Uitspraak 200904295/1/M2 en 201009685/1/M2


Volledige tekst

200904295/1/M2 en 201009685/1/M2.
Datum uitspraak: 31 augustus 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Arnhem,
2. [appellant sub 2], wonend te Arnhem,
3. Buurtvereniging Hoogstede-Klingelbeek, gevestigd te Arnhem, en anderen,
4. [appellant sub 4], wonend te Arnhem, en anderen, zich noemende de 'Werkgroep Boompjesstraat',
5. [appellant sub 5] en anderen, allen wonend te Arnhem,
6. [appellant sub 6] en anderen, allen wonend te Arnhem,
7. [appellant sub 7] en anderen, allen wonend te Arnhem,
8. [appellant sub 8], wonend te Arnhem,
9. [appellant sub 9], wonend te Arnhem,
10. [appellant sub 10] en anderen, allen wonend te Arnhem,
11. [appellant sub 11] en anderen, allen wonend te Arnhem,
12. [appellant sub 12] en anderen, allen wonend te Arnhem,
13. [appellanten sub 13a] en [appellanten sub 13b], beiden wonend te Arnhem,
14. [appellant sub 14], wonend te Arnhem, en anderen,
15. Stichting Geluidshinder Arnhem-West, gevestigd te Arnhem,
16. Stichting Geluidshinder Rosande, gevestigd te Renkum,
17. Wijkvereniging Transvaal, gevestigd te Arnhem,
appellanten,

en

de minister van Verkeer en Waterstaat, thans: de minister van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van mei 2009 heeft de minister het "Tracébesluit Sporen in Arnhem" (hierna: het Tracébesluit) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2009, [appellant sub 2], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2009, Buurtvereniging Hoogstede-Klingelbeek en anderen, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2009, [appellant sub 5] en anderen, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2009, [appellant sub 6] en anderen, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2009, [appellant sub 7] en anderen, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2009, [appellant sub 8], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2009, [appellant sub 9], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2009, [appellant sub 10] en anderen, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2009, [appellant sub 11] en anderen, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2009, [appellant sub 12] en anderen, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2009, [appellanten sub 13], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2009, [appellant sub 14] en anderen, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2009, Stichting Geluidshinder Arnhem-West, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2009, Stichting Geluidshinder Rosande, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2009, en Wijkvereniging Transvaal, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2009, beroep ingesteld.

Buurtvereniging Hoogstede-Klingelbeek en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 2 augustus 2009. [appellant sub 7] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 4 augustus 2009. [appellant sub 10] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 22 juli 2009. [appellant sub 11] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 3 augustus 2009. [appellant sub 12] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 5 augustus 2009. [appellant sub 14] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 3 augustus 2009. Stichting Geluidshinder Arnhem-West heeft haar beroep aangevuld bij brief van 6 augustus 2009. Stichting Geluidshinder Rosande heeft haar beroep aangevuld bij brief van 24 juli 2009. Wijkvereniging Transvaal heeft haar beroep aangevuld bij brief van 1 augustus 2009.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 2], [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 11] en anderen, [appellanten sub 13], [appellant sub 14] en anderen, Stichting Geluidshinder Rosande en de minister hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 1], [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 14] en anderen en de minister hebben nadere stukken ingediend.

De minister heeft een nader besluit van 24 augustus 2010 tot wijziging van het Tracébesluit overgelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 4] en anderen, zich noemende de 'Werkgroep Boompjesstraat', bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2010, beroep ingesteld.

Naar aanleiding van het besluit van 24 augustus 2010 hebben [appellant sub 10] en anderen, bij brief van 21 september 2010, [appellant sub 11] en anderen, bij brief van 23 september 2010, en [appellant sub 14] en anderen, bij brief van 20 september 2010, hun beroep aangevuld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2010, waar [appellant sub 2], in persoon, Buurtvereniging Hoogstede-Klingelbeek en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 5] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 5], [appellant sub 6] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 7] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [appellant sub 7], [appellant sub 10] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 11] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 11], [appellant sub 12] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellanten sub 13], in persoon, [appellant sub 14] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 14], Stichting Geluidshinder Rosande, vertegenwoordigd door [gemachtigde], Wijkvereniging Transvaal, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.A.J. Gierveld, mr. A. Dane, ir. L.C.M. Postma, mr. J.R.M. van der Poel, drs. ing. R.G.P. Vermeulen, ir. A.F.A. Verhaaren, ing. J.W. van den Brink en ing. A. de Pree, zijn verschenen. Voorts zijn als derde belanghebbenden Prorail B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, vertegenwoordigd door A. Kuijper en P.H. van Riel, beiden werkzaam bij de gemeente, gehoord.

Naar aanleiding van de zitting hebben [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 7] en anderen, Stichting Geluidshinder Arnhem-West en Wijkvereniging Transvaal een nadere stukken ingediend.

Bij tussenuitspraak van 26 januari 2011 in zaak nr. 200904295/1/T1/M2 heeft de Afdeling de minister - kort weergegeven - opgedragen om toereikend te motiveren dat de gehanteerde prognoses realistisch zijn, toereikend te motiveren of het bepalen van de maximum snelheid 's nachts op 40 km/uur mogelijk is, toereikend te motiveren dat kan worden voldaan aan de toegepaste trillingnormen of indien dat niet het geval is een overschrijding hiervan aanvaardbaar is, de geluidbelasting te berekenen op representatieve waarneempunten bij woningen aan De la Reystraat en de Sonsbeeksingel, en in een aanvulling op het Tracébesluit te beschrijven op welke plaatsen bomen worden gekapt en welke compenserende maatregelen in verband hiermee worden getroffen.

Bij besluit van 18 maart 2011 heeft de minister ter uitvoering van voormelde tussenuitspraak, voor zover hier van belang, de bij het Tracébesluit en bij besluit van 24 augustus 2010 vastgestelde hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting gewijzigd en beschreven op welke plaatsen bomen en struiken worden gekapt en welke compenserende maatregelen in verband hiermee worden getroffen. Voorts heeft de minister bij brief van 21 maart 2011 ter uitvoering van voormelde tussenuitspraak een nadere motivering gegeven ten aanzien van de gehanteerde prognoses, het verlagen van de maximum snelheid in de nachtperiode en ten aanzien van trillinghinder vanwege het tracé.

Over het besluit van 18 maart 2011 en de brief van 21 maart 2011 van de minister hebben [appellant sub 11] en anderen, bij brief van 21 april 2011, [appellant sub 14] en anderen, bij brief van 28 april 2011, [appellant sub 10] en anderen, bij brief van 29 april 2011, Wijkvereniging Transvaal, bij brief van 1 mei 2011, Stichting Geluidshinder Arnhem-West, bij brief van 1 mei 2011, [appellant sub 6] en anderen, bij brief van 2 mei 2011, [appellant sub 7] en anderen, bij brief van 2 mei 2011, [appellant sub 8], bij brief van 3 mei 2011, en [appellant sub 9], bij brief van 15 mei 2011, een zienswijze naar voren gebracht.

De minister heeft hierop bij brief van 10 juni 2011 een reactie gegeven.

De Afdeling heeft de besluiten van 24 augustus 2010 en 18 maart 2011 en de brief van 21 maart 2011 ter zitting behandeld op 24 juni 2011, waar [appellant sub 14] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 14], Wijkvereniging Transvaal, vertegenwoordigd door [gemachtigde], Stichting Geluidshinder Arnhem-West, vertegenwoordigd door [appellant sub 12], [appellant sub 10] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 10], [appellant sub 11] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 11], en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.A.J. Gierveld, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. Voorts zijn als derde belanghebbenden Prorail B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, vertegenwoordigd door P.H. van Riel, werkzaam bij de gemeente, gehoord.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend. Wanneer degene die het beroepschrift heeft ondertekend niet voor zichzelf maar voor een ander in beroep komt, zal van de bevoegdheid tot het instellen van het beroep moeten blijken.

Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen.

Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

2.1.1. [appellant sub 4] heeft in het beroepschrift tegen het besluit van 24 augustus 2010 verklaard dat mede beroep wordt ingesteld namens een groep personen zichzelf noemende de 'Werkgroep Boompjesstraat'. Hij heeft geen stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt.

[appellant sub 4] is bij aangetekend verzonden brief van 7 oktober 2010 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Hij is tot en met 28 oktober 2010 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Hierbij is vermeld dat, indien de vertegenwoordiging niet binnen de gestelde termijn wordt aangetoond, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

[appellant sub 4] heeft de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de aldus gestelde termijn aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in zoverre in verzuim is geweest. Voor zover het beroep van [appellant sub 4] en anderen, zich noemende de 'Werkgroep Boompjesstraat', is ingesteld namens de 'Werkgroep Boompjesstraat', is dit daarom niet-ontvankelijk.

Procedurele aspecten

2.2. [appellant sub 1] voert aan dat belanghebbenden bij het Tracébesluit in strijd met artikel 7:2 van de Awb niet zijn gehoord. Voorts is volgens hem in strijd met artikel 7:12 van de Awb het Tracébesluit niet aan hem toegezonden.

2.2.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan voordat het op een bezwaar beslist belanghebbenden in de gelegenheid om te worden gehoord.

Ingevolge artikel 7:12, tweede lid, voor zover hier van belang, wordt de beslissing op bezwaar bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degenen tot wie zij is gericht.

Ingevolge artikel 12, derde lid, van de Tracéwet, voor zover hier van belang, is op de voorbereiding van het tracébesluit afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

2.2.2. De artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb zien op de bezwaarprocedure. Het Tracébesluit is overeenkomstig artikel 12, derde lid, van de Tracéwet voorbereid volgens afdeling 3.4 van de Awb 'Uniforme openbare voorbereidingsprocedure'. De artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb waren gelet hierop bij de voorbereiding van het Tracébesluit niet van toepassing. De minister heeft daarom door het niet horen van belanghebbenden dan wel het niet toezenden van het Tracébesluit aan [appellant sub 1] niet in strijd met deze artikelen gehandeld.

De beroepsgrond faalt.

2.3. [appellant sub 12] en anderen voeren aan dat de bewoners van de woningen waarvoor na de terinzagelegging van het ontwerp van het Tracébesluit andere hogere waarden zijn vastgesteld dan weergegeven in het ontwerp van het Tracébesluit, ten onrechte slechts twee weken in plaats van zes weken de tijd hebben gekregen hun reactie op deze wijziging te geven.

2.3.1. Het ontwerp van het Tracébesluit heeft zes weken ter inzage gelegen. Na afloop van de terinzagelegging van het ontwerp van het Tracébesluit is dit gewijzigd door onder meer het vaststellen van andere hogere waarden. De Awb kent geen verplichting om een ontwerp van een besluit na wijziging hiervan na de terinzagelegging opnieuw ter inzage te leggen. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de bewoners van de woningen waarvoor andere hogere waarden zijn vastgesteld niet een termijn van twee weken te gunnen om over deze wijziging hun zienswijze naar voren te brengen.

De beroepsgrond faalt.

Milieueffectrapport

2.4. [appellant sub 1] voert aan dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: mer) is opgesteld. In dit verband wijst hij er op dat het tracé Sporen Arnhem grenst aan een Natura 2000-gebied en de Ecologische Hoofdstructuur.

2.4.1. De minister stelt zich op het standpunt dat geen verplichting bestaat tot het opstellen van een mer, omdat het tracé niet in een gevoelig gebied als bedoeld in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) is gelegen.

2.4.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu.

Ingevolge het derde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit (oud) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.

In categorie 2.1 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit (oud) zijn als activiteiten waarvoor bij de voorbereiding van een besluit betreffende de vaststelling van het tracé door de Minister van Verkeer en Waterstaat het maken van een mer verplicht is, onder meer aangewezen: de wijziging of uitbreiding van een landelijke spoorweg wanneer deze activiteiten betrekking hebben op de verbreding van een spoorweg met twee of meer sporen, die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen in een bestemmingsplan of streekplan begrensd gevoelig gebied als bedoeld onder a of b van punt I van onderdeel A van deze bijlage.

Ingevolge onderdeel A, onder 1, van de bijlage bij het Besluit wordt, voor zover hier van belang, onder een gevoelig gebied verstaan een gebied dat krachtens artikel 10, eerste lid, of 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 is aangewezen als een beschermd natuurmonument en een kerngebied, begrensd natuurontwikkelingsgebied of begrensde verbindingszone, dat deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur, zoals die structuur is vastgelegd in een geldend bestemmingsplan of, bij het ontbreken daarvan, in een geldende structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening, of, bij het ontbreken daarvan, zoals die structuur voorkomt op de kaart Ecologische Hoofdstructuur, behorende bij deel 4 van het Structuurschema Groene Ruimte (LNV-kenmerk GRR-95194).

2.4.3. Er is geen sprake van een verbreding van een spoorweg met twee of meer sporen, die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen in een bestemmingsplan of streekplan begrensd gevoelig gebied als bedoeld onder 1 van onderdeel A van de bijlage bij het Besluit, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarde van categorie 2.1 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit (oud) voor het bestaan van een verplichting om een mer op te stellen. Gelet hierop heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat er op grond van het Besluit geen verplichting bestond voor het opstellen van een mer.

De beroepsgrond faalt.

Trajectnota

2.5. [appellant sub 1] voert aan dat ten onrechte ter voorbereiding van het Tracébesluit geen trajectnota als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Tracéwet is opgesteld. Volgens [appellant sub 1] hadden de nadelige gevolgen vanwege het tracé aanleiding dienen te zijn voor het opstellen van een trajectnota waarin verschillende alternatieven tegen elkaar worden afgewogen.

2.5.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Tracéwet is deze wet van toepassing op de aanleg van een hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, is de Tracéwet van toepassing op een wijziging van een landelijke spoorweg waarmee de in dit lid bedoelde Minister de bruikbaarheid van die spoorweg beoogt te verbeteren, en die bestaat uit:

1°. een uitbreiding van die spoorweg met één of meer sporen, indien het uit te breiden spoorweggedeelte twee aansluitingen met elkaar verbindt;

2°. de aanleg van spoorwegbouwkundige bouwwerken;

3°. de aanleg van een verbindingsboog; of

4°. een geheel van onderling samenhangende maatregelen ten aanzien van die spoorweg.

Ingevolge artikel 2a is hoofdstuk II 'Trajectnota en standpunt' alleen van toepassing op besluitvorming omtrent een project als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Tracéwet.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van hoofdstuk II van de Tracéwet stelt de Minister een trajectnota op ter voorbereiding van het tracébesluit, bedoeld in artikel 15.

2.5.2. Gelet op het bepaalde in artikel 2a in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de Tracéwet bestaat voor de minister enkel een verplichting om een trajectnota op te stellen wat betreft spoorwegen wanneer een landelijke spoorweg wordt aangelegd. Het tracé ziet op de wijziging van een landelijke spoorweg. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de minister ten onrechte geen trajectnota heeft opgesteld.

De beroepsgrond faalt.

Tussenuitspraak

2.6. De Afdeling heeft de minister in de tussenuitspraak, voor zover hier van belang, opgedragen om:

-toereikend te motiveren dat ondanks dat is uitgegaan van de ondergrens wat betreft het aantal reizigerskilometers en de hoeveelheid goederen die vervoerd zullen worden, de gehanteerde prognoses realistisch zijn;

-alsnog op grond van een belangenafweging, waarin het met het Tracébesluit te dienen belang van een vergroting van de capaciteit door een verhoging van de snelheid wordt afgewogen tegen de toename van geluidsbelasting en trillinghinder en de verlaging van externe veiligheid die hierdoor optreden, toereikend te motiveren of het bepalen van de maximum snelheid 's nachts op 40 km/uur, mede gelet op de mogelijkheden tot regulering van een snelheidsdifferentiatie, mogelijk is;

-toereikend te motiveren dat kan worden voldaan aan de toegepaste trillingnormen of indien dat niet het geval is een overschrijding hiervan aanvaardbaar is.

Prognoses

2.7. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de minister, door de kritische opmerkingen in het deskundigenbericht ten aanzien van de gehanteerde prognoses die ten grondslag liggen aan het Tracébesluit niet te weerleggen en door aansluiting te zoeken bij de ondergrens van de prognoses, zoals voor het reizigersvervoer weergegeven in het Referentie Middellange Termijn Model (hierna: het RMT-model), de Nota Mobiliteit en de NS-prognose en voor het goederenvervoer weergegeven in de Nota Mobiliteit, het RMT-model en de Marktverwachting van de Belangenvereniging Rail Goederenvervoerders, niet duidelijk heeft gemaakt dat de gehanteerde prognoses realistisch zijn.

2.7.1. In het deskundigenbericht is opgemerkt dat de minister door van een aantal van 580 personentreinen per dag uit te gaan en 30 bakken per goederentrein van een te laag aantal personentreinen en van een te laag aantal bakken is uitgegaan. Volgens het deskundigenbericht had de minister moeten uitgaan van een aantal van 680 personentreinen en een aantal van gemiddeld 44 bakken per goederentrein. Daarnaast zijn volgens het deskundigenbericht groeiverwachtingen voor mobiliteit omgeven met een grote mate van onzekerheid. Het ligt daarom niet zonder meer voor de hand om, zoals de minister volgens het deskundigenbericht heeft gedaan, voor het vaststellen van de prognoses uit te gaan van de ondergrens.

2.7.2. Bij brief van 21 maart 2011 heeft de minister nader gemotiveerd waarom volgens hem aan het Tracébesluit prognoses ten grondslag liggen die een accuraat toekomstbeeld weergeven.

Wat betreft het personenvervoer heeft de minister uiteengezet dat hij ervan uitgaat dat in 2020 niet 580 maar 889,5 personentreinen per dag door Arnhem zullen rijden. Volgens de minister veronderstelt het deskundigenbericht ten onrechte dat hij uitgaat van 580 personentreinen per dag door ervan uit te gaan dat de genoemde aantallen personentreinen in de toelichting bij het Tracébesluit zien op alle treinen die door Arnhem rijden, terwijl de genoemde aantallen slechts zien op de personentreinen ten westen van het tracé. Daarnaast merkt de minister op dat het hoge aantal kilometers waarvan de NS-prognose uitgaat niet realiseerbaar is op basis van de infrastructuur van het RMT-model. Dit aantal kilometers kan volgens de minister pas verwerkt worden nadat forse investeringen in de infrastructuur zijn gedaan. Het worstcase-scenario valt volgens de minister daarom buiten de scope van het project.

Wat betreft het goederenvervoer merkt de minister op dat de in het deskundigenbericht genoemde goederentreinen die bestaan uit 44 bakken, kolen- of ertstreinen betreffen. Deze treinen zijn langer dan een gemiddelde goederentrein. In de prognose voor het goederenvervoer is ervan uitgegaan dat geen kolen- of ertsvervoer zal plaatsvinden, zodat met deze treinen geen rekening hoeft te worden gehouden en van een gemiddeld aantal bakken van 30 per goederentrein uit kan worden gegaan. Daarnaast merkt de minister op dat voor de vervoersstroom is uitgegaan van de geactualiseerde ondergrens van de Nota Mobiliteit in het RMT-model van 63,2 miljoen ton. De bovengrens van de Nota Mobiliteit kan volgens de minister niet gerealiseerd worden op basis van de infrastructuur die er nu ligt, zodat hiermee geen rekening hoefde te worden gehouden.

In de toelichting bij het Tracébesluit heeft de minister opgemerkt dat het kabinet de ambitie heeft om de kwaliteit van het vervoer per spoor op een hoger plan te brengen. Ten aanzien van de kwaliteit van het personen- en goederenvervoer per spoor wordt voor de lange termijn onder meer het speerpunt gehanteerd van hoogfrequent spoorvervoer op de drukste trajecten in de brede Randstad. Bij hoogfrequent spoorvervoer heeft de reiziger in feite geen spoorboekje nodig omdat de treinen elkaar snel opvolgen. De ideeën uit het Programma Hoogfrequent Spoor (hierna: het PHS) en de nieuwste wensen van de opdrachtgevers voor het regionale verkeer, ten gevolge waarvan het vervoer over het spoor zal toenemen, zijn niet meegenomen in de uitwerking van Sporen in Arnhem omdat hierover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden en het nog niet zeker is hoe deze planstudies zich ontwikkelen.

2.7.3. [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 11] en anderen, [appellant sub 14] en anderen, Stichting Geluidshinder Arnhem-West en Wijkvereniging Transvaal stellen zich op het standpunt dat niet vaststaat dat de gehanteerde prognoses een accuraat toekomstbeeld geven. Stichting Geluidshinder Arnhem-West voert hiertoe aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de prognoses voor het goederenvervoer zoals onder meer opgesteld ten behoeve van de Landelijke Markt- en Capaciteits Analyse Spoor (hierna: de LMCA) en de startnotitie van het Programma Hoogfrequent Spoor (hierna: de PHS). Wijkvereniging Transvaal voert hiertoe onder meer aan dat niet vaststaat dat de minister daadwerkelijk van een aantal van 889,5 treinen is uitgegaan.

2.7.4. De niet nader gemotiveerde stelling van Wijkvereniging Transvaal dat niet vaststaat dat de minister is uitgegaan van 889,5 personentreinen per dag geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet van dit aantal is uitgegaan.

Voorts acht de Afdeling, gelet op de nadere motivering van de minister ten aanzien van het aantal bakken waarover een goederentrein beschikt, aannemelijk geworden dat de minister terecht voor het vaststellen van de prognoses is uitgegaan van een goederentrein met gemiddeld 30 bakken.

[appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 11] en anderen, [appellant sub 14] en anderen, Stichting Geluidshinder Arnhem-West en Wijkvereniging Transvaal hebben niet bestreden dat de hoge prognoses voor het treinverkeer zoals gehanteerd in de NS-prognose ten aanzien van het personenverkeer en in de Marktverwachting van de Belangenvereniging Rail Goederenvervoerders en in het RMT-model en de Nota Mobiliteit, voor zover het de bovengrens betreft, ten aanzien van het goederenvervoer niet kunnen worden gerealiseerd op basis van de ten tijde van het nemen van het Tracébesluit aanwezige infrastructuur en de infrastructuur ten aanzien waarvan reeds besluitvorming had plaatsgevonden. Voorts is niet gebleken dat voor de in de toelichting bij het Tracébesluit genoemde toekomstige projecten reeds besluitvorming had plaats gevonden ten tijde van het nemen van het Tracébesluit dan wel dat reeds vaststond op welke wijze deze projecten uitgevoerd zouden worden.

Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het aannemelijk dat de minister prognoses heeft gehanteerd die ten tijde van het nemen van het Tracébesluit een accuraat toekomstbeeld gaven.

Noodzaak verhoging snelheid

2.8. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de keuze van de minister voor het verhogen van de snelheid waarmee treinen in de dag- en avondperiode het emplacement Arnhem mogen passeren zodanig onevenwichtig is dat de minister in zoverre niet in redelijkheid tot het Tracébesluit heeft kunnen komen. Voorts is overwogen dat zich in de nachtperiode geen capaciteitsproblemen voordoen, zodat in zoverre geen noodzaak bestaat voor het verhogen van de snelheid van 40 km/uur naar 60 km/uur. De minister heeft volgens de tussenuitspraak zijn standpunt dat het niet mogelijk is om de snelheid van treinverkeer in de nachtperiode te verlagen van 60 km/uur naar 40 km/uur onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hij heeft bij het nemen van het bestreden besluit miskend dat de geluidbelasting, trillingseffecten en de negatieve gevolgen voor de externe veiligheid in beginsel minder zullen zijn bij een snelheid van 40 km/uur.

2.8.1. De minister heeft in de brief van 21 maart 2011 opgemerkt dat uit artikel 65 van de Spoorwegwet in samenhang met het Besluit spoorverkeer en de Regeling spoorverkeer volgt dat een differentiatie in snelheid in de dag- en avondperiode en de nachtperiode niet mogelijk is. Een snelheidsbeperking is volgens de minister gelet op het bepaalde in artikel 65 van de Spoorwegwet, het Besluit spoorverkeer en de Regeling spoorverkeer alleen mogelijk in verband met een veilig en ongestoord gebruik van het spoor en niet in verband met de aspecten externe veiligheid, geluidhinder en trillinghinder.

2.8.2. [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 11] en anderen, [appellant sub 14] en anderen, Stichting Geluidshinder Arnhem-West en Wijkvereniging Transvaal voeren aan dat de minister ontoereikend heeft gemotiveerd dat hij in redelijkheid heeft kunnen besluiten de snelheid van treinen niet te beperken. [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en Stichting Geluidshinder Arnhem-West voeren hiertoe aan dat, gelet op hetgeen in de Spoorwegwet, het Besluit spoorverkeer en de Regeling spoorverkeer is bepaald, anders dan waarvan de minister uitgaat, een differentiatie van de snelheid tussen de dag- en avondperiode en de nachtperiode wel mogelijk is. Daarnaast stellen [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 11] en anderen, [appellant sub 14] en anderen, Stichting Geluidshinder Arnhem-West en Wijkvereniging Transvaal zich op het standpunt dat de minister de positieve gevolgen van het verlagen van de snelheid in de nachtperiode onderschat en de noodzaak hiervan niet onderkent. Voorts voeren [appellant sub 7] en anderen, Stichting Geluidshinder Arnhem-West en Wijkvereniging Transvaal aan dat de minister ten onrechte niet heeft onderbouwd waarom niet gedurende de dag-, avond- en nachtperiode met 40 km/uur gereden kan worden. Volgens [appellant sub 7] en anderen had de minister tevens dienen te onderzoeken of het mogelijk is om onderscheid te maken wat betreft snelheid tussen goederentreinen en personentreinen nu van goederentreinen de meeste hinder wordt ondervonden.

2.8.3. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Spoorwegwet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met het oog op een veilig en ongestoord gebruik van hoofdspoorwegen regels gesteld. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op:

a. aard, uitvoering, plaatsing, bediening en betekenis van seinen;

b. bewegingen met spoorvoertuigen;

c. het rijden met spoorvoertuigen op de openbare weg;

d. het gebruik van overwegen en overpaden;

e. verplichtingen - in verband met storingen, ongevallen, incidenten en andere onregelmatigheden - van spoorwegondernemingen, bestuurders van een spoorvoertuig en andere personen die deelnemen aan het verkeer over de hoofdspoorweg.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit spoorverkeer is het de bestuurder verboden, onverminderd de door seinen aangegeven maximumsnelheid, over een hoofdspoorweg met een hogere dan door de betrokken spoorwegonderneming voor de trein vastgestelde maximum snelheid te rijden.

Ingevolge de artikelen 13, eerste en tweede lid, 15, eerste en tweede lid, en 18, eerste en tweede lid, kan de beheerder naar aanleiding van een melding van de spoorwegonderneming over onderscheidenlijk het gebruik van gedeelten van een hoofdspoorweg waar het verkeer niet wordt geregeld door lichtseinen, het terugzetten van een trein op een hoofdspoorweg of het uitvoeren van een proefrit of te doen uitvoeren van een proefrit, in het belang van een veilig en ongestoord verkeer op de hoofdspoorweg aanwijzingen geven.

Ingevolge artikel 20 worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld over de aard, uitvoering, plaatsing, bediening en betekenis van seinen.

Ingevolge artikel 23, eerste en tweede lid, kan de beheerder bij storing van het treinverkeer over de hoofdspoorweg of bij andere onregelmatigheden op of aan de hoofdspoorweg die een veilig en ongestoord verkeer op die hoofdspoorweg in gevaar brengen of kunnen brengen, in het belang van een veilig en ongestoord verkeer op de hoofdspoorweg aan bestuurders en aan andere personen, die zich op of nabij die hoofdspoorweg bevinden, aanwijzingen inzake dat verkeer geven.

Ingevolge artikel 23, tweede lid, van de Regeling spoorverkeer worden seinen op zodanige wijze geplaatst en bediend dat op veilige wijze van de hoofdspoorweg gebruik kan worden gemaakt.

2.8.4. In de tussenuitspraak is overwogen dat gelet op hetgeen met de aanleg van het tracé is beoogd - het oplossen van capaciteitsproblemen ter plaatse van het spoorknooppunt Arnhem en het voorkomen hiervan in de toekomst - er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de keuze van de minister voor het verhogen van de snelheid voor personentreinen en goederentreinen in de dag- en avondperiode zodanig onevenwichtig is dat de minister in zoverre niet in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen staat de noodzaak van de aanleg van het tracé ten gevolge waarvan de snelheid wordt verhoogd wat betreft de dag- en avondperiode niet ter discussie. De betogen van [appellant sub 7] en anderen, Stichting Geluidshinder Arnhem-West en Wijkvereniging Transvaal dat de minister ten onrechte wat betreft de dag- en avondperiode niet heeft besloten om de snelheid te verlagen dan wel niet heeft onderzocht of het mogelijk is om onderscheid te maken wat betreft snelheid tussen het personenverkeer en het goederenverkeer, kunnen om die reden geen rol spelen.

2.8.5. Uit artikel 65 van de Spoorwegwet in samenhang met de artikelen 13, 15, 18 en 23 van het Besluit spoorverkeer en artikel 23 van de Regeling spoorverkeer volgt dat alleen aanwijzingen of seinen onderscheidenlijk gegeven of geplaatst mogen worden die betrekking hebben op een veilig en ongestoord gebruik van het spoor. Een redelijke wetsuitleg brengt met zich dat in artikel 65 van de Spoorwegwet met een veilig en ongestoord gebruik van het spoor wordt gedoeld op de veiligheid op het spoor en niet vanwege het spoor. Daarnaast blijkt uit de in overweging 2.8.3 weergeven artikelen dat de Spoorwegwet, het Besluit spoorverkeer en de Regeling spoorverkeer geen bevoegdheid geven om aanwijzingen te geven aan het verkeer op de hoofdspoorweg in verband met milieugevolgen, zoals geluidhinder en trillinghinder. [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 11] en anderen, [appellant sub 14] en anderen, Stichting Geluidshinder Arnhem-West en Wijkvereniging Transvaal hebben niet aangevoerd dat een veilig en ongestoord gebruik van het spoor als bedoeld in artikel 65 van de Spoorwegwet aanleiding geven om de snelheid te beperken. De minister heeft daarom door te verwijzen naar artikel 65, eerste lid, van de Spoorwegwet, het Besluit spoorverkeer en de Regeling spoorverkeer voldoende gemotiveerd dat het onder de huidige toepasselijke regelgeving niet mogelijk is om de snelheid van het treinverkeer in verband met milieugevolgen vanwege het spoor op de omgeving, te beperken.

Trillingen

2.9. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat, gelet op hetgeen in het deskundigenbericht is weergegeven ten aanzien van de effectiviteit van de dieptewand en de trillingreducerende constructies en hetgeen namens de minister ter zitting is opgemerkt, kan worden betwijfeld of wordt voldaan aan de normen van de Meet- en beoordelingsrichtlijn trillingen van de SBR, deel B, Hinder voor personen in gebouwen, uitgave augustus 2002 (hierna: SBR-richtlijn B) waaraan de minister de trillinghinder heeft getoetst.

2.9.1. De minister brengt in de brief van 21 maart 2011 naar voren dat in de onderzoeken die voor het Tracébesluit zijn uitgevoerd, is beschreven dat een toename van het trillingsniveau zal optreden als gevolg van de toename van de snelheid. Voor goederenverkeer is dit volgens de minister minder van belang, omdat een verband tussen de verhoging van de snelheid van goederentreinen en een toename van het trillingsniveau nauwelijks aanwezig is. Voorts merkt de minister op dat de in theoretische onderzoeken genoemde onzekerheid van voorspellingen ten aanzien van de trillingssterkte vanwege het treinverkeer in de praktijk een reëel probleem is. Uit de reeds uitgevoerde onderzoeken blijkt volgens de minister dat de ondergrondse trillingreducerende constructies wel werken als trillingreducerende maatregel voor reizigerstreinen maar dat een mogelijk trillingreducerend effect voor trillingen vanwege goederentreinen niet kan worden aangetoond. De minister verwacht dat de maatregel 'verbetering ligging spoor' een aanzienlijk effect heeft op het reduceren van de trillingen van goederenverkeer. Wanneer deze maatregel de hogere snelheid niet voldoende compenseert kunnen aanvullende maatregelen worden genomen. Volgens de minister dient uit een aanvullend meetprogramma duidelijk te worden in hoeverre aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn om het effect van het rijden met hogere snelheden te compenseren. Een eventuele overschrijding van de streefwaarden uit de SBR-richtlijn B is volgens de minister alleszins aanvaardbaar, gezien de reeds getroffen, de nog te treffen en de mogelijke toekomstig te treffen maatregelen, die allen leiden tot een reductie van de trillinghinder.

In de brief van 10 juni 2011 heeft de minister opgemerkt dat vanwege de onbetrouwbaarheid en onzekerheid van de predicties het effect van de trillingsmaatregelen door trillingsmetingen zal worden vastgelegd. Pas dan kan volgens de minister worden getoetst of er sprake is van een overschrijding van de streefwaarden van de SBR-richtlijn B en of er sprake is van een toelaatbare toename van de trillingssterkte.

2.9.2. [appellant sub 10] en anderen, Wijkvereniging Transvaal, Stichting Geluidshinder Arnhem-West, [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 7] en anderen en [appellant sub 8] stellen zich - kort weergegeven - op het standpunt dat gelet op de onzekerheid ten aanzien van de mate van trillinghinder die van het tracé wordt ondervonden de minister niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het Tracébesluit te nemen.

2.9.3. De Afdeling acht aannemelijk dat, zoals waarvan is uitgegaan in de tussenuitspraak, een verhoging van de snelheid van invloed is op de trillingssterkte vanwege het treinverkeer. Zoals in rechtsoverweging 2.8.5 is overwogen kan vanwege de geldende wettelijke beperking de snelheid vanwege de ondervonden trillinghinder niet worden beperkt.

De minister heeft de trillingssterkten getoetst aan de SBR-richtlijn B. In de brief van 10 juni 2011 heeft de minister erkend dat pas na het uitvoeren van trillingsmetingen kan worden getoetst of aan de normen van de SBR-richtlijn B kan worden voldaan dan wel dat sprake is van een toelaatbare overschrijding. De minister heeft in zijn nadere motivering onzekerheid laten bestaan of met de voorgeschreven maatregelen kan worden voldaan aan de gehanteerde normen van de SBR-richtlijn B. Voorts staat niet vast dat wanneer aanvullende maatregelen worden genomen kan worden voldaan aan de gehanteerde normen dan wel welke trillingssterkten zullen optreden vanwege het treinverkeer. De Afdeling is van oordeel dat de minister gelet op deze onzekerheid ontoereikend heeft gemotiveerd dat kan worden voldaan aan de door hem gehanteerde normen dan wel dat een overschrijding hiervan aanvaardbaar is.

Zoals in de tussenuitspraak is overwogen heeft de minister door niet duidelijk te maken dat kan worden voldaan aan de gehanteerde normen van de SBR-richtlijn B voor trillinghinder dan wel dat een overschrijding hiervan aanvaardbaar is, het Tracébesluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.

Conclusie

2.10. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. Nu de beroepen op grond van artikel 6:19 van de Awb mede moeten worden geacht te zijn gericht tegen de besluiten van 24 augustus 2010 en 18 maart 2011, waarbij het Tracébesluit is gewijzigd, zijn ook de beroepen, voor zover zij tegen deze besluiten zijn gericht, gegrond. De besluiten van 24 augustus 2010 en 18 maart 2011 komen daarom samen met het Tracébesluit voor vernietiging in aanmerking. Nu het Tracébesluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking komt behoeven de overige beroepsgronden, waaronder de in de tussenuitspraak genoemde gronden ten aanzien van geluid en groencompensatie, niet meer te worden besproken.

2.10.1. De Afdeling draagt de minister op om binnen 26 weken na datum van verzending van deze uitspaak met toepassing van artikel 8:72, vierde en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een nieuw besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak.

De werkzaamheden ter uitvoering van het Tracébesluit zijn inmiddels voor een belangrijk deel uitgevoerd. Gelet op het belang van de voortgang in de uitvoering van deze werkzaamheden ziet de Afdeling reden om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening te treffen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat zich 's nachts (23.00-07.00 uur) geen capaciteitsproblemen voordoen en dat de snelheidsverhoging voor het goederenverkeer bijdraagt aan het verhogen van de trillingssterkte. Gelet hierop gaat de Afdeling er van uit dat de maatregel genoemd in de toelichting onder 5.2, namelijk het verhogen van de snelheid van het goederenvervoer van 40 km/u naar 60 km/u gedurende de nachtperiode (23.00-07.00) zolang de voorlopige voorziening geldt niet zal worden doorgevoerd.

Proceskosten

2.11. De minister van Verkeer en Waterstaat (thans: de minister van Infrastructuur en Milieu) dient op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Wat betreft [appellant sub 1], Buurtvereniging Hoogstede-Klingelbeek, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 12], [appellanten sub 13], Stichting Geluidshinder Arnhem-West en Stichting Geluidshinder Rosande is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

[appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 11] en anderen hebben de door hun gestelde verletkosten niet met nadere stukken onderbouwd, zodat wat betreft deze kosten wordt volstaan met het forfaitaire bedrag.

De door [appellant sub 6] en anderen opgegeven kosten voor het aangetekend verzenden van stukken vallen niet onder de in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 4] en anderen, zich noemende 'Werkgroep Boompjesstraat', voor zover dit is ingesteld door de 'Werkgroep Boompjesstraat', niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen voor het overige gegrond;

III. vernietigt de besluiten van de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: de minister van Infrastructuur en Milieu) van mei 2009, 24 augustus 2010 en 18 maart 2011;

IV. draagt de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: de minister van Infrastructuur en Milieu) op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. treft de voorlopige voorziening dat met inachtneming van het overwogene in rechtsoverweging 20.10.1. tot 32 weken na de verzending van deze uitspraak of, indien de minister binnen 26 weken een nieuw besluit neemt tot zes weken na dat besluit, de werkzaamheden ter uitvoering van de besluiten van mei 2009, 24 augustus 2010 en 18 maart 2011 doorgang kunnen vinden;

VI. veroordeelt de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: de minister van Infrastructuur en Milieu) tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 38,30 (zegge: achtendertig euro en dertig cent);

veroordeelt de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: de minister van Infrastructuur en Milieu) tot vergoeding van bij [appellant sub 6] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 103,84 (zegge: honderddrie euro en vierentachtig cent), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: de minister van Infrastructuur en Milieu) tot vergoeding van bij [appellant sub 7] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 843,30 (zegge: achthonderddrieënveertig euro en dertig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: de minister van Infrastructuur en Milieu) tot vergoeding van bij [appellant sub 8] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehondertweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: de minister van Infrastructuur en Milieu) tot vergoeding van bij [appellant sub 11] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 131,10 (zegge: honderdeenendertig euro en tien cent), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: de minister van Infrastructuur en Milieu) tot vergoeding van bij [appellant sub 14] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 76,60 (zegge: zesenzeventig euro en zestig cent);

veroordeelt de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: de minister van Infrastructuur en Milieu) tot vergoeding van bij Wijkvereniging Transvaal in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 38,30 (zegge: achtendertig euro en dertig cent).

VII. gelast dat de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: Infrastructuur en Milieu) aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor Buurtvereniging Hoogstede-Klingelbeek en anderen, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 4], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 5] en anderen, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 6] en anderen, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 7] en anderen, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 8], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 9], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 10], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 11] en anderen, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 12] en anderen, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 13a] en [appellanten sub 13b], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 14] en anderen, € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor Stichting Geluidshinder Arnhem-West, € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor Stichting Geluidshinder Rosande en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor Wijkvereniging Transvaal vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Schoppers
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011

375-578.