Uitspraak 200306128/1


Volledige tekst

200306128/1.
Datum uitspraak: 12 januari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant],

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 11 augustus 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Buitenlandse Zaken.

1. Procesverloop

Bij brief van 28 mei 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) een verzoek van appellant om te adviseren dat een machtiging tot voorlopig (hierna: mvv) verblijf aan zijn echtgenote kan worden verleend afgewezen. Deze brief is aangehecht.

Bij besluit van 24 februari 2003 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 augustus 2003, verzonden op 13 augustus 2003, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 1 oktober 2003 heeft de minister een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.J. van der Graaf, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.

2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt onder een mvv verstaan het door een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of in het land van bestendig verblijf, dan wel het door het Kabinet van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen of door het Kabinet van de Gouverneur van Aruba aldaar, na voorafgaande machtiging van Onze Minister van Buitenlandse Zaken, afgegeven visum voor een verblijf van langer dan drie maanden.

2.2.1. Ingevolge de Wet van 19 juni 2003 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000, alsmede van enkele andere wetten teneinde enkele technische verbeteringen aan te brengen (Stb. 2003, 269) is in dit artikelonderdeel uitdrukkelijk bepaald dat de vreemdeling zich voor een aanvraag van een mvv in persoon tot een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging dient te wenden.

2.2.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000, zoals die bepaling tot 1 september 2003 luidde (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1995-1996, 24 544, nr. 3, p.2 en Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1996-1997, 24 544, nr. 6, p. 6), heeft de wetgever met die bepaling beoogd te kiezen voor een stelsel, volgens hetwelk de vreemdeling zelf in diens land van herkomst of van bestendig verblijf een aanvraag tot verlening van een mvv indient, opdat beoordeeld kan worden of aan de in die wet en de daarop gebaseerde regelgeving neergelegde vereisten voor toelating voor het beoogde verblijfsdoel is voldaan, alvorens de vreemdeling zich naar Nederland begeeft. Die bedoeling heeft uitdrukkelijk bevestiging gekregen in de tekst van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000, zoals die bepaling sedert 1 september 2003 luidt (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 15 en Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 2002-2003, 28 630, nr. 5, p. 4).

2.3. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 13 van de Vw 2000. Met het oog hierop pleegt een aanvraag tot verlening van een mvv te worden getoetst aan dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een zodanige vergunning, waaronder de vereisten die betrekking hebben op de persoon bij wie de vreemdeling in Nederland wil verblijven op grond van artikel 15 van de Vw 2000 (hierna: de referent).

2.3.1. In paragraaf B1/1.1.5. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is vermeld dat de mvv wordt afgegeven door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland na voorafgaande machtiging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

2.3.1.1. In paragraaf B1/1.1.3 van de Vc 2000 is de procedure neergelegd die wordt gevolgd bij de behandeling van een door de vreemdeling ingediende aanvraag tot verlening van een mvv. Door de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging wordt beoordeeld of de overgelegde bewijsstukken betreffende de staat van personen authentiek zijn en of deze zijn gelegaliseerd of geapostilleerd en of ambtshalve geen feiten en omstandigheden bekend zijn die zich tegen verlening van een mvv verzetten. Vervolgens beoordeelt de Visadienst op basis van door de referent over te leggen gegevens en bescheiden of aan de op zijn situatie betrekking hebbende vereisten wordt voldaan. Als de aanvraag niet wordt ingewilligd, stuurt de Visadienst de beslissing naar de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging die de beslissing aan de vreemdeling bekend maakt. De referent ontvangt een afschrift van de beschikking.

2.3.1.2. Ter zitting heeft de minister nader doen uiteenzetten dat in paragraaf B1/1.1.3 niet beoogd is enige volgorde voor te schrijven tussen het onderzoek naar de door de vreemdeling over te leggen originele bewijsstukken en dat naar de situatie van referent hier te lande.

2.3.2. In paragraaf B1/1.1.2 is, voorzover thans van belang, voorzien in de mogelijkheid dat, indien een vreemdeling die een aanvraag tot verlening van een mvv wil indienen hier te lande beschikt over een referent, deze laatste, voorafgaand aan de indiening van die aanvraag door de vreemdeling, de Visadienst verzoekt om in een advies aan te geven of wordt voldaan aan de in het kader van de beoordeling van de nadien in te dienen aanvraag te stellen vereisten, voorzover die betrekking hebben op zijn situatie.

2.3.2.1. Paragraaf B1/1.1.4 ziet op de procedure die wordt gevolgd, indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt (hierna: de referentenprocedure).

Indien aan de op de situatie van de referent betrekking hebbende toelatingsvereisten voor het desbetreffende verblijfsdoel wordt voldaan, wordt met een daarop betrekking hebbende instemming van de Visadienst slechts tot verlening van een mvv op een nog door de vreemdeling in te dienen aanvraag overgegaan, indien nader onderzoek de authenticiteit van de door de vreemdeling over te leggen originele bewijsstukken betreffende de staat van personen en van het document voor grensoverschrijding bevestigt en zich ook overigens geen feiten en omstandigheden voordoen die zich tegen die verlening verzetten.

Indien op grond van de door de referent overgelegde gegevens en bescheiden kan worden geconcludeerd dat niet wordt voldaan aan de toelatingsvereisten voor het desbetreffende verblijfsdoel, ontvangt deze een schriftelijke mededeling daarvan, die in de Vc 2000 wordt aangeduid als een afwijzende beschikking, waartegen rechtsmiddelen openstaan.

2.4. De brief van 28 mei 2002 behelst een zodanige mededeling van een op de situatie van appellant als referent betrekking hebbend oordeel van de minister over de toepassing van een aantal van de in de Vw 2000 en de daarop gebaseerde regelgeving neergelegde vereisten, waaraan moet zijn voldaan, wil aan zijn echtgenote op haar aanvraag een mvv worden verleend ten behoeve van het door hen beoogde verblijfsdoel. Uiteen wordt gezet, dat en waarom in zoverre thans niet aan de voor het desbetreffende verblijfsdoel geldende toelatingsvereisten wordt voldaan.

2.4.1. Dat oordeel van de minister over de situatie van referent vormt een onderdeel van de beoordeling van een aanvraag van een mvv, doch is geen vereiste voor het indienen daarvan en is, indien het is gegeven in de referentenprocedure, los van de beoordeling van een door de wet geëiste aanvraag van de vreemdeling tot verlening van een mvv, ook niet gericht op enig rechtsgevolg. Het in de wet voorziene rechtsgevolg, de rechtmatigheid van de beoogde overkomst van de vreemdeling voor verblijf van langer dan drie maanden, is verbonden aan verlening op aanvraag van de vreemdeling van een daartoe vereiste mvv. Hoewel een negatief oordeel grond biedt om de aanvraag van de mvv af te wijzen, kan de enkele schriftelijke mededeling dat, indien bij gelijkblijvende omstandigheden een aanvraag van een mvv zal worden ingediend, deze zal moeten worden afgewezen, omdat aan één van de terzake gestelde vereisten niet wordt voldaan, daarom niet met een afwijzend besluit op zo een aanvraag gelijk worden gesteld.

2.4.2. Er bestaat onvoldoende grond om partijen te volgen in hun betoog dat het in de brief van 28 mei 2002 neergelegde oordeel van de minister niettemin gelijk gesteld dient te worden met een besluit, als bedoeld in artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat het voor de vreemdeling of referent als belanghebbende onevenredig bezwarend is om slechts in het kader van de afwijzing van een aanvraag van een mvv een negatief oordeel omtrent de situatie van de referent in bezwaar en in rechte aan te kunnen vechten. De vreemdeling, ten behoeve van wie een referentenprocedure is gevoerd en aldus een oordeel van de minister is ingewonnen, zal, indien hij in rechte wenst op te komen tegen een negatief oordeel van de minister, een aanvraag tot verlening van een mvv kunnen indienen. Dit is voor hem niet onevenredig bezwarend, omdat die aanvraag reeds op grond van dat oordeel zal worden afgewezen, zonder onderzoek naar de andere gegevens en bescheiden, over te leggen door de vreemdeling. Naar ter zitting van de Afdeling is gebleken, is dat oordeel in de aanvraagprocedure niet eerst aan de orde, nadat het evenbedoeld documentenonderzoek, onder omstandigheden omslachtig en in geval van een negatief oordeel als evenbedoeld vooralsnog zinloos, is afgerond. Dat de vreemdeling zich voor een aanvraag in persoon tot een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging dient te wenden, vloeit rechtstreeks voort uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000.

2.4.3. De brief van 28 mei 2002 kan daarom, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet worden aangemerkt als een besluit, waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb bezwaar openstond. Hieruit volgt dat de minister het door appellant gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van diens verzoek ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.4.4. Overigens valt niet in te zien dat appellant als referent geen belanghebbende is bij het besluit op een door zijn echtgenote in het land van herkomst of bestendig verblijf in te dienen aanvraag, zodat hij daartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb bezwaar kan maken, omdat hij niet behoort tot één van de in artikel 70, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde personen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 oktober 2003 in de zaken nrs. 200304835/1, 200304847/1, 200304899/1 en 200304910/1, JV 2003/510), behelst die bepaling een van de artikelen 2:1 en 8:24 van de Awb afwijkende regeling ten aanzien van het optreden van gemachtigden en is niet beoogd daarmee de kring van beroepsgerechtigden te beperken. De bepaling ziet naar tekst en strekking voorts uitsluitend op het door of namens de vreemdeling instellen van rechtsmiddelen.

2.5. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4 tot en met 2.4.3 is overwogen, reeds hierom gegrond. De grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 februari 2003 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens schending van artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb. Nu de minister met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit mag nemen dan het bij hem gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op na te melden wijze in de zaak te voorzien.

2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 11 augustus 2003 in zaak nr. AWB 03/17416;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 februari 2003, kenmerk 9711-26-2134;

V. verklaart het bezwaar van appellant tegen de brief van 28 mei 2002 niet-ontvankelijk;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt de Minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan appellant te worden betaald;

VIII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,00 voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en € 175,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Van de Kolk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2004

347.