Uitspraak ​201211047/1/V4


Volledige tekst

​201211047/1/V4.
Datum uitspraak: 17 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 20 november 2012 in zaak nrs. 12/34727 en 12/34730 in het geding tussen:

[vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 20 november 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens voorgangers.

2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief, dat de voorzieningenrechter hem ten onrechte pas in de uitspraak met de uitkomst van het door de voorzieningenrechter gedane onderzoek in het Register beëdigde tolken en vertalers (hierna: het register) naar de beschikbaarheid van Somalische tolken heeft geconfronteerd en hem derhalve ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om op deze bevindingen te reageren. De staatssecretaris klaagt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat uit het register volgt dat vier Somalische tolken staan ingeschreven. Hij betoogt daartoe dat die vier inschrijvingen beëdigde vertalers betreffen en vertalers niet worden ingezet voor het vertalen tijdens een gehoor, nu hun werk specifiek is gericht op het vertalen van schriftelijke stukken.

2.1. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat bij raadplegen van het register is gebleken van vier inschrijvingen van beschikbare tolken in de Somalische taal, zodat is gebleken dat voor de staatssecretaris Somalische tolken beschikbaar waren. Gelet hierop en op de stukken van het rechtbankdossier stelt de staatssecretaris terecht dat de voorzieningenrechter deze bevindingen heeft gebaseerd op eigen onderzoek. Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat de voorzieningenrechter bedoelde bevindingen op voet van artikel 8:69, derde lid, van de Awb bij zijn oordeel heeft betrokken, gaat deze bevoegdheid niet zover dat de rechter feiten aan zijn uitspraak ten grondslag kan leggen waarover partijen zich in de procedure niet hebben kunnen uitlaten. Nu uit het rechtbankdossier evenmin is af te leiden dat partijen in de gelegenheid zijn gesteld om op de bevindingen van de voorzieningenrechter te reageren, was voor toepassing van de in voormelde bepaling neergelegde bevoegdheid van de voorzieningenrechter tot ambtshalve aanvulling van de feiten geen plaats.

De grief slaagt reeds hierom.

3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 november 2012 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.

4. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris tijdens het eerste en nader gehoor ten onrechte gebruik heeft gemaakt van een niet-beëdigde tolk, omdat op dat moment beëdigde tolken in de Somalische taal beschikbaar waren. Hij heeft daarbij verwezen naar informatie van de website van het Tolk- en Vertaalcentrum Nederland (hierna: het TVcN), waarin is vermeld dat de tolken en vertalers van het TVcN veelal zijn ingeschreven in het register en waarin een lijst van beschikbare talen is gepubliceerd, die onder andere de Somalische taal vermeldt.

4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: de Wbtv) wordt onder beëdigde tolk verstaan: degene die als zodanig is ingeschreven in het register.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, maakt de Immigratie- en Naturalisatiedienst in het kader van het vreemdelingenrecht uitsluitend gebruik van beëdigde tolken of vertalers.

Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, kan in afwijking van het eerste lid gebruik worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is of van een vertaler die geen beëdigde vertaler is indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat.

Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, wordt, indien van het eerste lid wordt afgeweken, dit met redenen omkleed schriftelijk vastgelegd.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 19 februari 2013 in zaak nr. 201204533/1/V1) stelt artikel 28, vierde lid, van de Wbtv, gelezen in samenhang met het derde lid, wat betreft de motivering geen andere eis aan de staatssecretaris dan dat hij de reden voor het gebruik maken van een niet-beëdigde tolk uiterlijk in het besluit schriftelijk vastlegt en dat deze reden een van de in het derde lid vermelde redenen dient te zijn.

4.3. Niet in geschil is dat de minister tijdens het eerste en het nader gehoor op 27 en 29 oktober 2012 met de vreemdeling gebruik heeft gemaakt van een niet-beëdigde tolk. Op het voorblad van het verslag van beide gehoren heeft de staatssecretaris daarbij vermeld dat er geen beëdigde tolken in de Somalische taal zijn. Hiermee heeft de staatssecretaris, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voldaan aan de verplichting neergelegd in artikel 28, vierde lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Wbtv. De informatie van de website van het TVcN die de vreemdeling heeft overlegd, leidt in dit verband niet tot een ander oordeel, reeds omdat daaruit niet blijkt dat ten tijde van voormelde gehoren een beëdigde tolk als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Wbtv beschikbaar was.

De beroepsgrond faalt.

5. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte het ontbreken van documenten, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), heeft tegengeworpen. De vreemdeling voert daartoe onder meer aan dat de staatssecretaris heeft miskend dat hij zijn reisdocumenten aan de reisagent heeft moeten afstaan, omdat hij zich in een afhankelijke positie bevond en dat de staatssecretaris ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij geen consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over zijn reisroute heeft afgelegd.

5.1. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 januari 2004 in zaak nr. 200306979/1; JV 2004/104), kan de stelling dat de vreemdeling afhankelijk was van een reisagent niet afdoen aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling voor de onderbouwing - waar mogelijk - van zijn reisroute. Nu de vreemdeling naar eigen zeggen in het bezit was van reisdocumenten en deze aan de reisagent heeft afgegeven zonder dat van dwang sprake was, heeft de staatssecretaris reeds daarom de vreemdeling in redelijkheid het ontbreken van reisdocumenten kunnen tegenwerpen.

Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 11 februari 2008 in zaak nr. 200800112/1), volgt bovendien dat indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 genoemde elementen documenten ontbreken en dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, dit reeds voldoende is voor de algemene conclusie dat sprake is van 'het toerekenbaar ontbreken van documenten'. Gelet hierop en op het vorenoverwogene, behoeft hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd over het ontbreken van nationaliteits- en identiteitsdocumenten geen bespreking.

De beroepsgrond faalt.

6. De vreemdeling heeft voorts in beroep betoogd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat en het derhalve ongeloofwaardig is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de staatssecretaris hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij tegenstrijdig en vaag heeft verklaard over de moord op zijn ouders en broer (hierna: de familieleden) waarbij het ouderlijk huis door de Ethiopische autoriteiten in brand is gestoken en dat de informatie van zijn buurmeisje over die gebeurtenissen niet afkomstig is van een objectief verifieerbare bron. Bovendien wordt zijn relaas, zo betoogt de vreemdeling, ondersteund door informatie uit algemene bronnen waaruit is af te leiden dat al dan niet vermeende aanhangers van het Ogaden National Liberation Front (hierna: het ONLF) in de negatieve belangstelling van de Ethiopische autoriteiten staan. De vreemdeling verwijst in dit verband naar de brief van Vluchtelingenwerk van 29 oktober 2012 en het algemene ambtsbericht inzake Ethiopië van december 2010 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

6.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit, gelezen in samenhang met het daarbij ingelaste voornemen, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over het moment van de moord op de familieleden en de brand in het ouderlijk huis, aangezien hij in het eerste gehoor heeft verklaard dat die gebeurtenissen in de avond hebben plaatsgevonden, terwijl hij in het nader gehoor heeft verklaard dat die gebeurtenissen in de middag hebben plaatsgevonden. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling slechts vaag over de moord op de familieleden kan verklaren en daartoe van belang geacht dat hij niet weet welke dag 25 september 2012 - de dag van de moord en de brand - was en hij de inhoud van de aan zijn broer gerichte brief van het ONLF, die de Ethiopisch regering zou hebben gevonden, niet kent. De verklaring van het buurmeisje en de tante van de vreemdeling over de moord en de brand zijn, zo stelt de staatssecretaris, niet afkomstig uit een objectief verifieerbare bron. Tot slot heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling overgelegde stukken slechts algemene informatie bevatten die geen betrekking heeft op de persoon van de vreemdeling, zodat die informatie geen afbreuk doet aan de motivering waarom van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat.

6.2. Uit de verslagen van de gehoren kan niet worden afgeleid dat tijdens de gehoren sprake is geweest van communicatieproblemen en in de correcties en aanvullingen op de gehoren is niet vermeld dat de verklaringen van de vreemdeling over het moment van de moord op de familieleden en de brand onjuist zijn weergegeven in de verslagen van de gehoren. De staatssecretaris heeft de vreemdeling in redelijkheid dan ook niet hoeven volgen in zijn eerst in de zienswijze gegeven verklaring voor de tegengeworpen tegenstrijdigheid dat het moment van de moord en de brand het gevolg is van een verkeerde vertaling. Daarnaast heeft de staatssecretaris in redelijkheid van de vreemdeling kunnen verwachten dat hij meer over voormelde gebeurtenissen kan verklaren dan hij heeft gedaan, aangezien die gebeurtenissen voor de vreemdeling de reden zijn geweest om Ethiopië te verlaten. Nu voorts de verklaringen van het buurmeisje en de tante van de vreemdeling niet afkomstig zijn uit een objectief verifieerbare bron en de door de vreemdeling overgelegde algemene informatie geen betrekking heeft op de vreemdeling, heeft de staatssecretaris daaraan in redelijkheid geen betekenis hoeven toekennen in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. De beroepsgrond faalt.

7. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden. Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waaruit blijkt dat risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, nu hem immers de verdere toegang tot Nederland is ontzegd zodat hij zich niet aan het toezicht kán onttrekken, hij zijn reis- en identiteitsdocumenten aan de reisagent heeft moeten afstaan en hij over voldoende middelen van bestaan zal beschikken, nu naar verwachting positief op zijn asielaanvraag zal worden beslist.

7.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit, gelezen in samenhang met het daarbij ingelaste voornemen, op het standpunt gesteld dat een terugkeerbesluit wordt genomen op grond van artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000, nu een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken omdat hij niet onder dwang zijn reis- en identiteitsdocumenten aan de reisagent heeft afgestaan en zich derhalve zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten, de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Het feit dat asielzoekers in Nederland zakgeld en onderdak krijgen, doet hier volgens de staatssecretaris niet aan af.

7.2. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, dient een vreemdeling tegen wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.

Ingevolge het tweede lid kan de minister de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:

a. een risico bestaat dat de desbetreffende vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;

(…).

….Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 worden aangenomen indien feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 op een vreemdeling van toepassing zijn.

Ingevolge het tweede lid is artikel 5.1b, tweede lid, hierbij van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, voldaan, indien een vreemdeling:

(…);

g. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;

(…);

i. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;

j. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;

(…).

7.3. Zoals hiervoor onder 5.1. is overwogen, heeft de staatssecretaris de vreemdeling in redelijkheid kunnen toerekenen dat de vreemdeling zijn reis- en identiteitsdocumenten heeft afgestaan aan de reisagent. Nu voorts niet in geschil is dat de vreemdeling ten tijde van het terugkeerbesluit niet beschikte over een vaste woon- of verblijfplaats noch over voldoende middelen van bestaan, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en zich om die reden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de vreemdeling de vertrektermijn geheel wordt onthouden.

De beroepsgrond faalt.

8. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte tegen hem een inreisverbod voor de duur van twee jaren heeft uitgevaardigd, aangezien hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om feiten en omstandigheden aan te voeren die aanleiding zouden kunnen geven tot verkorting van de duur van het inreisverbod.

De staatssecretaris heeft in het voornemen de vreemdeling uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om in de zienswijze individuele omstandigheden aan te voeren, in verband waarmee volgens de vreemdeling aanleiding zou bestaan voor een verkorting van de duur van het inreisverbod. Aangezien de vreemdeling, hoewel daartoe derhalve in de gelegenheid gesteld, dergelijke individuele omstandigheden niet heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de vreemdeling niet een inreisverbod voor de duur van twee jaren heeft mogen opleggen. De beroepsgrond faalt.

9. Het inleidend beroep is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 20 november 2012 in zaak nr. 12/34727;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Prins
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2013

555-759.