Uitspraak 200404008/1


Volledige tekst

200404008/1.
Datum uitspraak: 30 november 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
2. [appellant sub 2],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 8 april 2004 in het geding tussen:

appellant sub 2

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant sub 2 (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 8 april 2004, verzonden op 14 april 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant sub 1 (hierna: de minister) een nieuw besluit neemt, kennelijk met inachtneming van hetgeen zij daartoe heeft overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de minister en de vreemdeling bij brieven, bij de Raad van State binnengekomen op onderscheidenlijk 11 en 12 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 27 mei 2004 heeft de minister een reactie ingediend.

Bij brief van 28 mei 2004 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.

Desgevraagd heeft de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 19 juli 2004 de aan het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000 over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (hierna: het ambtsbericht) ten grondslag liggende stukken overgelegd, ten aanzien waarvan hij op de voet van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de Afdeling heeft medegedeeld dat wegens gewichtige redenen slechts zij van de gehele inhoud van vier stukken en van passages van de overige stukken zal mogen kennisnemen.

Op 27 juli 2004 heeft de Afdeling in een andere samenstelling geoordeeld dat gewichtige redenen deze beperkte kennisneming rechtvaardigen.

Bij brief van 28 juli 2004 zijn de desbetreffende stukken aan de Minister van Buitenlandse Zaken teruggezonden, omdat de vreemdeling op voorhand te kennen had gegeven geen toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, te zullen verlenen.

Bij brief van 19 augustus 2004 heeft de vreemdeling die toestemming alsnog verleend.

Desgevraagd heeft de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 25 augustus 2004 de desbetreffende stukken wederom overgelegd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2004, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ‘s-Gravenhage, en de vreemdeling in persoon, bijgestaan door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Tevens zijn daar verschenen M.Th.W.J. Boumans en drs. D. Bergsma, beiden ambtenaar in dienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: het ministerie).

2. Overwegingen

2.1. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van de conclusie in het ambtsbericht dat alle onder-officieren en officieren van de Afghaanse Khadimat-e Atal’at-e Dowlati (hierna: de KhAD) en de Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (hierna: de WAD) zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige schendingen van de mensenrechten. De rechtbank heeft volgens de minister aldus miskend dat de aan dat ambtsbericht ten grondslag liggende stukken die conclusie kunnen dragen en daarom ten onrechte overwogen dat het standpunt van de staatssecretaris, dat de vreemdeling persoonlijk betrokken is geweest bij ernstige schendingen van de mensenrechten, voorzover dit wordt gebaseerd op de conclusies in paragrafen 2.4 en 2.7 van het ambtsbericht, niet kan worden gevolgd.

2.1.1. De staatssecretaris heeft blijkens het besluit van 24 januari 2002, gelezen in samenhang met het daarbij ingelaste voornemen daartoe, geloof gehecht aan de verklaringen van de vreemdeling dat hij 11 jaar als officier in dienst is geweest van de KhAD/WAD, aanvankelijk als derde luitenant, tenslotte als kapitein senior, en dat hij bij het Directoraat Veiligheid van Kabul belast was met de beveiliging van economische objecten tegen aanslagen van oppositiegroepen.

De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn te vermoeden dat de vreemdeling in die hoedanigheid persoonlijk verantwoordelijk is geweest voor het plegen van misdrijven, als bedoeld in artikel 1 (F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: het Vluchtelingenverdrag). Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij aan de verklaring van de vreemdeling dat hij niet persoonlijk betrokken is geweest bij misdrijven, als evenbedoeld, geen geloof hecht, omdat uit het ambtsbericht, gelet op het daarin beschreven roulatiesysteem van de KhAD/WAD, ondubbelzinnig blijkt dat het niet mogelijk was om tot officier te worden benoemd en vervolgens gepromoveerd, zonder concreet betrokken te raken bij de door deze organisatie gepleegde misdrijven. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling geen objectieve informatie overgelegd, op grond waarvan aannemelijk gemaakt moet worden geacht dat in zijn geval niet van de conclusies in het ambtsbericht kan worden uitgegaan en evenmin een aannemelijke verklaring gegeven voor zijn stelling dat hij, anders dan anderen, niet aan het roulatiesysteem hoefde deel te nemen. Voorts zijn er aanwijzingen dat hij zich ten aanzien van die gestelde onthouding van deelname niet geloofwaardig heeft geuit, aldus het besluit.

2.1.2. Ten aanzien van de totstandkoming van het ambtsbericht vermeldt hoofdstuk 1:

"Aan de totstandkoming van het ambtsbericht liggen onder meer rapportages van de Nederlandse ambassade te Islamabad ten grondslag. Daarnaast is gebruik gemaakt van rapportages van Felix Ermacora, die in de jaren tachtig Speciale rapporteur van de Mensenrechtencommissie van de Verenigde Naties was inzake de mensenrechtensituatie in Afghanistan. Tevens zijn rapporten van Amnesty International en Human Rights Watch geraadpleegd. Ten slotte is vakliteratuur over Afghanistan ten tijde van het communistische bewind gebruikt. Hoofdstuk 3 geeft een overzicht van de geraadpleegde literatuur."

Paragraaf 2.7 van het ambtsbericht vermeldt, voorzover thans van belang, het volgende:

"Het klimaat van terreur en angst dat de KhAD en de WAD teweegbrachten in de Afghaanse maatschappij, heerste ook binnen de veiligheidsdiensten zelf. De loyaliteit van de medewerkers van de KhAD en de WAD werd voortdurend op de proef gesteld. Indien ook maar de geringste twijfel bestond over de toewijding van een medewerker aan de communistische zaak, dan werd hij (of zij) zonder meer uit de gelederen van de KhAD of de WAD verwijderd. Veelal betekende dit de dood van de betrokken medewerker. Om niet de verdenking op zich te laden deloyaal te zijn, dienden de medewerkers van de KhAD en de WAD zich vrijwel dagelijks te bewijzen.

Als eerste plaatsing werden onder-officieren en officieren tewerk gesteld op afdelingen binnen de KhAD en de WAD die zich concreet bezig hielden met de opsporing van 'staatsgevaarlijke elementen'. Medewerkers van de KhAD en de WAD rouleerden regelmatig om te voorkomen dat zij binnen een bepaalde afdeling een te grote machtsbasis opbouwden. Soms werden medewerkers verscheidene malen per jaar overgeplaatst. Iemand die langer dan een jaar bij de KhAD of de WAD in dienst was, had tenminste op twee afdelingen gewerkt. Een plaatsing op een afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer administratief of technisch karakter hadden lag slechts in het verschiet als een onder-officier of officier zich voldoende had bewezen tijdens een eerste plaatsing of plaatsingen. Zoals reeds uiteengezet is in paragraaf 2.4, kon een promotie tot officier van de KhAD en de WAD niet plaatsvinden als de betrokken medewerker niet concreet blijk gegeven had van zijn of haar onvoorwaardelijke loyaliteit aan het communistische bewind. Dit gold ook voor promoties die een officier van de KhAD of de WAD ten deel vielen na afronding van zijn of haar opleiding. Elke officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd is derhalve betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en zelfs executies. (…) Onder-officieren en officieren van de KhAD en de WAD konden geen ontslag nemen zonder het risico te lopen als deloyaal te worden aangemerkt. Wel was het mogelijk dat zij naar een andere overheidsdienst werden overgeplaatst. Uit het bovenstaande volgt dat alle onder-officieren en officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD en de WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen" (par. 2.7, p. 24-25).

2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak nr. 200103977/1, AB 2001, 359), kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.

2.1.4. Na kennisneming van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet van de juistheid van het ambtsbericht heeft mogen uitgaan. De rechtbank heeft ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat de - in 2.1.2. weergegeven - informatie in paragraaf 2.7 van het ambtsbericht niet door de onderliggende stukken wordt gedragen. Daartoe wordt als volgt overwogen.

2.1.5. Aan de omstandigheid dat een memorandum van de ambassade te Islamabad (hierna: de ambassade) van 20 december 1999 in minder stellige bewoordingen is opgesteld dan de conclusie in paragraaf 2.7 van het ambtsbericht, wordt niet de betekenis toegekend die de rechtbank daaraan heeft gehecht, nu zich onder die stukken tevens een memorandum van 7 februari 2000 bevindt dat wel stellig is geformuleerd. Daarin is, op vragen van het ministerie en met verwijzing naar de verklaringen van informanten, bevestigd dat het onvermijdelijk is dat, zowel onder-officieren, als officieren op actieve wijze betrokken zijn geweest bij ernstige schendingen van mensenrechten. Evenzeer heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat sprake is van een inconsistentie in een memorandum van 1 september 1999. Gelet op de verwijzing in dat memorandum naar het roulatiesysteem, zoals beschreven in paragraaf 2.7 van het ambtsbericht, heeft de opmerking dat (onder-)officieren vrijwel dagelijks betrokken waren bij het arresteren, ondervragen en mishandelen van verdachte personen kennelijk betrekking op degenen die op dat moment binnen de zogenoemde macabere afdelingen werkzaam waren. Dit memorandum en de overige in de stukken aangetroffen memoranda bevestigen de bevindingen omtrent het roulatiesysteem, volgens hetwelk iedere officier eerst op een zodanige afdeling werd geplaatst en overplaatsing naar een afdeling met een meer administratief of technisch karakter slechts in het verschiet lag, als een onder-officier of officier zich voldoende had bewezen tijdens een eerdere plaatsing of plaatsingen.

Bij het vorenstaande wordt in aanmerking genomen dat de informatie in het ambtsbericht is gebaseerd op vele verklaringen van informanten van de ambassade en op andere bronnen. Over de herkomst van de informatie en de inzichten die de informatie verschaft, heeft uitvoerige correspondentie tussen het ministerie en de ambassade plaatsgevonden. Daarbij moet aan de meest recente inzichten de grootste betekenis worden gehecht. Blijkens de memoranda, opgesteld door de ambassade in antwoord op vragen van de zijde van het ministerie over concepten van het ambtsbericht, zijn de informanten afkomstig uit een netwerk van deskundigen, waarvan de ambassade gebruik pleegt te maken om inzicht te verkrijgen in de Afghaanse samenleving en zijn van gewezen (onder-) officieren van de KhAD/WAD geen verklaringen afgenomen, omdat ernstig aan de objectiviteit van die verklaringen wordt getwijfeld. De verklaringen van de informanten zijn deels gebaseerd op verklaringen van derden. Het memorandum van 14 april 2000 vermeldt dat de verklaringen van derden afkomstig zijn van familieleden, vrienden, kennissen en buren en van personen die door de KhAD/WAD zijn mishandeld. De informanten zijn onafhankelijk van elkaar geraadpleegd en elk onderwerp dat aan de KhAD/WAD is gerelateerd, is afzonderlijk aan hen voorgelegd. De verklaringen stemmen volgens dat memorandum volledig met elkaar overeen. Voorts is erop gewezen dat de conclusies die door de ambassade uit de verklaringen en andere bronnen zijn getrokken niet afwijken van de bevindingen van de Speciale Rapporteur van de Mensenrechten van de Verenigde Naties, het US State Department, Amnesty International, Helsinki Watch en Human Rights Watch.

Aldus is, mede op basis van de verklaringen van informanten, een algemeen beeld ontstaan dat samengevat is weergegeven in het ambtsbericht. Voor het oordeel dat die verklaringen een partijdig en niet objectief beeld geven over de werkwijze van de KhAD/WAD is, mede gelet op de stukken, in het bijzonder de informatie omtrent het netwerk van deskundigen, geen grond. Dat die verklaringen gedeeltelijk gebaseerd zijn op informatie van derden en die niet afkomstig zijn van onderofficieren en officieren van de KhAD/WAD geven, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen aanleiding voor een ander oordeel.

De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat een brief van 2 maart 2004 van R. Bruin, werkzaam voor Amnesty International, en rapportages van dr. A. Giustozzi van 1 augustus 2003 en 28 september 2003 de conclusie in het ambtsbericht dat alle onderofficieren en officieren van de KhAD en de WAD zich gedurende hun diensttijd schuldig hebben gemaakt aan schendingen van de mensenrechten niet bevestigen. Die constatering is evenwel onvoldoende om die rapportages, die overigens zoals de rechtbank ook overweegt, gebaseerd zijn op persoonlijke vermoedens en veronderstellingen, en die brief aan te merken als concrete aanknopingspunten, op grond waarvan aan de juistheid en volledigheid van de informatie in het ambtsbericht moet worden getwijfeld.

Voorts betoogt de minister terecht dat de rechtbank de omstandigheid dat in het ambtsbericht in paragraaf 2.3 is vermeld dat de informatie over de organisatiestructuur van de KhAD en de WAD niet uitputtend is, evenmin noodzaakt om aan de juistheid van de voormelde conclusie in paragraaf 2.7 te twijfelen, nu de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken geen grond bieden voor het oordeel dat de informatie over betrokkenheid bij schendingen van de mensenrechten niet betrekking heeft op alle officieren en onder-officieren.

2.1.6. Gelet op het vorenoverwogene, is er geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet mocht uitgaan van de conclusie die is neergelegd in paragraaf 2.7 van het ambtsbericht. Uit de strekking van die conclusie vloeit voort dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling persoonlijk verantwoordelijk is voor het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. De stelling van de vreemdeling dat hij niet hoefde te rouleren, omdat hij uit een regeringsgezinde familie afkomstig is en belast was met een speciale bewakingstaak, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat het aldus gestelde onvoldoende is gestaafd. De verklaring van de vreemdeling dat promoties mede op grond van anciënniteit plaatsvonden en zijn opmerking dat de door de staatssecretaris in zijn overwegingen betrokken verklaring van zijn broer dat de vreemdeling ook bij de afdeling propaganda werkzaam is geweest niet afkomstig is van objectief verifieerbare bron, leiden evenmin tot een ander oordeel, omdat deze aan de betekenis van de informatie in het ambtsbericht niet afdoen.

2.1.7. Grief 1 slaagt.

2.2. Gelet op het voorgaande, kan de grief van de vreemdeling, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris kan worden gevolgd in het subsidiaire standpunt dat de vreemdeling het plegen van schendingen van mensenrechten heeft gefaciliteerd, niet tot gegrondverklaring leiden en behoeft deze geen bespreking.

2.3. In grief 2 klaagt de minister onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het wettelijk stelsel uitsluit dat een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt afgewezen, zonder dat inhoudelijk wordt beoordeeld of de aanvrager bij uitzetting naar zijn land van herkomst een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM). Volgens de minister is de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat de vreemdeling die bij uitzetting naar zijn land van herkomst wordt bedreigd met schending van artikel 3 EVRM, ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) en de daarop gebaseerde jurisprudentie van de Afdeling een verblijfsvergunning moet worden verleend.

2.3.1. In het besluit van 24 januari 2002 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) nu artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag in de weg staat aan verlening aan de vreemdeling van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, aan de vreemdeling, en hij in verband daarmee evenmin in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en, ingevolge artikel 3.107 van het Vb 2000, voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op een van de andere in artikel 29, eerste lid, vermelde gronden.

2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 mei 2001 in zaak 200101994/1, AB 2001, 266), is de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning en is die bevoegdheid niet discretionair van aard. Dat als gevolg van die afwijzing de bevoegdheid tot uitzetting ontstaat, dient bij het nemen van de beslissing op de aanvraag te worden betrokken.

Aan het besluit van 24 januari 2002 zijn van rechtswege de in artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 vermelde gevolgen verbonden, onder meer dat de vreemdeling eigener beweging het land dient te verlaten en bij gebreke daarvan kan worden uitgezet, ook naar Afghanistan.

In dat besluit heeft de staatssecretaris voormelde rechtsgevolgen van de afwijzing van de aanvraag niet betrokken.

2.3.3. Zoals de Afdeling ook eerder (uitspraak van 9 juni 2004 in zaak 200308511/1; www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, brengt de verhouding tussen de artikelen 45 en 29, eerste lid, van de Vw 2000 met zich dat de minister de aanvraag van de betrokken vreemdeling op zodanige, in die uitspraak nader omschreven wijze, dient in te richten en af te bakenen, dat zo mogelijk wordt voorkomen dat de desbetreffende vreemdeling in de situatie komt te verkeren dat hij niet wordt toegelaten, maar evenmin wordt uitgezet.

Daartoe moet het besluit er blijk van geven dat de minister heeft onderzocht of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting, waartoe de bevoegdheid voortvloeit uit een afwijzende meeromvattende beschikking, verzet en dient hij overeenkomstig het dwingend bepaalde in artikel 30, aanhef en onder c en d, en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder g tot en met j, van de Vw 2000, de daar vermelde omstandigheden in zijn oordeel te betrekken. Voorts staat het de minister vrij te beoordelen of sprake is van vluchtelingschap, alvorens artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag in te roepen en zal hij in voorkomende gevallen moeten bezien of daartoe aanleiding bestaat. De toepassing van artikel 3.107 Vb 2000 mag niet in de weg staan aan het verrichten van het onderzoek dat ingevolge het stelsel van de wet is vereist.

2.3.4. Het besluit van 24 januari 2002 geeft er geen blijk van dat daaraan het blijkens voormelde uitspraak vereiste onderzoek ten grondslag ligt. Zo heeft de staatssecretaris niet onderzocht of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt, dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst of een derde land verzet.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat in evenvermeld besluit niet op voldoende wijze kan worden afgeleid dat de staatssecretaris met betrekking tot de vreemdeling heeft geoordeeld dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling, als bedoeld in artikel 3 van het EVRM en dat hij in verband hiermee niet zal worden uitgezet. De staatssecretaris mocht de aanvraag afwijzen, hoewel hij van oordeel was dat uitzetting van de vreemdeling een schending oplevert van artikel 3 van het EVRM. Grief 2 slaagt derhalve evenzeer.

2.4. Gelet op het vorenoverwogene, is het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond en dat van de minister gegrond. Hetgeen de minister voor het overige in zijn hoger-beroepschrift heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit van 24 januari 2002 vernietigen. De minister dient een nieuw besluit op de aanvraag van de vreemdeling te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond en dat van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 8 april 2004 in zaak nr. AWB 02/14814;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep van [appellant sub 2] gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 24 januari 2002, kenmerk 9811-05-4018;

V. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1207,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004

313-395.