Uitspraak 200306379/1


Volledige tekst

200306379/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 18 augustus 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Lochem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lochem (hierna: het college) appellant en zijn echtgenote onder oplegging van een dwangsom gelast om de permanente bewoning van de recreatiewoning op [locatie] te Lochem binnen drie maanden na de verzenddatum van hun besluit te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 10 juni 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 augustus 2003, verzonden op 19 augustus 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 1 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2004, waar het college, vertegenwoordigd door B.G. van der Zwaag en R.A. Keijzer, ambtenaren der gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1991” heeft het terrein waarop de woning van appellant is gelegen, de bestemming “Recreatie” met de subbestemming “Rc recreatiecentrum”. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de bij het plan behorende voorschriften zijn gronden met de bestemming “Recreatie” bestemd voor recreatieve doeleinden te onderscheiden in subbestemmingen, waaronder de subbestemming Rc voor gronden ten behoeve van een recreatiecentrum. Ingevolge het vierde lid van artikel 23 zijn op gronden met deze subbestemming toelaatbaar:

”- terreinen t.b.v. toeristisch kamperen, stacaravans en zomerhuisjes;

- een toiletgebouw per 50 staanplaatsen;

- een gebouw ten behoeve van receptie;

- slecht weer voorzieningen;

- overige recreatieve voorzieningen.”

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften is het, voor zover hier van belang, verboden bouwwerken binnen het plangebied te gebruiken of te laten gebruiken op een andere wijze of voor een ander doel dan blijkens de bestemmingen en voorschriften kennelijk toelaatbaar is of is aan te merken als een normaal bestanddeel van dat kennelijk toelaatbare gebruik.

2.2. Appellant heeft allereerst betoogd dat het in de planvoorschriften neergelegde verbod van permanente bewoning van zomerhuisjes in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aanvankelijk door appellant abusievelijk aangeduid als gemeenschapsrecht. In de brief van 7 maart 2004 heeft appellant dit betoog nader toegespitst op strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en de artikelen 8 en 14 van het EVRM.

De Afdeling constateert dat appellant deze beroepsgrond niet bij de rechtbank heeft aangevoerd. Zij is echter van oordeel dat dit niet in de weg staat aan beoordeling daarvan, nu het hier gaat om rechtstreeks werkende verdragsbepalingen van Europees recht waarvan handhaving, mede gelet op artikel 13 van het EVRM, door de nationale rechter moet worden verzekerd.

Het beroep van appellant op deze verdragsbepalingen faalt evenwel. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 12 november 2003, inzake nr. 200301877/1, waarin is geoordeeld dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM – in zoverre de daarin neergelegde beperkingen van het gebruik van de recreatiewoning al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van het eigendom – de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, onverlet laat. De ter plaatse geldende bestemmingsplanregeling is een zodanige regulering.

Voor zover het in het bestemmingsplan opgenomen gebruiksverbod kan worden beschouwd als een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM, heeft de Afdeling in genoemde uitspraak overwogen dat deze haar wettelijke grondslag vindt in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en op grond van die wet, onder andere door het gemeentebestuur, nader vastgestelde regelgeving, daaronder begrepen een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO.

Ingevolge laatstgenoemde bepaling stelt de gemeenteraad voor het gebied, dat niet tot de bebouwde kom behoort – zoals hier aan de orde – een bestemmingsplan vast, waarbij, voor zover dit ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening nodig is, de bestemming van de in het plan begrepen gronden wordt aangewezen en zonodig, in verband met de bestemming, voorschriften worden gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en de zich daarop bevindende opstallen.

Het gebruiksverbod is derhalve bij wet voorzien en moet worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van het economisch welzijn van het land en de rechten en vrijheden van anderen, waarbij een billijke afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van het individu enerzijds en genoemde belangen van de gemeenschap als geheel anderzijds.

Uit het vorenstaande volgt dat van schending van artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM en artikel 8 van het EVRM geen sprake is.

De Afdeling gaat voorbij aan de stelling dat het gebruiksverbod in strijd is met het in artikel 14 van het EVRM neergelegde gelijkheidsbeginsel. Appellant heeft dat standpunt op geen enkele wijze onderbouwd.

2.3. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft geoordeeld, - verwezen zij naar de aangehechte uitspraak van 27 maart 2002, nrs. 200200701/1 en 200200701/2 -, is het op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied 1991” verboden de woning [locatie] te Lochem voor permanente bewoning te gebruiken.

2.4. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het college op goede gronden heeft aangenomen dat appellant zowel ten tijde van het nemen van het primaire besluit – 24 juni 2002 – als ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar – 10 juni 2003 – in strijd met het bestemmingsplan het zomerhuisje permanent bewoonde. Naast de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [locatie] van 15 september 2000 tot 26 september 2002, heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen de waarnemingen van de toezichthouder op het [park] en de aan het college gerichte brief van appellant van 11 november 2002. In deze brief stelt appellant dat hij en zijn echtgenote hun intrek hebben genomen in de ruime eengezinswoning van zijn (schoon)moeder, maar dat dit een tijdelijke oplossing is (….) en dat zij daarnaast hun toevlucht hebben genomen in een stacaravan. Ook naar het oordeel van de Afdeling is op grond hiervan aannemelijk dat appellant en zijn echtgenote na 26 september 2002 nog hun hoofdverblijf op het adres [locatie] hadden.

Gelet hierop, heeft de voorzieningenrechter, anders dan appellant betoogt, terecht geoordeeld dat er voor het college geen aanleiding bestond het primaire besluit met ingang van 26 september 2002 te herroepen.

2.5. Het betoog dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de resultaten van de waarnemingen van de toezichthouder buiten beschouwing had moeten laten, faalt. In hetgeen door appellant is aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de informatie in het geval van appellant is vergaard op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid moet worden gevergd, dat het gebruik dat het college ervan gemaakt heeft ontoelaatbaar is.

2.6. Het betoog van appellant dat de last onvoldoende is bepaald, omdat niet duidelijk is wat onder het begrip permanente bewoning moet worden verstaan, faalt eveneens. Duidelijk is dat appellant het hebben van zijn hoofdverblijf in het zomerhuisje dient te staken en elders over een hoofdverblijf dient te beschikken. De eisen die uit een oogpunt van rechtszekerheid aan een dwangsombesluit moeten worden gesteld, reiken niet zover dat daarbij op voorhand dient te worden aangegeven onder welke omstandigheden er sprake is van het hebben van een hoofdverblijf elders.

Aan de vraag of het college op juiste wijze heeft geconstateerd dat appellant dwangsommen heeft verbeurd en dat in dat geval tot invordering kon worden overgegaan, komt de Afdeling niet toe, aangezien de burgerlijke rechter bevoegd is daarover te oordelen.

2.7. Eerst in hoger beroep heeft appellant betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat legalisering van de permanente bewoning (door toepassing van de toverformule) mogelijk is en dat de last onder dwangsom berust op een met de Wet op de Ruimtelijke Ordening strijdig gedoogbeleid, om welke redenen de voorzieningenrechter deze last onder dwangsom ten onrechte in stand heeft gelaten. Deze betogen, wat daar verder ook van zij, vinden geen grondslag in het beroepschrift dat appellant bij de rechtbank heeft ingediend. Niet is gebleken dat appellant deze standpunten redelijkerwijs niet reeds bij de rechtbank naar voren heeft kunnen brengen. Derhalve laat de Afdeling deze betogen (ook) buiten beschouwing.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004

66-291.