Uitspraak 200908415/1/T1/H2


Volledige tekst

200908415/1/T1/H2.
Datum uitspraak: 22 december 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 september 2009 in zaak nr. 09/704 in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats]

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2008 heeft de minister de op 3 mei 2007 gedateerde aanvraag van [appellante] om erkenning van beroepskwalificaties voor het beroep gezondheidszorgpsycholoog afgewezen.

Bij besluit van 18 december 2008 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 november 2009.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.J. Stoop, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en de minister om nadere inlichtingen verzocht. De minister heeft bij brief van 27 mei 2010 een nader stuk ingediend. Bij brief van 14 juni 2010 heeft [appellante] daarop een reactie ingediend. Met toestemming van partijen is afgezien van hernieuwde behandeling ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2.2. De volgende regelgeving van de Europese Unie onderscheidenlijk de Nederlandse wetgever zijn op deze zaak van toepassing.

Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap

Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-verdrag), thans artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) is het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap vrij.

Ingevolge het tweede lid, thans artikel 45, tweede lid, van het VWEU, houdt dit de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

Ingevolge het derde lid, thans artikel 45, derde lid, van het VWEU, houdt het behoudens de uit hoofde van de openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om,

a. in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling;

b. zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten;

c. in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden;

d. op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen uitvoeringsverordeningen.

Ingevolge het vierde lid, thans artikel 45, vierde lid, van het VWEU, zijn de bepalingen van dit artikel niet van toepassing op de betrekkingen in overheidsdienst.

Ingevolge artikel 43, thans artikel 49 van het VWEU, zijn in het kader van de volgende bepalingen beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.

De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.

Richtlijn 2005/36/EG

Ingevolge artikel 1 van Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (hierna: de Richtlijn) stelt deze Richtlijn de regels vast volgens welke een lidstaat die de toegang tot of de uitoefening van een gereglementeerd beroep op zijn grondgebied afhankelijk stelt van het bezit van bepaalde beroepskwalificaties (hierna de "ontvangende lidstaat" genoemd), de in een andere lidstaat of andere lidstaten (hierna de "lidstaat van oorsprong" genoemd) verworven beroepskwalificaties die de houder van die kwalificaties het recht verlenen er hetzelfde beroep uit te oefenen, erkent voor de toegang van de uitoefening van dit beroep.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is de Richtlijn van toepassing op alle onderdanen van een lidstaat, met inbegrip van beoefenaren van de vrije beroepen, die in een andere lidstaat dan die waar zij hun beroepskwalificaties hebben verworven, een gereglementeerd beroep willen uitoefenen, hetzij als zelfstandige, hetzij als werknemer.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, geeft erkenning van de beroepskwalificaties door de ontvangende lidstaat de begunstigde in deze lidstaat toegang tot hetzelfde beroep als dat waarvoor hij in de lidstaat van oorsprong de kwalificaties bezit en stelt hem in staat dit beroep uit te oefenen onder dezelfde voorwaarden als die welke voor eigen onderdanen gelden.

Ingevolge het tweede lid is voor de toepassing van deze Richtlijn het beroep dat de aanvrager in de ontvangende lidstaat wenst uit te oefenen hetzelfde als dat waarvoor hij in de lidstaat van oorsprong de kwalificaties bezit, indien hieronder vergelijkbare werkzaamheden vallen.

Ingevolge artikel 10, aanhef, is hoofdstuk I (algemeen stelsel van erkenning van opleidingstitels) van titel III van de Richtlijn van toepassing op alle beroepen die niet onder de hoofdstukken II (erkenning van beroepservaring) en III (erkenning op basis van de coördinatie van de minimumopleidingseisen) van deze titel vallen en in de overige in dat artikel vermelde gevallen.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, staat, wanneer in een ontvangende lidstaat de toegang tot of uitoefening van een gereglementeerd beroep afhankelijk wordt gesteld van het bezit van bepaalde beroepskwalificaties, de bevoegde autoriteit van deze lidstaat de toegang tot en uitoefening van dit beroep onder dezelfde voorwaarden als die welke voor eigen onderdanen gelden, toe aan aanvragers die in het bezit zijn van het bekwaamheidsattest dat of de opleidingstitel die in een andere lidstaat verplicht wordt gesteld voor de toegang tot of uitoefening van dat beroep op zijn grondgebied. De bekwaamheidsattesten of opleidingstitels moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

a) zij moeten afgegeven zijn door een bevoegde autoriteit in een lidstaat die overeenkomstig de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van die lidstaat is aangewezen;

b) zij moeten blijk geven van een beroepskwalificatieniveau dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau onmiddellijk voorafgaand aan het door de ontvangende lidstaat vereiste niveau omschreven in artikel 11.

Ingevolge het tweede lid worden de in het eerste lid bedoeld toegang tot en uitoefening van het beroep eveneens toegestaan aan aanvragers die het in dat lid bedoelde beroep tijdens de voorafgaande tien jaar gedurende twee jaar voltijds hebben uitgeoefend in een andere lidstaat waar dat beroep niet is gereglementeerd en die een of meer bekwaamheidsattesten of een of meer opleidingstitels bezitten. De bekwaamheidsattesten of opleidingstitels moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

a. zij moeten afgegeven zijn door een bevoegde autoriteit in een lidstaat die overeenkomstig de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van die lidstaat is aangewezen;

b. zij moeten blijk geven van een beroepskwalificatieniveau dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau onmiddellijk voorafgaand aan het in de ontvangende lidstaat vereiste niveau, zoals beschreven in artikel 11;

c. zij moeten aantonen dat de houder op de uitoefening van het betrokken beroep is voorbereid.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, belet artikel 13 niet dat de ontvangende lidstaat in een van de volgende gevallen van de aanvrager verlangt dat hij een aanpassingsstage van ten hoogste drie jaar doorloopt of een proeve van bekwaamheid aflegt:

a) wanneer de duur van de opleiding waarvan de aanvrager overeenkomstig artikel 13, eerste of tweede lid, melding maakt, ten minste één jaar korter is dan de duur van de in de ontvangende lidstaat vereiste opleiding;

b) wanneer de door hem gevolgde opleiding betrekking heeft op vakken die wezenlijk verschillen van die welke worden bestreken door de in de ontvangende lidstaat vereiste opleidingstitel;

c) wanneer het in de ontvangende lidstaat gereglementeerde beroep een of meer gereglementeerde beroepswerkzaamheden omvat die niet bestaan in het overeenkomstige beroep in de lidstaat van oorsprong van de aanvrager in de zin van artikel 4, tweede lid, en dit verschil wordt gekenmerkt door een specifieke opleiding die in de ontvangende lidstaat vereist is en betrekking heeft op vakken die wezenlijk verschillen van die welke vallen onder het bekwaamheidsattest of de opleidingstitel die de aanvrager overlegt.

Ingevolge het tweede lid moet de ontvangende lidstaat, indien hij gebruik maakt van de mogelijkheid van het eerste lid, de aanvrager de keuze laten tussen een aanpassingsstage en een proeve van bekwaamheid. Wanneer een lidstaat meent dat het voor een bepaald beroep noodzakelijk is hiervan af te wijken en de aanvrager niet de keuze te laten tussen een aanpassingsstage en een proeve van bekwaamheid, stelt hij de andere lidstaten en de Europese Commissie vooraf hiervan in kennis, waarbij hij deze afwijking afdoende motiveert. Indien de Commissie na ontvangst van alle nodige informatie van mening is dat de afwijking onterecht of in strijd met het Unierecht is, verzoekt zij de betrokken lidstaat binnen drie maanden om van de voorgenomen maatregel af te zien. Wanneer binnen deze termijn geen reactie van de Commissie is ontvangen, kan de afwijking worden toegepast.

Ingevolge het vierde lid wordt voor de toepassing van het eerste lid, onder b) en c), onder "vakgebieden die wezenlijk verschillen" verstaan vakgebieden waarvan de kennis van essentieel belang is voor de uitoefening van het beroep en waarvoor de door de migrant ontvangen opleiding qua duur of inhoud in belangrijke mate afwijkt van de door de ontvangende lidstaat vereiste opleiding.

Ingevolge het vijfde lid wordt het eerste lid toegepast met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. Indien de ontvangende lidstaat overweegt van de aanvrager een aanpassingsstage of proeve van bekwaamheid te verlangen, moet hij met name eerst nagaan of de door de aanvrager in het kader van zijn beroepservaring in een lidstaat of derde land verworven kennis het in het vierde lid bedoelde wezenlijke verschil geheel of gedeeltelijk kan overbruggen.

Ingevolge artikel 51, eerste lid, bevestigt de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat binnen één maand de ontvangst van het dossier van de aanvrager en deelt in voorkomend geval mee welke documenten ontbreken.

Ingevolge het tweede lid moet de procedure voor de behandeling van een aanvraag om een gereglementeerd beroep te mogen uitoefenen, zo spoedig mogelijk, in ieder geval uiterlijk drie maanden na de indiening van het volledige dossier van de aanvrager door een met redenen omkleed besluit van de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat worden afgesloten. Deze uiterste datum kan echter met één maand worden verlengd in gevallen die onder de hoofdstukken I en II van deze titel vallen.

Ingevolge het derde lid kan tegen een besluit, of tegen het uitblijven ervan gedurende de gestelde termijn, bij een nationale rechterlijke autoriteit beroep worden aangetekend.

Ingevolge artikel 63 doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 20 oktober 2007 aan deze Richtlijn te voldoen.

Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie hebben in de considerans van de Richtlijn onder meer het volgende overwogen.

"(1) In artikel 3, lid 1, onder c), van het Verdrag wordt de afschaffing tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van personen en diensten als een van de doelstellingen van de Gemeenschap genoemd. Voor de onderdanen van de lidstaten houdt dat met name de mogelijkheid in om als zelfstandige of werknemer een beroep uit te oefenen in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificaties werden verworven. Daarnaast is in artikel 47, lid 1, van het Verdrag bepaald dat er Richtlijnen inzake de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels worden vastgesteld.

(2) Naar aanleiding van de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000 heeft de Commissie een mededeling over ‘Een internemarktstrategie voor de dienstensector’ aangenomen, die met name tot doel heeft het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap even gemakkelijk te maken als binnen een lidstaat. Naar aanleiding van de mededeling van de Commissie getiteld ‘Nieuwe Europese arbeidsmarkten, open voor allen, met toegang voor allen’ heeft de Europese Raad van Stockholm van 23 en 24 maart 2001 de Commissie opdracht gegeven ‘om de Europese Raad in diens voorjaarsbijeenkomst van 2002 specifieke voorstellen voor een meer uniforme, transparante en flexibele regeling voor de erkenning van opleidingstitels’ voor te leggen.

(3) De door deze Richtlijn geboden garantie aan personen die hun beroepskwalificaties in een lidstaat hebben behaald dat zij toegang hebben tot hetzelfde beroep in een andere lidstaat en dit kunnen uitoefenen met dezelfde rechten als de onderdanen van dat land, doet geen afbreuk aan de plicht van de migrerende beroepsbeoefenaar om eventuele niet-discriminerende voorwaarden van die lidstaat betreffende de uitoefening van dat beroep in acht te nemen, voor zover deze vanuit objectief oogpunt gerechtvaardigd en evenredig zijn.

(4) Teneinde het vrij verrichten van diensten te vergemakkelijken, zijn specifieke regels noodzakelijk om de uitoefening van beroepswerkzaamheden op grond van de oorspronkelijke beroepstitel op ruimere schaal mogelijk te maken. Wat op afstand verrichte diensten van de informatiemaatschappij betreft, zijn ook de bepalingen van Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt van toepassing."

"(11) Wat de beroepen betreft die onder het algemeen stelsel van erkenning van opleidingstitels (hierna ‘het algemeen stelsel’ genoemd) vallen, moeten de lidstaten het recht behouden om het vereiste minimumopleidingsniveau vast te stellen om de kwaliteit van de op hun grondgebied verrichte diensten te waarborgen. Op grond van de artikelen 10, 39 en 43 van het Verdrag mogen zij een onderdaan van een lidstaat evenwel niet verplichten bepaalde kwalificaties te verwerven die zij over het algemeen slechts vaststellen door verwijzing naar de diploma's die in het kader van hun eigen nationale opleidingsstelsel gelden, terwijl de betrokkene al deze kwalificaties of een deel daarvan reeds in een andere lidstaat heeft verworven. Er moet dan ook worden vastgelegd dat elke ontvangende lidstaat waar een beroep is gereglementeerd, rekening houdt met in een andere lidstaat verworven kwalificaties en nagaat of die met de door hem geëiste kwalificaties overeenstemmen. Dit algemene systeem voor erkenning belet een lidstaat echter niet om iedereen die in deze lidstaat een beroep uitoefent, specifieke eisen op te leggen op grond van door het algemeen openbaar belang gerechtvaardigde beroepsregels. Dit zijn bijvoorbeeld de regels betreffende de organisatie van het beroep, de beroepsnormen met inbegrip van de ethische beroepsregels, de controlevoorschriften en de aansprakelijkheid. Deze Richtlijn is tenslotte niet bedoeld als inmenging in het legitieme belang van de lidstaten om te verhinderen dat bepaalde onderdanen zich onttrekken aan de toepassing van het nationale recht inzake de beroepsuitoefening."

Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties

Bij de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties (hierna: de Algemene wet) zijn regels gesteld ter uitvoering van de Richtlijn.

Ingevolge artikel 3 van de Algemene wet wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen het beroep dat de migrerende beroepsbeoefenaar in Nederland wenst uit te oefenen, aangemerkt als hetzelfde als dat waarvoor hij in de betrokken staat van oorsprong of herkomst de kwalificaties bezit, indien daaronder vergelijkbare werkzaamheden vallen.

Ingevolge artikel 4 is deze wet van toepassing op gereglementeerde beroepen, voor zover niet bij of krachtens wet ten aanzien van een beroep is geïmplementeerd:

a. de Richtlijn, of

b. een afzonderlijke EG-Richtlijn inzake de onderlinge erkenning van beroepskwalificaties.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, kan de minister erkenning van beroepskwalificaties verlenen aan een migrerende beroepsbeoefenaar die in Nederland toegang tot of uitoefening van een gereglementeerd beroep wenst op basis van beroepskwalificaties die in een andere betrokken staat verplicht zijn gesteld voor toegang tot of uitoefening van dat beroep.

Ingevolge het tweede lid voldoet de migrerende beroepsbeoefenaar aan wie erkenning van beroepskwalificaties is verleend ten aanzien van een gereglementeerd beroep aan de bij of krachtens wet voor de toelating tot of uitoefening van het desbetreffende beroep vereiste beroepskwalificaties en kan dat beroep uitoefenen onder de voorwaarden die in Nederland voor de beroepsuitoefening zijn gesteld.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, verleent de minister erkenning van beroepskwalificaties indien de migrerende beroepsbeoefenaar in het bezit is van een opleidingstitel die of een door het bevoegd gezag in een andere betrokken staat dan Nederland afgegeven bekwaamheidsattest dat blijk geeft van een beroepskwalificatieniveau dat ten minste gelijkwaardig is aan het eerste niveau onder het in Nederland vereiste niveau, met toepassing van de onderscheiding in niveaus, bedoeld in artikel 9.

Ingevolge het tweede lid verleent de minister eveneens erkenning van beroepskwalificaties indien de migrerende beroepsbeoefenaar het beroep in de tien jaar voorafgaand aan de aanvraag gedurende twee jaar voltijds of gedurende een gelijkwaardige periode deeltijds heeft uitgeoefend in een andere betrokken staat dan Nederland waar dat beroep niet is gereglementeerd en de migrerende beroepsbeoefenaar in het bezit is van een of meer opleidingstitels of door het bevoegd gezag in een ander betrokken staat dan Nederland afgegeven bekwaamheidsattesten die:

a. blijk geven van een beroepskwalificatieniveau dat ten minste gelijkwaardig is aan het eerste niveau onder het in Nederland vereiste niveau, met toepassing van de onderscheiding in niveaus, bedoeld in artikel 9, en

b. aantonen dat de migrerende beroepsbeoefenaar op de uitoefening van het betrokken beroep is voorbereid.

Ingevolge artikel 9 worden voor de toepassing van artikel 6 de beroepskwalificaties onderscheiden in de volgende vijf niveaus:

a. een diploma ter afsluiting van een opleiding op het niveau van het hoger onderwijs met een duur van ten minste vier jaar of, in geval van een deeltijdse opleiding, met een daaraan gelijkwaardige duur, aan een universiteit of een instelling voor hoger onderwijs of aan een andere instelling met hetzelfde opleidingsniveau, en in voorkomend geval ter afsluiting van de beroepsopleiding die als aanvulling op deze hogeronderwijsopleiding is vereist;

b. een diploma ter afsluiting van een opleiding op het niveau van het hoger onderwijs met een duur van ten minste drie jaar en ten hoogste vier jaar, of, in geval van een deeltijdse opleiding, met een daaraan gelijkwaardige duur, aan een universiteit of een instelling voor hoger onderwijs of aan een andere instelling met hetzelfde opleidingsniveau, en in voorkomend geval ter afsluiting van de beroepsopleiding die als aanvulling op deze hogeronderwijsopleiding is vereist;

c. een diploma ter afsluiting van:

1° een opleiding op het niveau van het hoger onderwijs met een duur van ten minste één en minder dan drie jaar, of, in geval van een deeltijdse opleiding, met een daaraan gelijkwaardige duur, waarvoor als een van de toelatingsvoorwaarden in de regel geldt dat de secundaironderwijsopleiding is voltooid die voor de toegang tot het universitair of hoger onderwijs is vereist of een gelijkwaardige schoolopleiding van secundair niveau, en in voorkomend geval de beroepsopleiding die als aanvulling op deze hogeronderwijsopleiding is vereist, of

2° in geval van een gereglementeerd beroep, een opleiding met een bijzondere structuur die is genoemd in bijlage II van de Richtlijn, die gelijkwaardig is aan het opleidingsniveau, bedoeld onder 1°, en die opleidt tot een vergelijkbare beroepsbekwaamheid en voorbereidt op een vergelijkbaar niveau van verantwoordelijkheden en taken.

d. een certificaat ter afsluiting van een opleiding op een niveau niet zijnde hoger onderwijs:

1° van algemene aard, aangevuld met een andere dan de onder c bedoelde studiecyclus of beroepsopleiding of met de beroepsstage of beroepservaring die als aanvulling op deze studiecyclus is vereist, of

2° van technische of beroepsmatige aard, in voorkomend geval aangevuld met een studiecyclus of beroepsopleiding als bedoeld onder 1°, of met de beroepsstage of beroepservaring die als aanvulling op deze studiecyclus is vereist;

e. een bekwaamheidsattest:

1° na het volgen van een opleiding die niet wordt afgesloten met een certificaat of diploma als bedoeld onder a tot en met d, of

2° na het afleggen van een specifiek examen zonder voorafgaande opleiding, of

3° waaruit blijkt dat het beroep tijdens de voorafgaande tien jaar gedurende drie opeenvolgende jaren voltijds of gedurende een gelijkwaardige periode deeltijds in een andere betrokken staat dan Nederland is uitgeoefend, of

4° na het volgen van een algemene opleiding op het niveau van het primair of secundair onderwijs, waaruit een zekere algemene ontwikkeling blijkt.

Ingevolge artikel 10 wordt met een opleidingstitel ter afsluiting van een in artikel 9 bedoelde opleiding, met inbegrip van het betrokken niveau, gelijkgesteld:

a. een opleidingstitel die, of een geheel van opleidingstitels dat door het bevoegd gezag in een andere betrokken staat dan Nederland is afgegeven, wanneer daarmee een in de gebieden waarop de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is of Zwitserland gevolgde opleiding wordt afgesloten die door deze betrokken staat als gelijkwaardig wordt erkend en waaraan dezelfde rechten voor de toegang tot of uitoefening van een beroep zijn verbonden, of die een voorbereiding vormt op de uitoefening van dat beroep.

b. een beroepskwalificatie die weliswaar niet meer voldoet aan de eisen die bij of krachtens wet in de betrokken staat van oorsprong of herkomst voor de toegang tot of uitoefening van een beroep zijn vastgesteld, maar die de houder ervan bij of krachtens wet in die betrokken staat verworven rechten verleent.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, kan de minister eisen dat de migrerende beroepsbeoefenaar een aanpassingsstage van ten hoogste drie jaar doorloopt of een proeve van bekwaamheid aflegt, indien:

a. de duur van de door de migrerende beroepsbeoefenaar gevolgde opleiding ten minste één jaar korter is dan de duur van de in Nederland vereiste opleiding, of

b. de door de migrerende beroepsbeoefenaar gevolgde opleiding betrekking heeft op vakken die wezenlijk verschillen van de vakken die worden bestreken door de in Nederland vereiste opleiding, of

c. het in Nederland gereglementeerde beroep een of meer gereglementeerde beroepswerkzaamheden omvat die niet bestaan in hetzelfde beroep in de betrokken staat van oorsprong of herkomst van de migrerende beroepsbeoefenaar, en dit verschil wordt gekenmerkt door een specifieke opleiding die in Nederland is vereist en betrekking heeft op vakken die wezenlijk verschillen van de vakken die vallen onder het bekwaamheidsattest of de opleidingstitel van de migrerende beroepsbeoefenaar.

Ingevolge het tweede lid wordt voor de toepassing van het eerste lid onder vakken die wezenlijk verschillen verstaan vakken waarvan de kennis van wezenlijk belang is voor de uitoefening van het beroep en waarvoor de door de migrerende beroepsbeoefenaar ontvangen opleiding naar duur of inhoud in belangrijke mate afwijkt van de in Nederland vereiste opleiding.

Ingevolge het derde lid gaat de minister bij de toepassing van het eerste lid eerst na of de kennis die de migrerende beroepsbeoefenaar tijdens zijn beroepservaring heeft verworven van dien aard is dat het wezenlijke verschil, bedoeld in het tweede lid, daardoor geheel of gedeeltelijk wordt ondervangen.

Ingevolge het vierde lid wordt de migrerende beroepsbeoefenaar de keuze gelaten tussen een aanpassingsstage en een proeve van bekwaamheid.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, kan de minister alvorens te beslissen op een aanvraag om erkenning van beroepskwalificaties de volgende documenten eisen:

a. een bewijs van de nationaliteit van de migrerende beroepsbeoefenaar;

b. een kopie van de bekwaamheidsattesten of van de opleidingstitels waarop de migrerende beroepsbeoefenaar zich beroept;

c. in voorkomend geval een bewijs van de beroepservaring van de migrerende beroepsbeoefenaar;

d. (…);

e. (…).

Ingevolge het tweede lid kan de minister de migrerende beroepsbeoefenaar verzoeken informatie omtrent zijn opleiding te verstrekken, voor zover dat noodzakelijk is voor de vaststelling van wezenlijke verschillen als bedoeld in artikel 11, tweede lid.

Ingevolge artikel 19, eerste lid, bevestigt de minister binnen een maand de ontvangst van een aanvraag om erkenning van beroepskwalificaties.

Ingevolge het tweede lid beslist de minister zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen drie maanden op de aanvraag. Deze termijn kan eenmaal met een maand worden verlengd, tenzij sprake is van een gereglementeerd beroep waarvoor een automatische erkenning geldt als bedoeld in titel III, hoofdstuk III, van de Richtlijn.

Ingevolge het derde lid kan het besluit, bedoeld in het tweede lid, worden aangehouden in geval van het eisen van een aanpassingsstage of een proeve van bekwaamheid als bedoeld in artikel 11. De migrerende beroepsbeoefenaar wordt daarvan binnen de in het tweede lid bedoelde termijn op de hoogte gebracht.

Ingevolge het vierde lid neemt de minister in geval van toepassing van het derde lid zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen een maand nadat de migrerende beroepsbeoefenaar een aanpassingsstage heeft doorlopen of een proeve van bekwaamheid heeft afgelegd, een besluit als bedoeld in het tweede lid.

Ingevolge artikel 33, eerste lid, geeft de minister bij ministeriële regeling per gereglementeerd beroep nadere regels ten aanzien van de aanvraag tot het verkrijgen van erkenning, de aanpassingsstage en de proeve van bekwaamheid. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op de documenten die bij de aanvraag moeten worden gevoegd alsmede op de beoordeling van de aanpassingsstage en de proeve van bekwaamheid.

Ingevolge het derde lid worden de nadere regels, bedoeld in het eerste en tweede lid, gesteld bij regeling van het orgaan, bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder d, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG), indien onder de minister moet worden verstaan het orgaan bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder e, van die wet.

Wet BIG

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet BIG, voor zover van belang, worden registers ingesteld, waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage worden ingeschreven als gezondheidszorgpsycholoog.

Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, wordt de inschrijving geweigerd indien de aanvrager niet voldoet aan de in hoofdstuk III bedoelde opleidingseisen.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, kan de minister, indien een organisatie van beoefenaren van een beroep als bedoeld in artikel 3, voor de inschrijving van beroepsbeoefenaren die een bijzondere deskundigheid hebben verworven met betrekking tot de uitoefening van een deelgebied van hun beroep, een specialistenregister heeft en daaraan een titel is verbonden, bepalen dat die titel als wettelijk erkende specialistentitel wordt aangemerkt. Een aanvraag daartoe wordt gedaan door het bestuur van de organisatie; het bestuur kan de bevoegdheid daartoe overdragen aan het orgaan, bedoeld in het tweede lid, onder d.

Ingevolge het tweede lid neemt de minister een dergelijk besluit uitsluitend indien dat wenselijk is ter bevordering van de goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg en indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a. de organisatie is, naar het oordeel van Onze Minister, voldoende representatief voor de beoefenaren van het betrokken beroep;

b. de organisatie is een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid;

c. de organisatie stelt regels waarin in ieder geval worden vastgelegd

— de procedure voor de besluitvorming binnen de organisatie met betrekking tot het instellen van een specialistenregister,

— de taken en samenstelling van de verschillende organen en

— het bedrag dat, ter dekking van de kosten, voor de behandeling van een aanvraag voor inschrijving en voor erkenning van een opleidingsinstelling, onderscheidenlijk opleider, is verschuldigd;

d. de organisatie kent een orgaan dat

— belast is met het besluit tot instelling van een specialistenregister, en

— regels stelt met betrekking tot de eisen die gesteld worden aan de inschrijving als specialist en aan de erkenning van opleidingsinstellingen, onderscheidenlijk opleiders, voor een specialisme;

e. de organisatie kent tevens een orgaan dat is belast met

— de inschrijving van specialisten,

— de erkenning van opleidingsinstellingen, onderscheidenlijk de opleiders en

— het toezicht op de uitvoering van de regels door de erkende opleidingsinstellingen

Ingevolge artikel 24 wordt, om in het desbetreffende register als gezondheidszorgpsycholoog te kunnen worden ingeschreven, vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen.

Ingevolge artikel 25 wordt tot het gebied van de deskundigheid van de gezondheidszorgpsycholoog gerekend het verrichten van psychologisch onderzoek, het beoordelen van de resultaten daarvan alsmede het toepassen van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen psychologische behandelingsmethoden ten aanzien van een persoon met het oog op diens gezondheidstoestand.

Ingevolge artikel 41 wordt, in afwijking van het in artikel 6, aanhef en onder a, bepaalde, aan een persoon die niet voldoet aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in een register gestelde eisen, inschrijving in het register deswege niet geweigerd:

a. indien hij in het buitenland een door de minister aangewezen getuigschrift heeft verkregen dat geldt als bewijs van een verworven vakbekwaamheid die geacht kan worden gelijkwaardig te zijn aan de vakbekwaamheid welke uit het voldoen aan vorenbedoelde eisen mag worden afgeleid;

b. indien de minister, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift en op de daarnaast opgedane beroepservaring en gevolgde opleiding, hem op aanvrage een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat tegen zijn inschrijving in het register voor wat zijn vakbekwaamheid betreft geen bedenkingen bestaan;

c. indien hij ten aanzien van het betrokken beroep in het bezit is van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet.

Besluit gezondheidszorgpsycholoog

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit gezondheidszorgpsycholoog van 17 maart 1998, zoals gewijzigd bij het op 1 januari 2005 in werking getreden Besluit van 5 juli 2005, bestaat de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog uit ten minste 3600 uren, die als volgt zijn verdeeld:

a. 810 uren theoretisch en praktisch onderwijs op het gebied van de gezondheidszorgpsychologie;

b. 2790 uren werkervaring op het gebied van de gezondheidszorgpsychologie.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, omvat het onderwijs bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a, ten minste:

a. 480 uren cursorisch onderwijs;

b. 90 uren supervisiesessie;

c. 240 uren praktijkopdrachten.

Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de op 19 november 2008 in werking getreden ministeriële Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties), gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit buitenlands gediplomeerden volksgezondheid, wordt in de Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties onder commissie de Commissie buitenlands gediplomeerden volksgezondheid verstaan.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties geschiedt de aanvraag tot een erkenning van beroepskwalificaties, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, onderdeel c, en artikel 45, eerste lid, onderdeel c, van de wet BIG, met gebruikmaking van een daarvoor door de minister beschikbaar te stellen aanvraagformulier.

Ingevolge het tweede lid, worden bij de aanvraag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

a. het in het eerste lid bedoelde aanvraagformulier;

b. een bewijs van nationaliteit, dan wel indien van toepassing een bewijsmiddel waaruit blijkt dat de aanvrager het verblijfsrecht heeft verkregen in een van de landen van de Europese Unie;

c. een gewaarmerkt afschrift van het getuigschrift van het desbetreffende beroep dat door het in het land van herkomst daartoe bij of krachtens de wet bevoegd verklaard gezag is afgegeven;

d. het programma van de opleiding tot het desbetreffende beroep, onderverdeeld in theorie en praktijkvakken, met opgave van de duur van het onderwijs in die vakken, afkomstig van de instelling waarbij de aanvrager het getuigschrift heeft behaald;

e. cijferlijsten en beoordelingen van studieresultaten, praktijkperiode of stages van de aanvrager;

f. indien in het land van herkomst een door een overheidsorgaan of een organisatie van beoefenaren van het desbetreffende beroep ingesteld register in stand wordt gehouden een bewijs van inschrijving in dat register, dat niet ouder is dan drie maanden;

g. een document niet ouder dan drie maanden, waaruit blijkt dat ten aanzien van de aanvrager geen maatregel berustend op een in het buitenland gegeven rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing van kracht is, op grond waarvan de rechten tot de uitoefening van het betrokken beroep in het land waar de beslissing is gegeven, geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend is verloren;

h. indien de aanvrager houder is van een getuigschrift afgegeven in een ander land dan de betrokken staat, een verklaring waaruit blijkt:

— dat het getuigschrift door het daarvoor bevoegd gezag van de betrokken staat is erkend;

— dat de houder een beroepservaring heeft van ten minste drie jaar in de betrokken staat; en

— voor zover de verklaring betrekking heeft op een beroep dat valt onder titel III van hoofdstuk III van de Richtlijn dat bij de eerste erkenning rekening is gehouden met de in genoemd hoofdstuk van de Richtlijn bedoelde minimum opleidingseisen;

i. bewijsstukken van eventuele beroepservaring en aanvullend bewijs.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, wint de minister, teneinde te kunnen beoordelen of een van de situaties, genoemd in artikel 11, eerste lid, van de wet zich voordoet, alvorens te beslissen op een aanvraag tot het verkrijgen van een erkenning voor beroepskwalificaties, advies in van de commissie.

Ingevolge het tweede lid, laat de commissie de minister weten of naar haar oordeel een van de situaties, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de wet zich voordoet en adviseert zij de minister over de beroepservaring die de aanvrager moet aantonen, dan wel de proeve van bekwaamheid die de aanvrager moet afleggen of de aanpassingsstage die de aanvrager moet doorlopen.

Ingevolge het derde lid raadpleegt de minister, indien de aanvrager een proeve van bekwaamheid heeft afgelegd of een aanpassingsstage heeft doorlopen, de commissie over de vraag of de aanvrager voldoende gescoord heeft op de proeve van bekwaamheid of de aanpassingsstage met succes is afgesloten om de wezenlijke verschillen te compenseren.

2.3. De minister heeft aan het besluit van 14 juli 2008, dat bij het besluit van 18 december 2008 is gehandhaafd, een advies van de Commissie buitenlands gediplomeerden volksgezondheid (hierna: de CBGV) van 18 april 2008 ten grondslag gelegd. Daarin is vermeld dat de CBGV de aanvraag van [appellante] en de daarbij gevoegde documenten wat betreft de door haar gevolgde opleidingen en opgedane werkervaring op grond van de Wet BIG en het Besluit buitenlands gediplomeerden volksgezondheid heeft getoetst aan het Besluit gezondheidszorgpsycholoog en dat zij bij die toetsing de op dat besluit gebaseerde Toetsingscriteria Gezondheidszorgpsycholoog van 6 februari 2004 heeft gebruikt. Volgens de CBGV bestaan er wezenlijke verschillen tussen het door [appellante] door middel van opleidingen en werkervaring bereikte niveau en het niveau van een in Nederland volgens de Nederlandse opleidingseisen opgeleide gezondheidszorgpsycholoog en voldoen het door [appellante] gevolgde postdoctorale onderwijs en de opgedane werkervaring niet aan de eisen gesteld in het Besluit Gezondheidszorgpsycholoog en de Toetsingscriteria Gezondheidszorgpsycholoog. De wezenlijke verschillen kunnen volgens de CBGV worden opgeheven door het volgen van 100 uur cursus op het gebied van de psychodiagnostiek, 100 uur cursus op het gebied van de cognitieve gedragstherapie, 23 uur supervisie op het gebied van de psychodiagnostiek en 23 uur cursus op het gebied van de behandeling.

In het verweerschrift bij de rechtbank en het verweerschrift bij de Afdeling heeft de minister zich voorts op het standpunt gesteld dat niet de Richtlijn, maar het EG-verdrag op de aanvraag van toepassing is en dat hij zowel op grond van de Richtlijn als op grond van het EG-verdrag de aanvraag moest toetsen aan de Nederlandse opleidingseisen.

In reactie op het verzoek van de Afdeling na de zitting om nadere inlichtingen, heeft de minister bij brief van 27 mei 2010 een nieuw advies van de CBGV van 26 mei 2010 overgelegd. Daarin is de aanvraag van [appellante] opnieuw getoetst aan de Toetsingscriteria Gezondheidszorgpsycholoog. Volgens het advies staat het opleidingsprogramma van de door [appellante] gevolgde eenjarige universitaire opleiding voor het 'Diplome d'Etudes Approfondies' (hierna ook: de DEA-opleiding), met als specialisatie 'psychologie du langage, de la communication et de l'intervention pédagogique', ver af van de postacademische beroepsopleiding tot gezondheidszorgpsycholoog en bestaan er tussen die opleiding en de door [appellante] gevolgde universitaire vooropleiding psychologie enerzijds en de Nederlandse beroepsopleiding gezondheidszorgpsycholoog anderzijds wezenlijk verschillen in de zin van artikel 14, vierde lid, van de Richtlijn, welke verschillen vrijwel alle onderdelen van de Nederlandse beroepsopleiding betreffen. Volgens het advies kunnen de verschillen niet worden overbrugd als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de Richtlijn door het door [appellante] behaalde 'Diplôme de docteur de Psychologie', de door haar gevolgde stage bij Prof. dr. R. Pagès (hierna: Pagès), haar inschrijving in het Franse 'Automatisation des Listes' (hierna: Adeli), of de door haar gevolgde Nederlandse postacademische cursussen 'Basiscursus Gedragstherapie' en 'Leerlingbegeleiding en beroepskeuze'. De door [appellante] in Nederland opgedane werkervaring is volgens het advies wel relevant, maar biedt slechts compensatie voor 50% van de opleidingsonderdelen 'cursorisch onderwijs' en 'supervisie', waarbij de CBGV erop wijst dat volgens de Toetsingscriteria Gezondheidszorgpsycholoog werkervaring nooit voor 100% compensatie kan bieden voor onderdelen van de Nederlandse beroepsopleiding gezondheidszorgpsycholoog waarvoor de betrokkene geen vakken heeft gevolgd. Volgens het nieuwe CBGV-advies kunnen de wezenlijke verschillen worden overbrugd door het volgen van een aanpassingstage, bestaande uit de hiervoor weergegeven cursussen en uren supervisie in het CBGV-advies van 18 april 2008.

2.4. De Afdeling volgt niet het ambtshalve oordeel van de rechtbank dat de aanvraag van [appellante] met als datum 3 mei 2007 een herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) omdat een eerder door haar ingediende aanvraag tot inschrijving als gezondheidszorgpsycholoog bij besluit van 5 maart 2002 is afgewezen en niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de op 20 oktober 2005 in werking getreden Richtlijn, die is omgezet in nationale wetgeving bij de op 21 december 2007 in werking getreden Algemene wet, op de nieuwe aanvraag van toepassing is. Verder wordt daartoe in aanmerking genomen dat de promotie van [appellante] in 2003 en de overige door haar gevolgde postdoctorale opleidingen en opgedane werkervaring voor de beoordeling van de nieuwe aanvraag relevant zijn. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ten tijde van de aanvraag van 3 mei 2007 relevante andere wetgeving van kracht was en relevante veranderde omstandigheden golden dan ten tijde van het besluit van 5 maart 2002.

2.5. De Afdeling ziet aanleiding te onderzoeken of het besluit van 18 december 2008 een gebrek bevat, dat met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State kan worden hersteld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het besluit van 5 maart 2002 thans in rechte onaantastbaar is en daarom in deze procedure niet aan de orde kan komen. Deze procedure betreft alleen de, in bezwaar gehandhaafde, afwijzing van de aanvraag van [appellante] van 3 mei 2007.

2.6. Het betoog van [appellante] dat de minister het besluit van 14 juli 2008 niet heeft genomen met inachtneming van de termijnen, vermeld in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Algemene wet en het besluit op bezwaar van 18 december 2008 niet heeft genomen met inachtneming van de in artikel 7:10 van de Awb vermelde termijnen, kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel.

Uit artikel 51, eerste en tweede lid, van de Richtlijn en artikel 19 van de Algemene wet, voor zover thans van belang, volgt dat de minister de aanvraag van [appellante] binnen een maand na de ontvangst daarvan diende te bevestigen en dat de minister binnen drie maanden na de indiening van het volledige dossier een besluit op de aanvraag diende te nemen, welke beslistermijn eenmaal met een maand kon worden verlengd. Ingevolge artikel 51, derde lid, van de Richtlijn kan tegen dit besluit, of tegen het uitblijven ervan gedurende de gestelde termijn, bij de nationale rechterlijke autoriteit beroep worden aangetekend. Het instellen van beroep bij de Nederlandse bestuursrechter is in de Nederlandse wetgeving geregeld in onder meer de artikelen 8:1, 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, 6:2, aanhef en onder b, en 6:12, in onderlinge samenhang gelezen, van de Awb.

Vast staat dat de minister de ontvangst van de aanvraag van [appellante] van 3 mei 2007 niet binnen een maand heeft bevestigd. De minister heeft verder het besluit op de aanvraag van 14 juli 2008 niet genomen binnen drie maanden na 10 januari 2008, de datum waarop volgens hem alle stukken waren overgelegd die nodig waren voor de beoordeling van de aanvraag. Hij heeft voorts het besluit op bezwaar van 18 december 2008 niet genomen binnen de in artikel 7:10, eerste en tweede lid, van de Awb bedoelde termijnen, terwijl niet is gebleken dat de minister toepassing heeft gegeven aan het derde lid of dat [appellante] heeft ingestemd met uitstel als bedoeld in het vierde lid van dat artikel.

De vermelde termijnen in artikel 51, eerste en tweede lid, van de Richtlijn, artikel 19, eerste en tweede lid, van de Algemene wet en artikel 7:10 van de Awb zijn echter geen fatale termijnen, maar termijnen van orde. Gelet op artikel 51, derde lid, van de Richtlijn, heeft overschrijding van de termijnen in dat artikel en in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Algemene wet als gevolg dat tegen het uitblijven van een besluit op een aanvraag bezwaar kan worden gemaakt en beroep bij de Nederlandse rechter kan worden ingesteld. Bij overschrijding van de termijnen in artikel 7:10, eerste en tweede lid, van de Awb kan tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep bij de rechtbank worden ingesteld. Overschrijding van de termijnen betekent daarom niet dat de beslissing reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. Er is geen wettelijk voorschrift dat bepaalt dat in een dergelijk geval het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven. [appellante] had desgewenst tegen het uitblijven van het besluit op de aanvraag en tegen het uitblijven van het besluit op bezwaar kunnen opkomen op grond van het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, en artikel 6:12 van de Awb.

2.6.1. Voor zover [appellante] heeft beoogd te betogen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden, faalt dat betoog.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1), is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftenprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr. 200804799/1) vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.

Nu sedert de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister op 6 augustus 2008 ten tijde van deze tussenuitspraak twee jaar en ruim 4 maanden zijn verstreken, is reeds hierom de redelijke termijn thans niet overschreden.

2.7. [appellante] betoogt verder dat de minister ten onrechte haar aanvraag heeft afgewezen, op de grond dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen het door [appellante] door middel van opleidingen en werkervaring bereikte niveau en het niveau van een in Nederland volgens de Nederlandse opleidingseisen opgeleide gezondheidszorgpsycholoog, en het door [appellante] gevolgde postdoctorale onderwijs en de opgedane werkervaring die verschillen niet volledig kunnen compenseren.

Zij voert in de eerste plaats aan dat de minister bij de beoordeling van haar aanvraag van een onjuist toetsingskader is uitgegaan, nu hij haar aanvraag niet heeft getoetst aan de Richtlijn en de Algemene wet.

Zij voert verder aan in Frankrijk te zijn afgestudeerd als psycholoog, met als specialisatie ontwikkelingspsychologie en psychofilmologie, waarna zij, na een eenjarige universitaire postdoctorale opleiding, aangevuld met vier praktijkstages, het Diplôme d'Études Approfondies, met als specialisatie de 'psychologie de langage, communicaton et de l'intervention pédagogique', heeft behaald. Volgens [appellante] mag zij zich in Frankrijk met deze beroepskwalificaties registreren als psycholoog in de gezondheidszorg in de, volgens haar met het BIG-register vergelijkbare, Listes Adeli en na die registratie als psycholoog in de gezondheidszorg werkzaam zijn. Zij voert aan dat het Franse beroep van psycholoog vergelijkbaar is met het Nederlandse beroep van gezondheidszorgpsycholoog, omdat in Nederland een registratie als gezondheidszorgpsycholoog voorwaarde is om in loondienst of als zelfstandig gevestigd psycholoog in de gezondheidszorg te kunnen werken. Zij betoogt dat derhalve sprake is van een vergelijkbaar beroep als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Richtlijn en dat de minister haar daarom op grond van voormelde diploma's een erkenning had moeten verlenen.

Zij voert voorts aan dat zij in Frankrijk in 2003 is gepromoveerd in de klinische en sociale psychologie, dat zij in de periode van 1997 tot en met 2003 heeft deelgenomen aan cursussen, supervisie en klinische uren onder leiding van Pagès in Parijs, in welk verband zij 540 uren cursorisch onderwijs, 180 uren supervisie en 60 klinische uren heeft gevolgd, dat zij in Nederland in 1990 de 'Basiscursus Gedragstherapie' en in 1991 de cursus 'Leerlingbegeleiding en beroepskeuze' heeft gevolgd, verschillende publicaties op haar naam heeft staan en van 1993 tot 2008 als zelfstandig werkend psycholoog in Nederland werkervaring heeft opgedaan.

[appellante] betoogt voorts dat de minister zich, in navolging van de CBGV-adviezen van 18 april 2008 en 26 mei 2010, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de werkzaamheden die zij heeft verricht in het kader van haar promotieonderzoek, de cursussen bij Pagès, alsook de in Nederland gevolgde cursussen niet relevant zijn voor de beoordeling van haar aanvraag. Volgens [appellante] heeft de minister ten onrechte haar diploma's en certificaten niet voor advies aan de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (hierna: de Nuffic) voorgelegd en heeft hij onvoldoende onderzocht in hoeverre de inhoud van de door haar gevolgde opleidingen overeenkomt of vergelijkbaar is met de inhoud van de Nederlandse opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog. Ten slotte voert zij aan dat de minister ten onrechte haar werkervaring als vrijgevestigd psycholoog in de periode van 1999 tot 2008 niet heeft erkend en niet bij zijn beoordeling van haar aanvraag heeft betrokken, waarbij zij erop wijst dat haar soortgelijke werkervaring in de periode 1993 tot en met 1998 eerder, in het kader van het besluit van 5 maart 2002, wel door de minister is erkend.

2.7.1. Zoals ook ter zitting van de zijde van de minister is erkend, volgt uit artikel 2, eerste lid, en artikel 10, aanhef, van de Richtlijn dat hoofdstuk I van titel III van de Richtlijn op de aanvraag van [appellante] van toepassing is. Zij wil immers als onderdaan van de lidstaat Nederland, op grond van vooral in de lidstaat Frankrijk verworven beroepskwalificaties, het in Nederland gereglementeerde beroep gezondheidszorgpsycholoog uitoefenen en dit beroep valt niet onder de hoofdstukken II en III van titel III van de Richtlijn. Dit neemt niet weg dat de artikelen 39 en 43 van het EG-verdrag, thans de artikelen 45 en 49 van het VWEU, van toepassing blijven. Voorts heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 2 december 2010 in de gevoegde zaken C-422/09, C-425/09 en C-426/09, Vandorou, (www.curia.europa.eu) naar aanleiding van een prejudiciële vraag over de toepassing van het begrip 'beroepservaring' in richtlijn 89/48, die is opgevolgd door de Richtlijn, onder meer het volgende overwogen.

"65 Beklemtoond moet evenwel worden dat maatregelen die worden getroffen ter uitvoering van het recht van de Europese Unie in overeenstemming moeten zijn met de algemene beginselen van dat recht, met name het evenredigheidsbeginsel. Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de draagwijdte van artikel 4 van richtlijn 89/48, dat uitdrukkelijk compenserende maatregelen toestaat, dient te worden beperkt tot het geval waarin deze evenredig zijn aan het nagestreefde doel (zie arresten van 19 januari 2006, Colegio, C-330/03, Jurispr. blz. I-801, punt 24, en 17 april 2008, Van Leuken, C-197/06, Jurispr. blz. I-2627, punt 39)."

"69 Daar elke praktijkervaring bij de uitoefening van verwante activiteiten de kennis van een aanvrager kan vergroten, staat het niettemin aan de bevoegde autoriteit om rekening te houden met elke praktijkervaring die nuttig is voor de uitoefening van het beroep waarvoor om toegang wordt verzocht. Welke waarde juist aan die ervaring moet worden gehecht, moet door de bevoegde autoriteit worden beoordeeld aan de hand van de specifieke taken die zijn verricht, de kennis die bij het verrichten van die taken is verworven en toegepast, en de aan de betrokkene toevertrouwde verantwoordelijkheid en mate van onafhankelijkheid."

In dat arrest heeft het Hof voor recht verklaard dat een nationale autoriteit die is belast met de erkenning van in een andere lidstaat verworven beroepskwalificaties, krachtens de artikelen 39 en 43 van het EG-Verdrag bij de vaststelling van eventuele compenserende maatregelen die de wezenlijke verschillen tussen de door een aanvrager gevolgde opleiding en de opleiding die in de ontvangende lidstaat vereist is, moeten goedmaken, rekening moet houden met elke praktijkervaring die die verschillen geheel of ten dele kan ondervangen.

2.7.2. Gelet op overweging 11 van de Richtlijn betekent hetgeen in 2.7.1 is overwogen allereerst dat, hoewel de lidstaten het recht behouden om het vereiste minimumopleidingsniveau vast te stellen om de kwaliteit van de op hun grondgebied verrichte diensten te waarborgen, zij een onderdaan van een lidstaat evenwel niet mogen verplichten bepaalde kwalificaties te verwerven die zij over het algemeen slechts vaststellen door verwijzing naar de diploma's die in het kader van hun eigen nationale opleidingsstelsel gelden, terwijl de betrokkene al deze kwalificaties of een deel daarvan reeds in een andere lidstaat heeft verworven. Daarom, zo volgt uit overweging 11, is in de Richtlijn vastgelegd dat elke ontvangende lidstaat waar een beroep is gereglementeerd, rekening houdt met in een andere lidstaat verworven kwalificaties en nagaat of die met de door hem geëiste kwalificaties overeenstemmen.

Nu bij de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalifcaties regels zijn gesteld ter uitvoering van de Richtlijn en gelet op artikel 3 van de Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties, diende de minister bij het besluit van 18 december 2008 te onderzoeken of zich één van de situaties voordoet als bedoeld in artikel 11, eerste lid, mede gelet op het tweede lid, van de Algemene wet. Gelet op artikel 14, vijfde lid, eerste volzin, van de Richtlijn moest dit onderzoek worden verricht met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. Gelet op de overwegingen 1 tot en met 4 van de Richtlijn, betekent dit dat de waardering van de in een andere lidstaat verworven beroepskwalificaties voor een aanvrager niet onevenredig nadelig mag zijn in verhouding tot het met de Richtlijn beoogde doel om het vrije verkeer van personen en diensten, waaronder het vrij verrichten van diensten, in de Europese Unie te vergemakkelijken. In zaken als deze dient het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel op deze wijze richtlijnconform te worden toegepast. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Algemene wet geeft de minister, of het orgaan bedoeld in het derde lid van dat artikel, per gereglementeerd beroep nadere regels ten aanzien van de aanvraag tot verkrijging van erkenning, de aanpassingsstage en de proeve van bekwaamheid. Zoals ter zitting is bevestigd, heeft de minister, of het orgaan bedoeld in het derde lid, nagelaten dergelijke regels vast te stellen voor het gereglementeerde beroep gezondheidszorgpsycholoog. De Regeling erkenning EG-beroepskwalifcaties bevat niet de in artikel 33, eerste lid, van de Algemene wet bedoelde nadere regels, nu dit een algemene regeling is, die geen specifieke regels bevat voor de aanvraag tot verkrijging van erkenning van beroepskwalificaties, de aanpassingsstage en de proeve van bekwaamheid specifiek voor het gereglementeerde beroep gezondheidszorgpsycholoog, zoals bijvoorbeeld is gebeurd voor het gereglementeerde beroep gezondheidszorgpsycholoog-specialisten, bij het door het College Specialismen Gezondheidszorgpsycholoog op 18 september 2007 vastgestelde, bij besluit van de minister van 1 november 2007 goedgekeurde en op 20 oktober 2007 in werking getreden Besluit registratie buitenslands gediplomeerden gezondheidszorgpsycholoog-specialisten. De Toetsingscriteria Gezondheidszorgpsycholoog bevatten evenmin dergelijke regels, reeds omdat niet is gebleken dat deze zijn vastgesteld door de minister, of het orgaan bedoeld in artikel 33, derde lid, van de Algemene wet. De criteria zijn verder alleen gebaseerd op het Besluit gezondheidszorgpsycholoog en opgesteld ten behoeve van de toetsing van een aanvraag voor een verklaring van vakbekwaamheid en niet voor de toetsing van een aanvraag tot verkrijging van een erkenning van beroepskwalificaties. Voorts bevatten de Toetsingscriteria Gezondheidszorgpsycholoog geen nadere regels over de aanpassingsstage en de proeve van bekwaamheid.

In het geval de minister zou hebben vastgesteld dat zich één of meer van de situaties, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet voordoet, diende hij vervolgens ingevolge artikel 11, derde lid, van de Algemene wet te onderzoeken of de kennis die [appellante] tijdens haar werk heeft verworven van dien aard is dat daardoor een wezenlijk verschil als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Algemene wet geheel of gedeeltelijk wordt ondervangen. Gelet op artikel 14, vijfde lid, van de Richtlijn en punt 65 van het in 2.7.1 aangehaalde arrest Vandorou moest dit onderzoek worden verricht met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. Dit betekent dat ook bij dit onderzoek het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel overeenkomstig de wijze als hiervoor vermeld richtlijnconform moest worden toegepast. Gelet op punt 69 van het arrest Vandorou moest bij dit onderzoek alle relevante werkervaring van [appellante] worden betrokken.

In het geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 11, eerste lid, die niet of niet geheel kan worden ondervangen als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet, diende de minister ingevolge het vierde lid van dat artikel [appellante] de keuze te laten tussen het volgen van een aanpassingsstage of het afleggen van een proeve van bekwaamheid.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.3 volgt dat de minister dit toetsingskader bij de beoordeling van de aanvraag van [appellante] niet heeft gehanteerd. De CBGV heeft in haar adviezen de aanvraag van [appellante] ten onrechte aan de Toetsingscriteria Gezondheidszorgpsycholoog getoetst. De minister heeft [appellante] verder ten onrechte niet de keuze gelaten tussen het volgen van een aanpassingsstage of het afleggen van een proeve van bekwaamheid.

Voorts is ter zitting van de zijde van de minister toegelicht dat één soort aanvraagformulier bestaat voor het aanvragen van een verklaring van vakbekwaamheid, als bedoeld in artikel 41, aanhef en onder b, van de wet BIG, en de aanvraag van een erkenning van beroepskwalificaties, als bedoeld onder c van dat artikel, en dat bij ontvangst van een aanvraagformulier wordt beoordeeld welk onderdeel van dat artikel op de aanvraag van toepassing is. Daarbij is toegelicht dat dezelfde gegevens nodig zijn voor de beoordeling van een aanvraag om een verklaring van vakbekwaamheid, die onderdanen van een staat buiten de Europese Unie kunnen aanvragen, als voor de beoordeling van een aanvraag om erkenning van beroepskwalificaties, die onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie kunnen aanvragen. Dit betekent dat de vaststelling op pagina vijf van het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb van 11 december 2008, welk advies de minister als motivering aan het besluit van 18 december 2008 ten grondslag heeft gelegd, dat [appellante] een verklaring van vakbekwaamheid heeft aangevraagd en daarom een verzoek om erkenning van beroepskwalificaties niet aan de orde is, zodat de commissie haar beroep op de Richtlijn en de Algemene wet buiten beschouwing kan laten, onjuist is.

Uit het voorgaande volgt dat de minister bij de beoordeling van de aanvraag van [appellante] van een onjuist toetsingskader is uitgegaan. In zoverre slaagt het betoog.

2.7.3. Dat [appellante] op grond van de door haar behaalde diploma's als psycholoog in de gezondheidszorg in Frankrijk werkzaam mag zijn en aldus voldoet aan de voorwaarden voor erkenning bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Richtlijn en artikel 6, eerste lid, van de Algemene wet, laat onverlet dat de minister ingevolge artikel 14 van de Richtlijn en artikel 11 van de Algemene wet in de in die artikelen bedoelde gevallen een aanpassingsstage of een proeve van bekwaamheid mag verlangen.

2.7.4. Bij de toetsing aan artikel 11, eerste en tweede lid, van de Algemene wet behoeft de minister, anders dan [appellante] betoogt, geen advies te vragen aan het Nuffic. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de minister ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties voor die toetsing advies moet inwinnen bij de CBGV. Verder is ter zitting van de zijde van de minister toegelicht dat het Nuffic een onderwijskundige waardering geeft van buitenlandse opleidingen tot en met het niveau van een universitaire Master, terwijl de CBGV een beroepsinhoudelijke beoordeling maakt van opleidingen die zijn gevolgd na een hogere beroepsopleiding of universitaire opleiding.

2.7.5. Bij de toetsing aan artikel 11, eerste en tweede lid, van de Algemene wet diende de minister de gevolgde vakken en de verrichtte werkzaamheden in het kader van alle opleidingen waarvan [appellante] melding heeft gemaakt in concreto in aanmerking te nemen en te waarderen, namelijk het Diplôme de Maîtrise, het DEA-diploma, het promotieonderzoek, de gevolgde cursussen bij Pagès, alsook de in Nederland gevolgde cursussen 'Basiscursus Gedragstherapie' en 'Leerlingbegeleiding en beroepskeuze'. Bij die toetsing diende de minister, het evenredigheidsbeginsel, zoals weergegeven in 2.7.2, in acht te nemen, hetgeen in dit geval betekent dat de waardering van de hiervoor vermelde opleidingen voor [appellante] niet onevenredig nadelig mag zijn in verhouding tot het met de Richtlijn beoogde doel om het vrij verrichten van diensten in de Europese Unie te vergemakkelijken. Eerst indien op grond van die toetsing moet worden vastgesteld dat zich één van de gevallen bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet voordoet, diende de minister ingevolge artikel 11, derde lid, te onderzoeken of de kennis die [appellante] in het kader van haar werkervaring heeft opgedaan de geconstateerde wezenlijke verschillen geheel of gedeeltelijk kan overbruggen. De minister diende bij de waardering van die werkervaring het evenredigheidsbeginsel, zoals weergegeven in 2.7.2, in acht te nemen. Nu de minister, gelet op het arrest Vandorou, alle relevante werkervaring van [appellante] bij dit onderzoek diende te betrekken, biedt artikel 11, derde lid, van de Algemene wet geen grond voor de door het CBGV op grond van de Toetsingscriteria Gezondheidszorgpsycholoog toegepaste beperking, dat indien een aanvrager meer dan 2.790 uren werkervaring heeft opgedaan, het meerdere slechts maximaal vijftig procent van de wezenlijke verschillen kan compenseren. Uit het arrest Vandorou volgt verder dat de minister de door [appellante] gestelde werkervaring zowel voor de periode van 1993 tot 1998 als voor de periode van 1998 tot 2008 bij zijn beoordeling van de aanvraag moest betrekken, nu [appellante] al haar werkervaring op dezelfde wijze, met accountantsverklaringen, heeft onderbouwd omdat zij geen andere mogelijkheid heeft daarvan bewijs te leveren, daar zij haar werkervaring heeft opgedaan als vrij gevestigd psycholoog. De minister diende voorts, gelet op het arrest Vandorou, tevens de werkzaamheden die [appellante] ter voorbereiding van het schrijven van de genoemde boeken heeft verricht, als werkervaring bij de beoordeling van haar aanvraag te betrekken. Voorts diende de minister, indien moet worden vastgesteld dat compensatie niet of niet geheel mogelijk is, [appellante] ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Algemene wet de keuze te laten tussen een aanpassingsstage en een proeve van bekwaamheid.

De minister heeft de in 2.7.2 beschreven toetsing niet, althans niet op een juiste wijze, verricht. Het betoog slaagt ook in zoverre.

2.8. De conclusie is dat het besluit van 18 december 2008 is genomen in strijd met artikel 39 en 43 van het EG-Verdrag, artikel 14 van de Richtlijn, artikel 11 van de Algemene wet en artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.

2.9. Gelet op het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de minister op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het besluit op bezwaar van 18 december 2008 te herstellen. Daartoe dient de minister binnen twee maanden na de verzending van deze tussenuitspraak het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 14 januari 2008 met inachtneming van het in 2.71 en 2.7.2 beschreven toetsingskader en de in 2.7.5 beschreven toepassing daarvan opnieuw te beoordelen en de uitkomst van deze beoordeling in de vorm van een nieuw besluit op bezwaar aan [appellante] en de Afdeling te zenden. De minister dient om verdere vertraging te voorkomen in dit geval, waarin reeds een aanvraag om erkenning van beroepskwalificaties voorligt, met de nieuwe beoordeling niet te wachten op de vaststelling van regels voor het gereglementeerde beroep gezondheidszorgpsycholoog als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Algemene wet. De minister dient het verzoek van [appellante] om vergoeding van de gestelde schade bij het nieuwe besluit te betrekken.

2.10. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op om binnen twee maanden na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 18 december 2008, kenmerk DWJZ-2871183/12, te herstellen door een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit tevens aan de Afdeling te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010

507.