Uitspraak 201107330/1/A4


Volledige tekst

201107330/1/A4.
Datum uitspraak: 20 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2011 heeft het college aan het Waterschap Hollandse Delta een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een baggerdepot op het perceel Bolletjesweg ongenummerd te Middelharnis.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Bagcivan en J. Daams, beiden werkzaam bij DCMR Milieudienst Rijnmond, is verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de vergunningaanvraag voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Ontvankelijkheid beroep

2. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen belanghebbende bij het bestreden besluit is. Volgens het college is zijn perceel op een afstand van ongeveer 70 m van de rand van het baggerdepot gelegen. Nu op het perceel geen woning aanwezig is, maar uitsluitend een schuur op ongeveer 130 m afstand van het baggerdepot, zal [appellant] volgens het college geen milieugevolgen van de inrichting ondervinden.

2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor een inrichting wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.

2.3. Gelet op de geringe afstand tussen de inrichting en het perceel van [appellant] is aannemelijk dat op dat perceel milieugevolgen van de inrichting, zoals geurhinder, kunnen worden ondervonden. Gelet hierop, is [appellant] belanghebbende bij het bestreden besluit. Anders dan het college veronderstelt, is in dit verband niet van belang op welke wijze [appellant] zijn perceel gebruikt en of er een woning op het perceel aanwezig is.

Formele gronden

3. [appellant] voert aan dat niet is gebleken dat het afdelingshoofd Haven en Industrie van DCMR Milieudienst Rijnmond bevoegd was het bestreden besluit namens het college te nemen.

3.1. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit had het college in het Mandaatbesluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland voor de provinciale organisatie 2011 mandaat verleend aan de directeur van de directie Omgevingsdiensten om namens het college besluiten te nemen op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. De directeur van de directie Omgevingsdiensten had ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ten aanzien van deze bevoegdheid in het Ondermandaatbesluit directeur Omgevingsdiensten voor DCMR 2011 ondermandaat verleend aan de directeur van de DCMR Milieudienst Rijnmond, die in het Ondermandaatbesluit directeur DCMR provinciale bevoegdheden 2011 weer ondermandaat had verleend aan het afdelingshoofd Haven en Industrie. Gelet hierop is het bestreden besluit bevoegdelijk genomen. De beroepsgrond faalt.

4. [appellant] betoogt dat de besluitvormingsprocedure gebrekkig is verlopen. Volgens hem had de aanvraag blijkens de kennisgeving van het ontwerpbesluit aanvankelijk betrekking op een revisievergunning en is de aanvraag later gewijzigd in een aanvraag van een oprichtingsvergunning. Hij voert verder aan dat in het bestreden besluit melding wordt gemaakt van aanpassingen gedurende de procedure, zonder dat deze zijn gespecificeerd.

4.1. Anders dan [appellant] veronderstelt, heeft de aanvraag vanaf het begin betrekking gehad op een oprichtingsvergunning. Wel is in het ontwerpbesluit en de kennisgeving daarvan vermeld dat de aanvraag ziet op een wijziging van de vergunning voor een bestaand baggerdepot. Niet aannemelijk is dat deze onjuiste vermelding tot gevolg heeft gehad dat belanghebbenden hebben afgezien van het indienen van een zienswijze over het ontwerpbesluit. Voor zover de kennisgeving van het ontwerpbesluit op dit punt niet voldoet aan artikel 3:12, eerste lid, van de Awb, zijn belanghebbenden daardoor niet in hun belangen geschaad en betreft het een gebrek dat met toepassing van artikel 6:22 van die wet kan worden gepasseerd.

In het bestreden besluit is vermeld dat de tekst van het definitieve besluit is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit. Daarbij is vermeld dat het, naast een correctie van de omschrijving van de vergunningaanvraag, gaat om tekstuele aanpassingen teneinde meer uitleg en verduidelijking te bieden. Geen rechtsregel verplichtte het college ertoe nader aan te geven welke tekstuele aanpassingen het betrof.

De beroepsgrond faalt.

5. [appellant] voert aan dat het verslag van zijn mondelinge zienswijze onvolledig is, waardoor er in het bestreden besluit onvoldoende op zijn zienswijze is ingegaan.

5.1. [appellant] heeft telefonisch een zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren gebracht. Naar aanleiding van het aan hem toegestuurde verslag van deze mondelinge zienswijze heeft [appellant] bij brief een aantal punten genoemd die volgens hem ten onrechte in het verslag ontbreken. In het bestreden besluit is het college mede ingegaan op die punten. [appellant] heeft niet nader toegelicht op welke onderdelen van zijn zienswijze in het bestreden besluit niet zou zijn ingegaan. Gelet hierop faalt de beroepsgrond.

6. [appellant] betoogt dat ten onrechte geen afstemming heeft plaatsgevonden met de voor lozingen vanuit de inrichting aangevraagde vergunning op grond van de Waterwet.

6.1. De Wet milieubeheer en de Waterwet bevatten geen bepaling op grond waarvan in dit geval coördinatie diende plaats te vinden tussen de vergunningprocedures op grond van deze wetten. Het college was hier dan ook niet toe gehouden. De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Geluid

8. [appellant] betoogt dat het college de van de inrichting te verwachten geluidhinder niet op juiste wijze heeft beoordeeld. Volgens hem is het college bij de beoordeling ten onrechte uitgegaan van een bestaande situatie. Verder acht hij de passage in het bestreden besluit, dat een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde zo mogelijk moet worden voorkomen door het treffen van maatregelen, te onbepaald en is volgens hem in het bestreden besluit ten onrechte vermeld dat er geen gemeentelijk beleid ten aanzien van industrielawaai is vastgesteld. [appellant] voert voorts aan dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden waarmee is gewaarborgd dat wat geluid betreft de beste beschikbare technieken worden toegepast. Ook stelt hij dat in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport te weinig aandacht is besteed aan bepaalde geluidbronnen binnen de inrichting.

8.1. Dat in het bestreden besluit is vermeld dat het een bestaande situatie betreft, waarmee is gedoeld op de feitelijke situatie, heeft geen rol gespeeld bij de door het college uitgevoerde geluidbeoordeling. Het college heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te verwachten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. De in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden voldoen aan de in de Handreiking genoemde waarden, die mede betrekking hebben op nieuwe inrichtingen. Bij de beoordeling van het geluid van het verkeer van en naar de inrichting over de openbare weg heeft het college de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) als uitgangspunt gehanteerd. Volgens het college wordt voldaan aan de daarin genoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A), hetgeen door [appellant] niet is bestreden. Wat het door [appellant] genoemde gemeentelijke geluidbeleid betreft, heeft het college onweersproken gesteld dat het een geluidbeheersplan voor twee gezoneerde industrieterreinen betreft. De inrichting is daar niet gelegen.

Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften een toereikende bescherming bieden tegen onaanvaardbare geluidhinder. Hetgeen hij aanvoert, geeft evenmin grond voor het oordeel dat met die voorschriften niet is gewaarborgd dat in de inrichting wat geluid betreft de beste beschikbare technieken worden toegepast.

De enkele stelling van [appellant] dat in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport te weinig aandacht is besteed aan bepaalde geluidbronnen binnen de inrichting is ten slotte onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het college dat de in de voorschriften gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.

De beroepsgrond faalt.

Geur

9. [appellant] betoogt dat het college bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geurhinder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn perceel. Volgens [appellant] ligt zijn perceel binnen de door het college op grond van het "Basisdocument Wm-vergunningen baggerdepots HDSR" van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden van 9 september 2004 (hierna: het basisdocument) gehanteerde geurcontouren.

9.1. Op het perceel van [appellant] bevond zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen woning of ander object waaraan het college bescherming tegen geurhinder vanwege de inrichting had moeten toekennen. Voor zover [appellant] stelt dat hij ten tijde van het bestreden besluit plannen had met zijn perceel, is niet gebleken van een begin van uitvoering op grond waarvan deze plannen moeten worden aangemerkt als redelijkerwijs te verwachten toekomstige ontwikkelingen in de zin van artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer, waarmee het college bij het nemen van het bestreden besluit rekening had moeten houden. Het college heeft zich op grond van het basisdocument op het standpunt gesteld dat het in werking zijn van de inrichting niet tot onaanvaardbare geurhinder zal leiden. Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De beroepsgrond faalt.

Bestemmingsplan

10. [appellant] betoogt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de gevraagde vergunning te weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan.

10.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, kan de vergunning worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan. Deze bepaling schept een bevoegdheid, doch geen verplichting, voor het college om de vergunning te weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan.

10.2. Niet in geschil is dat het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan de inrichting niet toestond. Het college heeft hierin geen aanleiding gezien om de gevraagde vergunning te weigeren, omdat een integrale herziening van het bestemmingsplan in voorbereiding was, waarbij zou worden beoordeeld of de inrichting positief kon worden bestemd. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid om die reden heeft kunnen afzien van toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond faalt.

Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land

11. [appellant] betoogt dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land (hierna: de Regeling).

11.1. Ingevolge artikel 3 van de Regeling is deze regeling uitsluitend van toepassing op stortplaatsen voor baggerspecie op land. Gelet op de definitie van de begrippen "storten van afvalstoffen", "stortplaats" en "stortplaats voor baggerspecie op land" in artikel 1 van de Regeling is van een stortplaats voor baggerspecie op land in de zin van de Regeling slechts sprake indien de baggerspecie op of in de bodem wordt gebracht om deze daar te laten. In de inrichting wordt de baggerspecie slechts tijdelijk opgeslagen, zodat de Regeling daarop niet van toepassing is. De beroepsgrond faalt.

Veiligheid

12. [appellant] stelt dat in het bestreden besluit onvoldoende aandacht is besteed aan de veiligheidsrisico’s die een baggerdepot met zich brengt. De inrichting ligt volgens hem in een drukbezocht gebied en wordt vrij toegankelijk, waardoor gevaarlijke situaties kunnen ontstaan. Het college volstaat volgens hem wat de beoordeling van dit aspect betreft ten onrechte met de stelling dat er waarschuwingsborden geplaatst zullen worden, terwijl de daarvoor vereiste verkeersbesluiten nog niet zijn genomen.

12.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 10.8 dient door middel van waarschuwingsborden te worden aangegeven dat het betreden van het terrein gevaarlijk is. Deze waarschuwingsborden moeten ingevolge het voorschrift zijn voorzien van de onder alle omstandigheden leesbare tekst ‘Verboden toegang voor onbevoegden’ en ‘Niet betreden, gevaarlijk terrein’ en zodanig zijn geplaatst, ten minste aan iedere depotzijde één en aan de lange zijde van het depot om de 250 m, dat eventuele passanten ze onder alle omstandigheden kunnen zien.

Ingevolge vergunningvoorschrift 10.9 moet het terrein van de inrichting aan alle zijden zodanig zijn afgesloten of onder toezicht staan, dat het betreden van het terrein door onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is.

12.2. Anders dan [appellant] meent, is voor het plaatsen van de in voorschrift 10.8 bedoelde waarschuwingsborden geen verkeersbesluit vereist. Voor het overige heeft [appellant] zijn standpunt niet nader toegelicht. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in de door [appellant] gestelde veiligheidsrisico's aanleiding had moeten zien om de vergunning te weigeren of daaraan nadere voorschriften te verbinden. De beroepsgrond faalt.

Natuurwaarden

13. [appellant] voert aan dat het college onvoldoende aandacht heeft besteed aan de ligging van de inrichting ten opzichte van de provinciale ecologische hoofdstructuur en aan in de omgeving van de inrichting voorkomende beschermde diersoorten.

13.1. De vraag hoe de ligging van de inrichting zich verhoudt tot de ecologische hoofdstructuur dient primair aan de orde te komen in het kader van planologische regelingen. Het aspect soortenbescherming dient primair aan de orde te komen in het kader van de beoordeling of krachtens de Flora- en faunawet een ontheffing is vereist en kan worden verleend.

[appellant] heeft in zijn beroepschrift een opsomming gegeven van natuurwaarden en beschermde diersoorten die volgens hem voorkomen in de omgeving van de inrichting. Hij heeft echter niet concreet toegelicht waarom de inrichting nadelige gevolgen voor deze natuurwaarden en soorten zou kunnen hebben. Reeds hierom geeft hetgeen hij heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat, voor zover de Wet milieubeheer tot een aanvullende toets noopt ten opzichte van planologische regelingen en de Flora- en faunawet, het college in mogelijke nadelige gevolgen van de inrichting voor te beschermen natuurwaarden binnen de ecologische hoofdstructuur en voor beschermde diersoorten aanleiding had moeten zien om de vergunning te weigeren of daaraan voorschriften te verbinden.

De beroepsgrond faalt.

Ongedierte en stofhinder

14. [appellant] vreest dat het in werking zijn van de inrichting tot ongedierte en stofhinder op zijn perceel leidt.

14.1. [appellant] heeft deze beroepsgrond niet met concrete argumenten onderbouwd. Gelet hierop faalt de beroepsgrond.

Andere vergunningen

15. [appellant] voert aan dat voor de inrichting nog andere vergunningen, zoals een bouwvergunning en een aanlegvergunning nodig zijn, die nog niet zijn aangevraagd of verleend. Hierop is volgens hem in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan.

15.1. Dat voor de inrichting, naast een milieuvergunning, andere vergunningen nodig zijn, is niet van belang voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bij het bestreden besluit verleende vergunning. De beroepsgrond faalt.

Schade

16. [appellant] voert aan dat hij schade lijdt als gevolg van de vergunningverlening, onder meer doordat zijn perceel minder waard wordt.

16.1. Deze grond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer en faalt reeds daarom.

Conclusie

17. Het beroep is ongegrond.

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013

462-727.