Uitspraak 201204809/1/V6


Volledige tekst

201204809/1/V6.
Datum uitspraak: 12 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 april 2012 in zaak nr. 08/7175 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister).

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2008 heeft de minister [appellante] een boete van € 8.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).

Bij besluit van 18 augustus 2008 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de boete is vastgesteld op € 8.000,00, het besluit van 14 maart 2008 herroepen, bepaald dat het bedrag van de boete wordt vastgesteld op € 7.200,00 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit treedt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G. Bunte, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚ van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, is het verbod bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd.

Ingevolge die aanhef en onder c, voor zover thans van belang, is voormeld verbod niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.

Ingevolge artikel 1e, eerste lid, van het Besluit uitvoering Wav (hierna: het Besluit), voor zover thans van belang, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening tijdelijk in Nederland arbeid verricht in dienst van een werkgever die buiten Nederland is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, mits

a. de vreemdeling gerechtigd is als werknemer van deze werkgever de arbeid te verrichten in het land alwaar de werkgever gevestigd is,

b. de werkgever de arbeid in Nederland voor de aanvang daarvan schriftelijk aan de Centrale organisatie voor werk en inkomen heeft gemeld, onder overlegging van een verklaring en bewijsstukken als bedoeld in het tweede lid, en

c. er geen sprake is van dienstverlening die bestaat uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten.

Ingevolge artikel 18 van de Wav, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.

Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.

Ingevolge artikel 18b, zesde lid, zorgt de toezichthouder er zo veel mogelijk voor dat de in het rapport vermelde informatie aan degene die het beboetbare feit heeft begaan wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.

Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elke persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.

Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.

Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.

Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 gesteld.

Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag), thans, na wijziging, artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), is het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap vrij.

Ingevolge artikel 49, eerste alinea, van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 56, eerste alinea, van het VWEU, zijn in het kader van de volgende bepalingen de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der Lid-staten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.

Ingevolge artikel 50, laatste alinea, van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 57, laatste alinea, van het VWEU, voor zover thans van belang, kan degene die de diensten verricht, daartoe zijn werkzaamheden tijdelijk uitoefenen in het land waar de dienst wordt verricht, onder dezelfde voorwaarden als die welke dat land aan zijn eigen onderdanen oplegt.

Ingevolge Bijlage VII "Lijst bedoeld in artikel 23 van de Toetredingsakte: overgangsmaatregelen, Roemenië", onderdeel 1, punt 1, is wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG (hierna: de richtlijn) tussen, voor zover thans van belang, Roemenië en Nederland, artikel 39 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 45 van het VWEU, slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.

Ingevolge punt 2, voor zover thans van belang, zullen de huidige lidstaten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Roemenië, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Roemeense onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen.

De huidige lidstaten mogen dergelijke maatregelen blijven toepassen tot het einde van het vijfde jaar na de datum van toetreding van Roemenië.

Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ingevolge voormelde Bijlage VII het recht op het vrij verkeer van werknemers, zoals neergelegd in artikel 39 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 45 van het VWEU, tijdelijk te beperken en heeft door voortzetting van de overgangsperiode de vergunningplicht ingevolge de Wav tot 1 januari 2014 gehandhaafd (Kamerstukken II 2011-2012, 29 407, nr. 132).

Volgens artikel 1, eerste lid, van de richtlijn is deze van toepassing op in een Lid-Staat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen, overeenkomstig lid 3, werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een andere Lid-Staat.

Volgens het derde lid is de richtlijn van toepassing voor zover de in lid 1 bedoelde ondernemingen een van de volgende transnationale maatregelen nemen:

a) een werknemer voor hun rekening en onder hun leiding op het grondgebied van een andere Lid-Staat ter beschikking stellen, in het kader van een overeenkomst tussen de onderneming van herkomst en de ontvanger van de dienst die in deze Lid-Staat werkzaam is, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of

b) een werknemer op het grondgebied van een andere Lid-Staat ter beschikking stellen van een vestiging of een tot hetzelfde concern behorende onderneming, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of

c) als uitzendbedrijf of als onderneming van herkomst, een werknemer ter beschikking stellen van een ontvangende onderneming die op het grondgebied van een andere Lid-Staat gevestigd is of er werkzaamheden uitvoert, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen het uitzendbureau of de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat.

2. Het op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie (hierna: de inspecteurs) opgemaakte boeterapport van 31 januari 2008 en de daarbij behorende bijlagen (hierna: het boeterapport) houdt in dat een vreemdeling van Roemeense nationaliteit (hierna: de vreemdeling) via een in- en uitleensituatie aan boord van motorpassagiersschip [het schip] als machinist arbeid verrichtte, zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning was verleend. Het boeterapport houdt verder in dat het schip eigendom is van [eigenaar schip], gevestigd te [plaats], en dat [appellante] in de werkgeversketen als uitlener wordt aangemerkt.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister op goede gronden aannemelijk heeft geacht dat de vreemdeling ten tijde van de controle op Nederlands grondgebied arbeid verrichtte.

3.1. [echtgenote], van [gemachtigde eigenaar schip], wettelijk vertegenwoordiger van [eigenaar schip], heeft op 3 oktober 2007 ten overstaan van de inspecteurs verklaard dat de vreemdeling aan boord van het schip werkzaam was als nautisch bemanningslid. Die verklaring is bevestigd door [gemachtigde eigenaar schip], die verantwoordelijk is voor de Buitendienst (nautische dienst) van [eigenaar schip]. [gemachtigde eigenaar schip] heeft voorts een factuur voor de door de vreemdeling als bemanningslid verrichte werkzaamheden over de periode van 11 april tot en met 27 mei 2007 overgelegd. Uit deze verklaringen en factuur, die als bijlagen 7 en 8 bij het boeterapport zijn gevoegd, bezien in samenhang met de informatie die is opgenomen in het vaartijdenboek van het schip, waarin de naam van de vreemdeling meermaals voorkomt, blijkt voldoende dat de vreemdeling ten tijde van de controle als bemanningslid aan boord van het schip werkzaamheden verrichtte. Aangezien in het vaartijdenboek is opgenomen dat de vaart op 28 mei 2007 in Arnhem is begonnen, de vreemdeling op die datum als machinist in het vaartijdenboek is vermeld en de controle plaatsvond op de Waal ter hoogte van de gemeente West Maas en Waal, volgt daaruit dat de vreemdeling werkzaamheden aan boord van het schip heeft verricht terwijl dat op de Nederlandse wateren voer.

Voor zover [appellante] in dit verband stelt dat niet vast staat of de vreemdeling gedurende zijn aanwezigheid op het schip op de Nederlandse wateren aan het rusten was, aangezien de bladzijde uit het vaartijdenboek, waarop de rusttijden op 28 mei 2007 zijn vermeld, niet in zijn geheel bij het boeterapport is gevoegd, leidt dat niet tot een ander oordeel. Gezien de vaar- en rusttijden die in het dienstboekje van de vreemdeling zijn opgenomen gedurende de periode van 21 april tot en met 26 mei 2007 en de gegevens die in het vaartijdenboek zijn opgenomen gedurende de periode van 7 april tot en met 28 mei 2007, is het, gegeven het patroon waarmee de vreemdeling doorgaans zijn werk- en rusttijden afwisselt en gezien het begintijdstip van zijn rusttijd op die dag, te weten 00.00 uur, niet waarschijnlijk dat de vreemdeling op 28 mei 2007 alleen maar gerust heeft. Onder deze omstandigheden was het aan [appellante] om, bijvoorbeeld aan de hand van de pagina uit het vaartijdenboek waarvan geen volledig afschrift aan het boeterapport is gehecht en waaruit blijkt welke rusttijden er op die dag door de bemanning in acht zijn genomen, te staven dat de vreemdeling op 28 mei 2007 de hele dag heeft gerust. Dat heeft [appellante] niet gedaan.

Het betoog faalt.

4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van schending van de op de minister rustende onderzoeksplicht ten aanzien van de nationaliteit van de vreemdeling. Door niet te onderzoeken of de vreemdeling naast de Roemeense nationaliteit een andere nationaliteit bezit op grond waarvan het vereiste om over een tewerkstellingsvergunning te beschikken niet geldt, heeft de minister niet voldaan aan zijn onderzoeksplicht, aldus [appellante].

4.1. Een van de inspecteurs heeft de identiteit van de vreemdeling vastgesteld aan de hand van een origineel Roemeens paspoort. Voor zover [appellante] stelt dat de vreemdeling naast de Roemeense nog een andere nationaliteit bezit, lag het op haar weg om die stelling met gegevens of bescheiden te staven. Aangezien zij dat heeft nagelaten bestond geen aanleiding voor de minister om nader onderzoek naar de nationaliteit van de vreemdeling te verrichten. De rechtbank is dan ook terecht tot die conclusie gekomen. Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan de vereisten van het arrest van 10 februari 2011 in de gevoegde zaken C-307/09 tot en met C-309/09 (Vicoplus e.a.; www.curia.europa.eu) van het Hof is voldaan. In dit geval was de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst niet het doel van de dienstverlening, aldus [appellante].

5.1. In hoger beroep is niet bestreden dat de vreemdeling op 28 mei 2007 bij [appellante] in dienst was en deze door [appellante] aan [eigenaar schip] ter beschikking was gesteld. In hoger beroep is evenmin betwist dat de vreemdeling zijn taken onder leiding en toezicht van [kapitein] van het schip en in dienst van [eigenaar schip], heeft vervuld.

[echtgenote] heeft ten overstaan van de inspecteurs verklaard dat de vreemdeling was ingeleend van [appellante] en [eigenaar schip] nog een bemanningslid nodig had om te kunnen varen. [gemachtigde eigenaar schip] heeft tegenover de inspecteurs verklaard dat [appellante] bereid was om de vreemdeling aan [eigenaar schip] uit te lenen zodat [eigenaar schip] in ieder geval niet het risico zou lopen dat het schip zou worden stilgelegd wegens een 'tekort aan dienstboekjes'. Gelet op deze verklaringen moet het ervoor worden gehouden dat het doel van de dienstverrichting het verplaatsen van de vreemdeling naar de "[naam schip]" was, een in Nederland geregistreerd schip, waarvan de eigenaar in Nederland is gevestigd. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat in dit geval sprake was van het terbeschikking stellen van een arbeidskracht als bedoeld in voormeld arrest. Dat betekent dat de minister de eis van een tewerkstellingsvergunning heeft mogen stellen voor de werkzaamheden die de vreemdeling aan boord van het schip verrichtte voor zover deze werden uitgevoerd terwijl het schip zich op de Nederlandse binnenwateren bevond. Het betoog faalt.

6. [appellante] klaagt dat de rechtbank in de door haar aangevoerde omstandigheden ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de boete te matigen. Zij heeft naar voren gebracht dat [eigenaar schip] reeds op 10 mei 2007 een tewerkstellingsvergunning had aangevraagd, [appellante] er niet van op de hoogte was dat het schip de Nederlandse wateren zou bevaren en dat het schip dat slechts in beperkte mate heeft gedaan, zodat niet valt in te zien hoe de Nederlandse arbeidsmarkt door de werkzaamheden is geraakt. Verder is van belang dat er in Nederland geen prioriteitgenietend aanbod aanwezig was, ongeacht eventuele wervingsinspanningen door [eigenaar schip]. Onder deze omstandigheden staat de hoogte van de boete niet in verhouding tot de met de Wav te dienen doelstellingen, aldus [appellante].

6.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn door de Afdeling als zodanig niet onredelijk bevonden (zie onder meer de uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr. 200908558/1/V6). Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.

De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.

In situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid wordt van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen.

Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.

6.2. Dat [eigenaar schip] reeds voor de controle een tewerkstellingsvergunning had aangevraagd, vormt geen grond om tot matiging van de opgelegde boete over te gaan omdat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, die aanvraag is afgewezen. Door de vreemdeling te werk te stellen zonder de beslissing op de aanvraag af te wachten, heeft [appellante] het risico genomen dat deze zou worden afgewezen, zij hoe dan ook de Wav zou hebben overtreden, aangezien een tewerkstellingsvergunning niet met terugwerkende kracht wordt verleend, en zij daarvoor zou worden beboet. De gevolgen daarvan komen voor haar rekening.

Voor zover [appellante] er niet van op de hoogte was dat het schip over Nederlandse wateren zou varen laat dat onverlet dat het, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2006 in zaak nr. 200509111/1), de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever in de zin van de Wav is om bij aanvang van de werkzaamheden na te gaan of de voorschriften van die wet worden nageleefd. Door niet voor aanvang van de terbeschikkingstelling van de vreemdeling aan [eigenaar schip], een in Nederland gevestigde onderneming met een in Nederland geregistreerd schip, na te gaan waar de werkzaamheden zouden worden verricht en aan welke vereisten diende te worden voldaan, heeft [appellante] ook op dit punt het risico genomen dat zij de Wav zou overtreden en daarvoor zou worden beboet.

Voor zover geen prioriteitgenietend aanbod aanwezig zou zijn geweest laat dat onverlet dat niet vaststaat dat ook aan de overige doelstellingen van de Wav is voldaan. Zoals uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet bestuurlijke boete arbeid vreemdelingen (Kamerstukken II 2003/04, 29 523, nr. 3, blz. 1) blijkt, zijn de doelstellingen van de Wav, naast het tegengaan van verdringing van legaal arbeidsaanbod, onder meer het tegengaan van concurrentievervalsing en van overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden.

De door [appellante] gestelde omstandigheden nopen daarom niet tot matiging van de opgelegde boete. Het betoog faalt.

7. [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank de boete met meer dan 10% had dienen te verminderen vanwege overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

7.1. De rechtbank heeft overwogen dat bij de beslechting van het geschil in eerste aanleg de redelijke termijn met meer dan zes maanden is overschreden.

7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2007 in zaak nr. 200604911/1), is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Voorts heeft, zoals volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, waarbij de Afdeling zich aansluit, voor de beslechting van het geschil aangaande een punitieve sanctie in beroep als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak is gedaan en dat deze termijn aanvangt op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984; AB 2006, 11). Voor de bepaling van de redelijke termijn dient de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing van het Hof echter niet te worden meegerekend indien het afwachten van die beslissing redelijk is (arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010, nr. 07/10306; AB 2010, 266).

[appellante] heeft aan de boetekennisgeving van 21 februari 2008 in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat aan haar een boete zou worden opgelegd. De beslechting van het geschil in eerste aanleg is geëindigd met de uitspraak van 4 april 2012. Het afwachten van de bij het onder 5 vermelde arrest gegeven prejudiciële beslissing was redelijk in verband met de beoordeling van het in beroep gevoerde betoog, dat het stellen van het vereiste van een tewerkstellingsvergunning in strijd is met het recht van de Unie. Na aftrek van de daarmee gemoeide tijd heeft de procedure in totaal twee jaar en bijna zeven maanden geduurd. Dat betekent dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, met bijna zeven maanden is overschreden.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 april 2010, in zaak nr. 200905616/1/V6, ligt bij een zodanige overschrijding een vermindering van de boete met 10%, met een maximum van € 2.500,00, in de rede. De rechtbank heeft de boete derhalve terecht met 10% verminderd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. Voor een verdergaande vermindering is geen plaats. Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012

501.