant sub 11] en Stichting Montessori Lyceum tegen het wegaanpassingsbesluit van 14 november 2012 zijn ongegrond.

34. De beroepen van [appellant sub 3] en Buurt- en belangenvereniging HTH voor zover deze van rechtswege mede betrekking hebben op het wijzigingsbesluit van 21 maart 2013 zijn ongegrond.

35. De beroepen van Stichting Amersfoort-Schuilenburg en TCN tegen de bij besluiten van 21 november 2012 door het college verleende omgevingsvergunningen zijn ongegrond.

36. Ten aanzien van Rabo, [appellant sub 5], SHB&L, TCN, Unica, Bewonersvereniging Pedagogenbuurt, [appellante sub 10], [appellant sub 11] en Stichting Montessori Lyceum bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Ten aanzien van Stichting Amersfoort-Schuilenburg, Buurt- en belangenvereniging HTH en [appellant sub 3] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Amersfoort-Schuilenburg 'A28 Duurzaam', [appellant sub 3] en de vereniging Buurt- en Belangenvereniging Huis ter Heide tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 14 november 2012 gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu, van 14 november 2012, voor zover het betreft de in artikel 7 van het besluit gestelde hogere waarden die zijn vermeld in de tabel in de bijlage bij deze uitspraak;

III. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Amersfoort-Schuilenburg 'A28 Duurzaam', [appellant sub 3] en de vereniging Buurt- en Belangenvereniging Huis ter Heide tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 14 november 2012 voor het overige ongegrond;

IV. verklaart de beroepen van de naamloze vennootschap Rabo Vastgoedgroep Holding N.V., de stichting Stichting Hoevelaken Bereikbaar en Leefbaar, [appellant sub 5] en anderen, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Unica Installatietechniek B.V. en andere, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TCN Ochtendgloren B.V. en anderen, [appellant sub 11] en de vereniging Belangenvereniging Hooglanderveen, de vereniging Bewonersvereniging Pedagogenbuurt Zeist, [appellante sub 10A] en [appellante sub 10B] en de stichting Stichting Montessori Lyceum Herman Jordan tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 14 november 2012 ongegrond;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en de vereniging Buurt- en Belangenvereniging Huis ter Heide tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 21 maart 2013 ongegrond;

VI. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Amersfoort-Schuilenburg 'A28 Duurzaam' en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TCN Ochtendgloren B.V. en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 21 november 2012, met kenmerk CRO-4165742, ongegrond;

VII. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TCN Ochtendgloren B.V. en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 21 november 2012, met kenmerk CRO-3741802, ongegrond;

VIII. gelast dat de minister van Infrastructuur en Milieu, aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de stichting Stichting Amersfoort-Schuilenburg 'A28 Duurzaam', € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 3] en € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de vereniging Buurt- en Belangenvereniging Huis ter Heide vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Alderlieste
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2013

590-375-725.

2013p00229_1a

2013p00229_1b

2013p00229_1c