Uitspraak 200903089/1/M1


Volledige tekst

200903089/1/M1.
Datum uitspraak: 9 juni 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging Vereniging TegenGas, gevestigd te Deventer,
2. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats],
6. de stichting Stichting Vrienden van de Gorsselse Heide (hierna: de Stichting Vrienden), gevestigd te Capelle aan den IJssel,
7. [appellanten sub 7], wonend te [woonplaats],
8. de stichting Stichting Gelderse Milieufederatie (hierna: Gmf), gevestigd te Arnhem,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2009 heeft het college aan Karting Eefde een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting omvattende een kartingcircuit, wasplaats, werkplaats, horeca, kinderspeelplaats en kinderquadbaan (ongemotoriseerd), adventureparcours en een uitkijktoren op het adres Elzerdijk 44 te Eefde, gemeente Lochem. Dit besluit is op 26 maart 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben TegenGas bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2009, [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2009, [appellante sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2009, de Stichting Vrienden bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2009, [appellanten sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, en Gmf bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 5 juni 2009.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
TegenGas, [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellante sub 5], de Stichting Vrienden, [appellant sub 4], Gmf, het college en Karting Eefde hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

TegenGas, de Stichting Vrienden en het college hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 25 januari 2010 heeft het college met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer aanvullende voorschriften aan de vergunning verbonden.

Naar aanleiding van het besluit van 25 januari 2010 hebben TegenGas, bij brief van 29 januari 2010, Gmf, bij brief van 12 februari 2010, [appellante sub 5], bij brief van 13 februari 2010, de Stichting Vrienden, bij brief van 13 februari 2010, en [appellanten sub 3], bij brief van 14 februari 2010, de gronden van het beroep aangevuld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2010, waar TegenGas, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Deventer, [appellant sub 2], in persoon, bijgestaan door mr. R.P. Sijbrandij, advocaat te Utrecht, [appellanten sub 3], van wie [een der appellanten sub 3] in persoon, [appellante sub 5], vertegenwoordigd door ir. L. Zigterman, de Stichting Vrienden, vertegenwoordigd door A.S. Louter en F.A. de Wolff, [appellant sub 4], in persoon, Gmf, vertegenwoordigd door B.H.J.D. Oosting, [appellanten sub 7], van wie [een der appellanten sub 7] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. van Esch, ir. G.L. Landman, beiden werkzaam bij de provincie, ing. N.M.H.P. Geelen, adviseur bij Cauberg-Huygen Raadgevend Ingenieurs BV, en ir. R.J.H.G. Henkens, onderzoeker bij Alterra, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord Karting Eefde, vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer, ing. H.R. Wagenaar en J.A.G.M. Bleumink, en het college van burgemeester en wethouders van Lochem, vertegenwoordigd door J.A. Mook en T.A.J. Wallaard, beiden werkzaam bij de gemeente.

2. Overwegingen

Omvang van het geding

2.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.

In artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

2.1.1. Het besluit van 25 januari 2010 moet worden aangemerkt als een wijziging van het besluit van 18 maart 2009. Bij het besluit van 25 januari 2010 heeft het college aanvullende voorschriften aan de vergunning verbonden. Deze voorschriften betreffen, kort weergegeven, de invoering van een geluidmonitorings- en registratiesysteem. Nu alle appellanten ook beroepsgronden over andere onderwerpen dan geluidhinder hebben aangevoerd en het besluit van 25 januari 2010 op deze punten geen wijzigingen in het bestreden besluit heeft aangebracht, gaat de Afdeling ervan uit dat deze wijziging van de voorschriften niet geheel aan de beroepen tegemoet komt. Gelet hierop moeten de beroepen op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 25 januari 2010.

Het besluit van 18 maart 2009 wordt hierna aangeduid als: het bestreden besluit.

Ontvankelijkheid

2.2. Het college betoogt dat het beroep van [appellanten sub 3] niet-ontvankelijk is, omdat zij niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit.

2.2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. Ter zitting is gesteld dat de woning van [appellanten sub 3] zich op een afstand van ongeveer 1200 meter van de inrichting bevindt. Gelet op de aard en omvang van de inrichting en gelet op hetgeen [appellanten sub 3] ter zitting naar voren hebben gebracht, acht de Afdeling het aannemelijk dat ter plaatse van deze woning geluid kan worden waargenomen dat herkenbaar is als geluid afkomstig van de inrichting. Derhalve is aannemelijk dat ter plaatse van de woning van [appellanten sub 3] milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden, zodat zij kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding het beroep van [appellanten sub 3] niet-ontvankelijk te verklaren.

Milieueffectrapportage

2.3. TegenGas, [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 4], [appellante sub 5], de Stichting Vrienden, [appellanten sub 7] en Gmf betogen dat het college ten onrechte heeft besloten dat geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt. Vanwege de mogelijke gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor met name het nabijgelegen natuurgebied de Gorsselse Heide had het college volgens hen een milieueffectrapport moeten verlangen.

In dit verband betogen TegenGas, de Stichting Vrienden en Gmf dat het college ter onderbouwing van zijn standpunt niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar zijn besluit van 28 augustus 2007, omdat dit besluit is gebaseerd op een aanmeldingsnotitie van 14 juni 2007 en de aanvraag die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt volgens hen afwijkt van de aanvraag waarop die aanmeldingsnotitie is gebaseerd. De verschillen betreffen onder meer het toestaan van tweetakt karts en karts met een bronvermogen van meer dan 117 dB(A), een uitbreiding en wijziging van de bedrijfstijden, en de uitbreiding met enkele niet-kartgerelateerde activiteiten, in het bijzonder horeca-activiteiten.

De Stichting Vrienden en Gmf betogen voorts dat de ligging van de inrichting direct naast een gebied dat deel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS), en in een extensiveringsgebied en hydrologische beschermingszone, aanleiding had moeten zijn om een milieueffectrapport te verlangen.

2.3.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b of 7.8d moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer deelt, indien degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, hij dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.

Ingevolge het tweede lid wordt bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, in elk geval aandacht besteed aan de in artikel 7.8b, eerste lid, bedoelde bijzondere omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen.

Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge het vierde lid houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden.

In bijlage III, behorende bij de Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij onder meer Richtlijn 97/11/EG, Richtlijn 2003/35/EG en Richtlijn 2009/31/EG, (hierna: de Richtlijn) zijn selectiecriteria vermeld aan de hand waarvan de lidstaten dienen te bepalen of de in bijlage II bij de Richtlijn genoemde projecten aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 van de richtlijn dienen te worden onderworpen. De selectiecriteria in bijlage III bij de Richtlijn hebben betrekking op de kenmerken van de projecten, de plaats van de projecten en de kenmerken van het potentiële effect.

2.3.2. Niet in geschil is dat het bestreden besluit, gelet op het bepaalde in categorie 43 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994, een besluit is ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beslissen of bij de voorbereiding daarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Ter beoordeling staat derhalve slechts of het college, gelet op artikel 7.8b van de Wet milieubeheer, heeft kunnen besluiten dat in dit geval geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt.

2.3.3. Het college stelt zich op het standpunt dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen milieueffectrapport behoefde te worden gemaakt. In het kader van een eerdere vergunningaanvraag - die later door het college buiten behandeling is gelaten - is een aanmeldingsnotitie opgesteld. Naar aanleiding van deze aanmeldingsnotitie heeft het college bij besluit van 28 augustus 2007 besloten dat geen milieueffectrapport behoefde te worden gemaakt. Het college stelt zich op het standpunt dat de activiteiten die zijn onderzocht in de aanmeldingsnotitie van 14 juni 2007 overeenkomen met de thans aangevraagde activiteiten, zodat geen aanleiding bestond de mer-beoordelingsprocedure opnieuw te doorlopen. Het college heeft in het bestreden besluit daarom aangesloten bij het besluit van 28 augustus 2007, dat tezamen met de aanmeldingsnotitie bij de aanvraag is gevoegd, en heeft ter motivering van zijn beslissing dat geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt naar dat eerdere besluit verwezen.

In het besluit van 28 augustus 2007 heeft het college overwogen dat de uitvoering van de voorgenomen activiteiten niet zal leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Ten aanzien van de plaats van het project heeft het college overwogen dat de inrichting is gelegen direct naast de het gebied de Gorsselse Heide, dat deel uitmaakt van de EHS. Op basis van het door Royal Haskoning opgestelde rapport "Effecten van Karting Eefde op beschermde natuurwaarden" van 13 juni 2007 (hierna: het natuuronderzoek) heeft het college geconcludeerd dat het opstellen van een milieueffectrapport, gezien de aard en de omvang van de activiteiten, niet noodzakelijk is om inzicht te krijgen in de effecten van deze activiteiten voor de natuurwaarden van de Gorsselse Heide. Volgens het college is derhalve wat betreft de kenmerken van de activiteit, de gevolgen van de activiteit en de samenhang met andere activiteiten ter plaatse geen sprake van bijzondere omstandigheden die het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk maken.

2.3.4. Ten aanzien van het betoog dat het college zijn beslissing om geen milieueffectrapport te verlangen ten onrechte heeft gebaseerd op de overwegingen over onder meer de wijziging van het wettelijk kader en de gewijzigde ligging van de EHS die op pagina 11 van het bestreden besluit zijn weergegeven, overweegt de Afdeling het volgende. Uit het bestreden besluit blijkt dat de hiervoor bedoelde overwegingen geen dragende rol spelen in de motivering van de beslissing van het college dat geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt. Op grond van hetgeen in het bestreden besluit is vermeld, alsmede op grond van de toelichting die het college hierop ter zitting heeft gegeven, moet ervan worden uitgegaan dat deze beslissing primair berust op het oordeel van het college dat in dit opzicht kan worden aangesloten bij het besluit van 28 augustus 2007 en de daarin opgenomen overwegingen.

Ter beoordeling staat derhalve of het college zich bij zijn beslissing dat geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt, heeft kunnen baseren op het besluit van 28 augustus 2007 en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, alsmede op het natuuronderzoek dat in het kader van dat besluit is uitgevoerd. In verband daarmee dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de thans aangevraagde activiteiten overeenkomen met de activiteiten die in het besluit van 28 augustus 2007 aan de orde waren. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het college zich ten aanzien de milieueffecten van de activiteiten waarop het besluit van 28 augustus 2007 betrekking heeft, heeft kunnen baseren op de conclusies van het natuuronderzoek.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de voornaamste verschillen tussen de thans aangevraagde en vergunde situatie enerzijds en de situatie waarop het besluit van 28 augustus 2007 en het natuuronderzoek zijn gebaseerd anderzijds, een beperkte wijziging en verschuiving van de bedrijfstijden van de kartbaan en een beperkte uitbreiding van de bedrijfstijden voor de horeca-activiteiten betreffen; voorts zijn thans enkele met het bestemmingsplan strijdige activiteiten niet meer aangevraagd. Anders dan TegenGas, de Stichting Vrienden en Gmf hebben betoogd, is in de aanmeldingsnotitie en het natuuronderzoek uitgegaan van het gebruik van karts met tweetaktmotoren, van uitbreiding van het aantal wedstrijddagen en van de aanwezigheid van een horecavoorziening binnen de inrichting.

Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk gemaakt dat de thans aangevraagde en vergunde situatie zodanig verschilt van de in 2007 beoordeelde situatie, dat ten opzichte van laatstgenoemde situatie een significante toename of verandering van de milieugevolgen is te verwachten. Zo is uit hetgeen is aangevoerd voor de Afdeling niet aannemelijk geworden dat van de bij het bestreden besluit vergunde horeca-activiteiten relevante effecten op de natuurwaarden van het gebied de Gorsselse Heide zijn te verwachten. De Afdeling ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat het college reeds daarom niet van het natuuronderzoek en het daarop gebaseerde besluit van 28 augustus 2007 heeft kunnen uitgaan.

Ten aanzien van de inhoudelijke bezwaren tegen de conclusies van het besluit van 28 augustus 2007 en het natuuronderzoek overweegt de Afdeling het volgende. In het natuuronderzoek is ingegaan op onder meer de uitbreiding van het aantal wedstrijddagen ten opzichte van de op grond van de Hinderwetvergunning van 14 augustus 1980 vergunde situatie. Met betrekking tot de verstoring door geluid overweegt de Afdeling dat de geluidbelasting die op grond van de vergunning bij wedstrijden mag optreden niet toeneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie. De ligging van de geluidcontour van 42 dB(A) die in verband met de bescherming van de natuurwaarden wordt gehanteerd, verandert derhalve niet. Het vergunde aantal wedstrijden neemt daarentegen wel toe. Het college heeft, onder verwijzing naar het natuuronderzoek, het standpunt ingenomen dat vogels en andere dieren die rond het circuit voorkomen reeds gewend zijn aan het geluid dat bij wedstrijden wordt veroorzaakt. Omdat de hoogte van de geluidbelasting onveranderd blijft, zal de uitbreiding van het aantal wedstrijden niet leiden tot een verdere verstoring van deze soorten. Op grond van hetgeen partijen hierover naar voren hebben gebracht, is niet aannemelijk geworden dat dit standpunt onjuist is. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het college zich in zoverre niet op het natuuronderzoek heeft kunnen baseren.

Ook ten aanzien van andere milieugevolgen is niet aannemelijk geworden dat niet van de conclusies in het natuuronderzoek kan worden uitgegaan. Dat het bij het bestreden besluit vergunde gebruik van de inrichting de verplaatsingen van fauna binnen de EHS en tussen EHS-gebieden zodanig belemmert dat afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen van de EHS, is niet aannemelijk gemaakt.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich bij de beoordeling of een milieueffectrapport moest worden gemaakt niet op het natuuronderzoek heeft kunnen baseren.

Op grond van het natuuronderzoek, waarvan het college zoals hiervoor is overwogen mocht uitgaan, en op grond van de omstandigheid dat van de activiteiten die daarin niet zijn betrokken niet aannemelijk is gemaakt dat deze tot significante effecten op de natuurwaarden van de Gorsselse Heide kunnen leiden, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aangevraagde activiteiten geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen. Nu uit het natuuronderzoek kan worden afgeleid dat niet voor significante effecten op de natuurwaarden van de Gorsselse Heide hoeft te worden gevreesd, vormt de ligging van de inrichting direct naast dit EHS-gebied geen bijzondere omstandigheid die noodzaakt tot het opstellen van een milieueffectrapport; ditzelfde geldt voor de ligging van de inrichting in een extensiveringsgebied en een hydrologische beschermingszone. Het college heeft daarom mogen besluiten dat ter voorbereiding van het bestreden besluit geen milieueffectrapport behoefde te worden gemaakt.

Deze beroepsgronden falen.

Algemeen toetsingskader

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Locatiekeuze

2.5. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 4] aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. Deze beroepsgrond faalt.

Percelen 5000 en 5001

2.6. TegenGas, [appellante sub 5] en Gmf betogen dat de vergunning ten onrechte mede betrekking heeft op de percelen 5000 en 5001. Zij stellen dat volgens de vergunning op deze percelen geen activiteiten mogen plaatsvinden, nu het gebruik als parkeerterrein bij het bestreden besluit is geweigerd. Voor deze percelen had volgens hen daarom geen vergunning mogen worden verleend.

2.6.1. Bij het bestreden besluit is de vergunning geweigerd, voor zover het betreft het gebruik van de percelen 5000 en 5001 als parkeerterrein. Anders dan TegenGas, [appellante sub 5] en Gmf betogen, is echter niet gebleken dat voor deze percelen - die volgens de aanvraag tot de inrichting behoren - als gevolg van de gedeeltelijke weigering van de vergunning in het geheel geen activiteiten meer zijn vergund. Reeds hierom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning niet mede voor deze percelen kon worden verleend.

Deze beroepsgrond faalt.

Bestemmingsplan

2.7. TegenGas, [appellante sub 5], de Stichting Vrienden en Gmf voeren aan dat het college de vergunning geheel of gedeeltelijk had moeten weigeren, omdat de aangevraagde activiteiten in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan.

In dit verband voeren TegenGas, [appellante sub 5], de Stichting Vrienden en Gmf aan dat het gebruik van de percelen 5000 en 5001 zich niet met het bestemmingsplan verdraagt. Voorts betogen TegenGas en de Stichting Vrienden dat het gebruik van de houtsingel als adventureparcours in strijd is met het bestemmingsplan. TegenGas en Gmf betogen dat het gebruik van de showroom in het clubgebouw in strijd is met het bestemmingsplan.

2.7.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling bij Wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 297) met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd, voor zover hier van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, de vergunning tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.

2.7.2. Het college heeft de vergunning geweigerd voor het parkeren op de percelen 5000 en 5001, omdat dit gebruik volgens het college in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Voor het overige zijn volgens het college geen activiteiten aangevraagd die in strijd zijn met het bestemmingsplan. Het college heeft daarom geen aanleiding gezien de vergunning ook in zoverre te weigeren.

2.7.3. Uit de stukken blijkt dat op de percelen 5000 en 5001 volgens het bestemmingsplan Buitengebied 1987 de bestemming "agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarde" rust. Uit hetgeen in dit verband is aangevoerd, is de Afdeling niet gebleken dat voor deze percelen activiteiten zijn vergund die zich niet met deze bestemming verdragen.

2.7.4. Rond het kartcircuit is een houtsingel gelegen. Volgens het bestemmingsplan rust hierop de bestemming "houtsingel". In de houtsingel is een adventureparcours uitgezet. Uit de stukken blijkt dat dit parcours onder meer bestaat uit een aantal klimtouwen, autobanden en een uitkijktoren. In het deskundigenbericht is onder meer vermeld dat het gebruik van het parcours niet hoeft te leiden tot vernietiging van de beplanting. Gezien de aard en de beperkte omvang van deze activiteit, acht de Afdeling het daarom niet aannemelijk dat het gebruik van het adventureparcours in de houtsingel afbreuk zal doen aan de daarvoor geldende bestemming. Daarbij is mede van belang dat aan de vergunning voorschriften zijn verbonden ter bescherming van de houtsingel en dat op grond van deze voorschriften onder meer gemotoriseerde activiteiten in de houtsingel uitdrukkelijk zijn verboden.

Voor zover niettemin zou moeten worden aangenomen dat het gebruik van het adventureparcours in strijd is met de bestemming "houtsingel", is van belang dat het college van burgemeester en wethouders van Lochem ter zitting heeft verklaard dat een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is waarin deze bestemming gehandhaafd blijft, maar het gebruik van het adventureparcours in de houtsingel zal worden toegestaan.

2.7.5. Ten aanzien van de showroom overweegt de Afdeling het volgende. De showroom bevindt zich in het clubgebouw. Op dit gedeelte van het terrein van de inrichting rust volgens het bestemmingsplan de bestemming "terrein voor actieve recreatie" in de bestemmingscategorie "kartingsport". Uit de stukken blijkt dat de showroom wordt gebruikt om op beperkte schaal artikelen uit de kartingsport tentoon te stellen aan bezoekers van de inrichting. Naar het oordeel van de Afdeling gaat het hier om een kleinschalige activiteit die is gerelateerd aan de kartingsport. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het gebruik van de showroom in strijd is met de op het clubgebouw rustende bestemming.

2.7.6. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer.

Deze beroepsgronden falen.

Openingstijden en uitbreiding activiteiten

2.8. [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellante sub 5] en Gmf betogen dat bij het bestreden besluit ten onrechte een uitbreiding van de activiteiten en een verruiming van de openingstijden is toegestaan ten opzichte van hetgeen op grond van de vergunning van 14 augustus 1980 was vergund. [appellanten sub 3] en [appellante sub 5] voeren aan dat met de thans vergunde openingstijden een grotere toename van de openingstijden wordt toegestaan dan in het bestreden besluit is vermeld, aangezien het kartcircuit feitelijk minder was geopend dan was vergund. Volgens hen kan niet worden gesproken van een beperkte uitbreiding en een beperkte toename van de milieugevolgen. Daarnaast zal volgens [appellanten sub 3] met de nieuwe openingstijden naar verwachting een intensiever gebruik van de kartbaan worden gemaakt.

2.8.1. De Wet milieubeheer staat er niet aan in de weg dat bij de verlening van een revisievergunning een uitbreiding van de eerder vergunde activiteiten wordt toegestaan. Of de activiteiten en de milieugevolgen daarvan toenemen ten opzichte van de eerder vergunde situatie, is daarom op zichzelf niet van belang voor de beantwoording van de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend. Voor zover [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellante sub 5] en Gmf de onaanvaardbare milieugevolgen waartoe de uitbreiding volgens hen zal leiden niet concreet hebben vermeld, ziet de Afdeling geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. Voor zover zij specifieke milieugevolgen van de uitbreiding hebben genoemd, zal de Afdeling de bezwaren dienaangaande behandelen bij de beoordeling van de beroepsgronden over de desbetreffende milieugevolgen.

2.8.2. [appellant sub 2], [appellante sub 5] en Gmf kunnen zich niet verenigen met voorschrift 8.1, voor zover daarin is bepaald dat personeel tot 3.00 uur in de inrichting aanwezig mag zijn. [appellante sub 5] betoogt dat de openingstijden daarmee ruimer zijn dan nodig is, gezien de eindtijd van 23.00 uur voor de horeca-activiteiten die in dit voorschrift is neergelegd. Gmf betoogt dat de noodzaak voor openstelling tot 3.00 in het bestreden besluit niet is gemotiveerd. [appellant sub 2] betoogt dat voorschrift 8.1 door vergunninghouder zal worden gebruikt om de horeca-activiteiten tot 3.00 uur te laten voortduren en bezoekers tot dat tijdstip te kunnen laten vertrekken.

2.8.3. Bij de beoordeling van een aanvraag om een vergunning op grond van de Wet milieubeheer dient het bevoegd gezag te beoordelen of de milieugevolgen van de aangevraagde activiteiten aanvaardbaar zijn. Of de aangevraagde activiteiten noodzakelijk zijn, is daarbij op zichzelf niet van belang.

Uit het akoestisch onderzoek, dat deel uitmaakt van de aanvraag, blijkt dat als gevolg van de aanwezigheid van personeelsleden tot 3.00 uur in die periode maximaal 10 personenauto’s het terrein van de inrichting zullen verlaten; nu dit deel van de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, is een hoger aantal voertuigen of een later tijdstip dan aangevraagd niet vergund. Op grond van hetgeen [appellant sub 2], [appellante sub 5] en Gmf hierover naar voren hebben gebracht, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat dit tot zodanige geluid- en lichthinder in de omgeving van de inrichting zal leiden, dat het college deze bedrijfstijden niet had mogen vergunnen.

Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] overweegt de Afdeling dat de horeca-activiteiten op grond van de vergunning tot 23.00 uur mogen duren. Voorschrift 8.1 heeft uitsluitend betrekking op het vertrekken van personenauto’s van personeelsleden, zodat het op grond van dit voorschrift niet is toegestaan dat personenauto’s van bezoekers tot 3.00 uur de inrichting verlaten. Ook overigens staat de vergunning dit niet toe. Voor zover [appellant sub 2] vreest dat de vergunning op dit punt niet zal worden nageleefd, heeft deze beroepsgrond geen betrekking op het thans ter beoordeling staande besluit.

Deze beroepsgronden falen.

Geluid

2.9. TegenGas, [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellante sub 5], de Stichting Vrienden, [appellanten sub 7] en Gmf voeren beroepsgronden aan over geluidhinder.

2.9.1. In voorschrift 2.1 zijn grenswaarden neergelegd voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) geproduceerd door geluidbronnen in de inrichting in de reguliere, recreatieve bedrijfssituatie, zoals beschreven in het akoestisch rapport. In voorschrift 2.2 zijn grenswaarden neergelegd voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) geproduceerd door geluidbronnen in de inrichting in de wedstrijdsituatie, zoals beschreven in het akoestisch rapport.

De Stichting Vrienden en Gmf kunnen zich niet met deze grenswaarden verenigen. Zij betogen onder meer dat de vergunning ten onrechte een uitbreiding van de geluidbelasting toestaat doordat een groter aantal karturen en meer wedstrijden zijn vergund. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat ten tijde van de vaststelling van de MTG-waarden voor enkele woningen nog een militair oefenterrein in de omgeving was gevestigd en dat de MTG-waarden daarom op 55 dB(A) zijn vastgesteld. Nu dit oefenterrein reeds geruime tijd gesloten is, was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit volgens [appellant sub 2] voorzienbaar dat deze waarden binnen afzienbare tijd zouden worden verlaagd. [appellanten sub 3] betogen dat niet is getoetst of aan de zonegrenswaarden en de MTG-waarden is voldaan.

2.9.2. De inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder. Het college stelt dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de recreatieve en de wedstrijdsituatie, zoals neergelegd in de voorschriften 2.1 en 2.2, de geldende zonegrenswaarde en de voor enkele woningen binnen de geluidzone vastgestelde MTG-waarden niet overschrijden.

2.9.3. De Afdeling merkt in de eerste plaats op dat noch de zonegrenswaarde van 50 dB(A), noch de MTG-waarden voor de woningen binnen de zone in de onderhavige procedure ter beoordeling staan. Voorts is uit hetgeen is aangevoerd niet gebleken dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een verlaging van de MTG-waarden in voorbereiding was, zodat niet kan worden geoordeeld dat het college - gelet op het bepaalde in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer - een dergelijke verlaging bij zijn beslissing op de aanvraag had moeten betrekken.

In het akoestisch onderzoek dat bij de aanvraag is gevoegd, is de geluidbelasting vanwege de inrichting onderzocht. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidbelasting van de vergunde activiteiten gelijk is aan of lager is dan de zonegrenswaarde en de MTG-waarden. De grenswaarden in de voorschriften 2.1 en 2.2 sluiten hierbij aan, terwijl op het gezoneerde industrieterrein geen andere inrichtingen zijn gevestigd. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat in dit opzicht niet van het akoestisch onderzoek kon worden uitgegaan. De vergunde uitbreiding van het aantal karturen en het aantal wedstrijden leidt derhalve niet tot een overschrijding van deze waarden. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de recreatieve en de wedstrijdsituatie toereikend zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Daarbij is niet van belang dat de geluidbelasting toeneemt ten opzichte van hetgeen eerder is vergund en dat derhalve de geluidruimte van de zone wordt opgevuld, zoals de Stichting Vrienden en Gmf betogen. De Wet milieubeheer, noch de Wet geluidhinder verzetten zich tegen een dergelijke toename bij de verlening van een revisievergunning.

Deze beroepsgrond faalt.

2.10. [appellanten sub 7] voeren aan dat hun woning aan de [locatie] onvoldoende wordt beschermd tegen geluidhinder, nu de vergunningvoorschriften geen geluidgrenswaarden voor deze woning bevatten.

2.10.1. In het deskundigenbericht is vermeld dat de woning aan de [locatie] ongeveer 450 meter ten noorden van de inrichting is gelegen; de woning bevindt zich binnen de zone van het gezoneerde industrieterrein. Het deskundigenbericht vermeldt voorts dat zich op ongeveer op 350 meter ten noorden van de inrichting een andere woning bevindt, te weten de woning aan de Elzerdijk 48. Nu voor deze woning geluidgrenswaarden aan de vergunning zijn verbonden, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de woning aan de [locatie] voldoende wordt beschermd tegen geluidhinder vanwege de inrichting. Het college heeft dan ook kunnen afzien van het stellen van geluidgrenswaarden voor die woning. Gelet op het voorgaande is de Afdeling voorts van oordeel dat het college, anders dan [appellanten sub 7] hebben betoogd, geen nader onderzoek behoefde te verrichten naar de geluidbelasting ter plaatse van de woning aan de [locatie].

Deze beroepsgrond faalt.

2.11. Gmf voert aan dat niet duidelijk is of en in hoeverre in het akoestisch onderzoek rekening is gehouden met de geluidbelasting op de woning aan de Elzerdijk 46.

2.11.1. Het college heeft in het bestreden besluit overwogen dat de woning aan de Elzerdijk 46 een recreatiewoning is die, in strijd met het bestemmingsplan, permanent wordt bewoond. In verband met deze illegale bewoning heeft het college van burgemeester en wethouders van Lochem een last onder dwangsom opgelegd, op grond waarvan het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op 3 mei 2009 moest zijn beëindigd. Bij het nemen van het bestreden besluit is het college er daarom van uitgegaan dat de permanente bewoning van deze recreatiewoning op korte termijn zou worden beëindigd. Het college heeft daarom geen aanleiding gezien voor het stellen van afzonderlijke geluidgrenswaarden ten behoeve van deze recreatiewoning.

2.11.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 27 september 2006 in zaak nr. 200509306/1, is voor de vraag of een object op grond van de Wet milieubeheer moet worden beschermd tegen nadelige gevolgen voor het milieu niet de planologische status van dat object, maar het feitelijk gebruik dat van dat object wordt gemaakt, doorslaggevend. Niet in geschil is dat de woning aan de Elzerdijk 46 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, in strijd met het bestemmingsplan, permanent werd bewoond. Nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit echter reeds een besluit tot bestuursrechtelijke handhaving was genomen op grond waarvan dit gebruik binnen enkele weken diende te zijn beëindigd, is de Afdeling van oordeel dat het college er in redelijkheid van heeft kunnen afzien de geluidbelasting ter plaatse van deze woning nader te onderzoeken en geluidgrenswaarden ter bescherming van deze permanent bewoonde recreatiewoning aan de vergunning te verbinden.

Deze beroepsgrond faalt.

2.12. Gmf betoogt dat het college bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de cumulatie van geluid vanwege de activiteiten in de inrichting met geluid van andere activiteiten in de omgeving, waaronder een nabijgelegen motorcrossterrein.

2.12.1. De Afdeling overweegt dat in het systeem van de Wet milieubeheer bij een beslissing op een aanvraag slechts in beperkte mate rekening kan worden gehouden met de cumulatie van milieugevolgen van de inrichting met de milieugevolgen van bronnen buiten de inrichting. Voor inrichtingen die op een gezoneerd industrieterrein zijn gelegen, geldt dat bij de beantwoording van de vraag of aan de zonegrenswaarde wordt voldaan tevens de bijdrage aan de geluidbelasting van andere inrichtingen op het gezoneerde industrieterrein dient te worden betrokken. Nu zich in dit geval op het gezoneerde industrieterrein echter slechts één inrichting bevindt, namelijk de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit een vergunning is verleend, bestond geen verplichting voor het college om bij de verlening van de vergunning rekening te houden met cumulatie van geluid.

Deze beroepsgrond faalt.

2.13. TegenGas, de Stichting Vrienden en Gmf voeren aan dat in de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder. TegenGas betoogt dat tweetakt karts niet kunnen worden aangemerkt als beste beschikbare techniek.

2.13.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de geluidbeperkende maatregelen die in de aanvraag zijn opgenomen, kunnen worden beschouwd als de beste beschikbare technieken.

2.13.2. In de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, zijn verscheidene geluidbeperkende maatregelen aan de karts vermeld, waaronder geluidsarme banden en geluiddempers op de uitlaat. Uit vergunningvoorschrift 2.7 volgt dat karts waaraan deze maatregelen niet zijn getroffen niet mogen worden gebruikt.

In het deskundigenbericht is vermeld dat elektrische karts thans nog niet als een bbt-maatregel zijn aan te merken, met name in verband met de oplaadtijd voor dergelijke karts. Ook is in het deskundigenbericht vermeld dat een geluidwal, gelet op de uitgestrektheid van de kartbaan, een maatregel is die verder strekt dan toepassing van de beste beschikbare technieken en dat de geluidbelasting niet met gerichte overdrachtsmaatregelen kan worden beperkt, omdat het geluid zich over het gehele terrein voortplant. De Afdeling ziet geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten aanzien van het aspect geluid met de toepassing van de in de aanvraag genoemde maatregelen de beste beschikbare technieken worden toegepast.

Anders dan TegenGas heeft betoogd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het gebruik van karts met tweetakt motoren niet had mogen worden vergund. In dit verband is mede van belang dat in de vergunningvoorschriften geluidgrenswaarden zijn neergelegd. Indien het rijden met tweetakt karts een hogere geluidbelasting veroorzaakt dan het rijden met viertakt karts, zoals TegenGas stelt, heeft dit niet tot gevolg dat de totale geluidbelasting die op grond van de vergunning is toegestaan toeneemt, maar slechts dat gedurende een minder lange tijd met de karts mag worden gereden dan wanneer uitsluitend karts met viertakt motoren worden gebruikt. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit zich in zoverre niet verdraagt met het in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer neergelegde uitgangspunt dat de voorschriften dienen aan te sluiten bij hetgeen voortvloeit uit toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

Deze beroepsgrond faalt.

2.14. TegenGas, [appellanten sub 3], [appellante sub 5], de Stichting Vrienden en Gmf betogen dat het akoestisch onderzoek dat bij de aanvraag is gevoegd gebreken bevat en op een aantal punten op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Nu het college zich bij het stellen van de geluidgrenswaarden op dit onderzoek heeft gebaseerd, is daarom volgens hen onzeker of de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd.

2.14.1. In dit verband voert TegenGas allereerst aan dat er in het akoestisch onderzoek ten onrechte van is uitgegaan dat de bronvermogens van de karts ten hoogste 120 dB(A) bedragen.

2.14.1.1. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, leidt de Afdeling af dat het rijden met karts met een bronvermogen van meer dan 120 dB(A) valt buiten de representatieve bedrijfssituatie die is aangevraagd en waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend. Gelet hierop kon het rijden met karts met een dergelijk bronvermogen in het akoestisch onderzoek dan ook buiten beschouwing worden gelaten.

2.14.2. TegenGas, [appellante sub 5] en Gmf betogen voorts dat de metingen die in het kader van het akoestisch onderzoek zijn verricht, niet representatief zijn. Hun bezwaren betreffen met name de plaats van de metingen, het aantal metingen, de snelheid van de karts tijdens de metingen en het rekening houden met het geluid van gierende banden.

2.14.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het akoestisch onderzoek representatief is met betrekking tot de plaats van de metingen, het aantal metingen en de snelheid van de karts.

Het college stelt dat in het akoestisch onderzoek, anders dan in het deskundigenbericht wordt gesteld, niet alleen is uitgegaan van het rijden in bochten, maar tevens rekening is gehouden met het rijden op de rechte stukken van het circuit. Voorts is volgens het college het rijden met gierende banden beschouwd als onderdeel van de representatieve bedrijfssituatie en als zodanig in het akoestisch onderzoek betrokken.

2.14.2.2. Uit de stukken blijkt dat per kart in totaal 6 metingen zijn verricht. Volgens het deskundigenbericht is een dergelijk aantal representatief te noemen. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek in dit opzicht niet representatief kan worden geacht.

Ten aanzien van de plaats van de metingen en de snelheid tijdens de metingen overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op hetgeen het college in zijn reactie op het deskundigenbericht en ter zitting naar voren heeft gebracht, kan er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat in het akoestisch onderzoek tevens de geluidbelasting van het rijden op de rechte stukken is betrokken, namelijk in de metingen op grotere afstand die in aanvulling op de metingen in de bocht zijn uitgevoerd en waarbij het totale circuit als geluidbron is beschouwd. Gelet hierop kan bovendien niet worden geconcludeerd dat in het geheel niet is onderzocht of het rijden in de bochten met het daarbij behorende remmen en optrekken meer geluid veroorzaakt dan het rijden op de rechte stukken van het circuit. Voorts is de Afdeling uit hetgeen is aangevoerd niet aannemelijk geworden dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van een gemiddelde rijsnelheid die niet als representatief kan worden beschouwd. Evenmin is aannemelijk geworden dat bij de metingen in de bochten geen rekening is gehouden met het rijden met gierende banden.

2.14.3. TegenGas, de Stichting Vrienden en Gmf voeren voorts aan dat in het akoestisch onderzoek niet is uitgegaan van de juiste scenario’s voor de reguliere bedrijfssituatie en de wedstrijdsituatie.

2.14.3.1. In het akoestisch onderzoek zijn verschillende scenario’s doorgerekend voor zowel de reguliere bedrijfssituatie als voor de wedstrijdsituatie. De scenario’s verschillen wat betreft de aantallen en typen karts die op de baan aanwezig zijn. Voor elk van deze scenario’s is in het akoestisch onderzoek de geluidbelasting berekend. Bij alle doorgerekende scenario’s is de berekende geluidbelasting zodanig, dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

De Afdeling overweegt verder dat de vergunning weliswaar toelaat dat met andere combinaties van karts worden gereden dan in deze scenario’s is doorgerekend, maar dat in alle gevallen zal moeten worden voldaan aan de geluidgrenswaarden die in de vergunningvoorschriften zijn neergelegd. Voor zover op grond van hetgeen is aangevraagd en vergund andere scenario’s mogelijk zijn dan in het akoestisch rapport zijn beschreven - hetgeen TegenGas, de Stichting Vrienden en Gmf niet nader hebben onderbouwd - is niet aannemelijk geworden dat bij de uitvoering van die scenario’s niet aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

2.14.4. TegenGas, [appellanten sub 3], [appellante sub 5], de Stichting Vrienden en Gmf betogen dat in het akoestisch onderzoek op het rijden met tweetakt karts ten onrechte geen straffactor van 5 dB(A) voor tonaal geluid is toegepast.

2.14.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat toepassing van de straffactor voor tonaal geluid van 5 dB(A), zoals vermeld in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking), op de reguliere recreatieve bedrijfssituatie niet nodig is, aangezien de tweetakt karts in de minderheid zijn en het geluid daarvan wordt gemaskeerd door dat van de viertakt karts. Voor de wedstrijdsituatie is volgens het college een straffactor voor tonaal geluid toegepast, voor zover het de wedstrijden met uitsluitend tweetakt karts betreft.

2.14.4.2. In paragraaf 6.2.2 van de Handreiking wordt aanbevolen om, als sprake is van een tonaal karakter, zie hiervoor ook het gestelde in de Handleiding Meten en Rekenen industrielawaai, op de gemeten of berekende equivalente geluidsbelasting vanwege de gehele inrichting in de betreffende etmaalperiode een toeslagfactor van 5 dB in rekening te brengen.

2.14.4.3. Het akoestisch onderzoek maakt onderscheid tussen de representatieve recreatieve bedrijfssituatie en de wedstrijdsituatie. Voor de wedstrijdsituatie is in het akoestisch onderzoek een toeslag voor tonaal geluid toegepast, voor zover het de wedstrijden met tweetakt karts betreft. Nu de overige wedstrijden uitsluitend met viertakt karts wordt gereden, is de Afdeling van oordeel dat in het akoestisch onderzoek in zoverre de juiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Voor de recreatieve situatie is geen toeslag voor tonaal geluid toegepast. Daarbij is ervan uitgegaan dat in de recreatieve situatie, anders dan in de wedstrijdsituatie, niet op enig moment uitsluitend met tweetakt karts op het circuit wordt gereden, maar dat altijd meer dan de helft van het deelnemersveld zal bestaan uit karts met viertaktmotoren. Het is niet aannemelijk gemaakt dat dit uitgangspunt onjuist is.

Vervolgens staat ter beoordeling of het college er, in navolging van het akoestisch onderzoek, van kon uitgaan dat in een dergelijke situatie het geluid van de tweetakt karts wordt gemaskeerd door het geluid van de viertakt karts en derhalve niet meer kan worden beschouwd als tonaal geluid. In het akoestisch onderzoek wordt verwezen naar een tweetal metingen met betrekking tot de bepaling van het tonale karakter van het kartgeluid. Volgens het akoestisch onderzoek heeft het geluid tonale aspecten, maar is, tegen de achtergrond van de toegepaste internationale standaard ISO 1996-2 (second edition 2007-03-15) "Acoustics - Description, measurement and assessment of environmental noise - Part 2: Determination of environmental noise levels", annex C en annex D, geen sprake van tonaal geluid. Aangezien in het deskundigenbericht is uitgegaan van de veronderstelling dat de tweetakt karts tonaal geluid veroorzaken, kunnen de conclusies die in het deskundigenbericht worden getrokken ten aanzien van de maskering van het geluid van de tweetakt karts naar het oordeel van de Afdeling niet zonder meer worden gevolgd. Nu de meetresultaten van het geluid van de tweetakt karts slechts enigszins tonale aspecten laten zien, acht de Afdeling het niet onaannemelijk dat de eventuele tonaliteit van dit geluid voldoende wordt gemaskeerd wanneer meer dan de helft van het deelnemersveld uit viertakt karts bestaat, zodat het geluid niet diende te worden aangemerkt als tonaal geluid. Ten aanzien van de recreatieve situatie hoefde daarom niet de straffactor voor tonaal geluid van 5 dB(A) als bedoeld in paragraaf 6.2.2 van de Handreiking te worden toegepast. Gelet op het voorgaande bestaat ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat het college zich bij het nemen van het bestreden besluit niet op het akoestisch onderzoek heeft kunnen baseren.

Deze beroepsgronden falen.

2.15. In voorschrift 2.8 is bepaald dat de omroepinstallatie binnen de inrichting alleen mag worden gebruikt voor de noodzakelijke mededelingen en bij calamiteiten. Er mag geen muziek en geen wedstrijdinformatie met deze omroepinstallatie worden doorgegeven.

2.15.1. Gmf betoogt dat dit voorschrift niet kan worden gehandhaafd. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat volgens Gmf onvoldoende duidelijk is wat onder ‘noodzakelijke mededelingen’ moet worden verstaan. Uit voorschrift 2.8 volgt dat onder noodzakelijke mededelingen in ieder geval niet wordt verstaan wedstrijdinformatie of muziek. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat voorschrift 2.8 onvoldoende duidelijk is en om die reden niet zou kunnen worden gehandhaafd.

Deze beroepsgrond faalt.

2.16. TegenGas, de Stichting Vrienden en Gmf voeren aan dat in het bestreden besluit ten onrechte geen meet- en rekenprotocol is voorgeschreven om na te gaan of aan de zonegrenswaarde en de MTG-waarden wordt voldaan.

2.16.1. Het college stelt zich inmiddels op het standpunt dat voorschriften met betrekking tot het beheren en beheersen van de geluidemissie aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. Bij besluit van 25 januari 2010 is het college hiertoe overgegaan en heeft het voorschriften gesteld met betrekking tot een geluidmonitorings- en registratiesysteem. Nu het college in zoverre de ontoereikendheid van het bestreden besluit erkent, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het beginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.

Deze beroepsgrond slaagt.

2.17. TegenGas, [appellanten sub 3], [appellante sub 5], [appellant sub 4], Gmf en de Stichting Vrienden betogen dat het geluidmonitorings- en registratiesysteem, waarover bij het besluit van 25 januari 2010 voorschriften aan de vergunning zijn verbonden, niet toereikend is.

2.17.1. In het besluit van 25 januari 2010 heeft het college voorschriften gesteld ten aanzien van een geluidmonitorings- en registratiesysteem. Dit systeem dient ingevolge het bij dat besluit gestelde voorschrift A1 binnen twee maanden na inwerkingtreding van het besluit in werking te zijn.

Ter zitting heeft het college toegelicht dat bij het besluit van 25 januari 2010 een meet- en registratiesysteem is voorgeschreven dat aan vergunninghouder zichtbaar maakt in hoeverre de geluidgrenswaarden worden nageleefd. Het college heeft daarbij benadrukt dat dit systeem een aanvulling vormt op de doelvoorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, te weten de geluidgrenswaarden.

Uit hetgeen hierover ter zitting naar voren is gebracht, leidt de Afdeling af dat het geluidmonitorings- en registratiesysteem dat bij het besluit van 25 januari 2010 is voorgeschreven, primair is bedoeld als hulpmiddel voor vergunninghouder om gedurende de dag, alsmede achteraf, op betrekkelijk eenvoudige wijze te kunnen bepalen of de geluidgrenswaarden worden nageleefd. Dit wordt bereikt door middel van een model dat, rekening houdend met de verschillende variabelen, inzichtelijk maakt welk deel van de per dag beschikbare geluidruimte is verbruikt. Uit hetgeen is aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat het geluidmonitorings- en registratiesysteem hiervoor geen geschikt middel zou zijn. Voorts is van belang dat ter bescherming van de belangen van onder meer omwonenden geluidgrenswaarden aan de vergunning zijn verbonden die onverkort blijven gelden. Het college kan, los van de toepassing van het geluidmonitorings- en registratiesysteem door vergunninghouder, in het kader van het toezicht op de naleving geluidmetingen verrichten en naar aanleiding van die metingen zo nodig tot handhaving overgaan. Het geluidmonitorings- en registratiesysteem doet daaraan naar het oordeel van de Afdeling op geen enkele wijze af.

Deze beroepsgrond faalt.

Geur

2.18. Gmf en TegenGas voeren aan dat aan de vergunning een geurnorm had moeten worden verbonden, omdat het rijden met de karts kan leiden tot geurhinder.

2.18.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het opnemen van een geurnorm in de vergunning niet noodzakelijk is in het belang van de bescherming van het milieu. Het college wijst in dat verband tevens op voorschrift 3.1.

In voorschrift 3.1 is bepaald dat de motoren van karts optimaal dienen te worden onderhouden en afgesteld, zodat emissies van koolwaterstoffen, koolmonoxide, stikstofoxiden en geurstoffen worden geminimaliseerd.

Dit voorschrift waarborgt volgens het college dat geen geurhinder kan ontstaan door onvolledige verbranding van de uitlaatgassen.

2.18.2. Op grond van het deskundigenbericht stelt de Afdeling vast dat het gezien de afstand van het circuit tot de omliggende woningen zeer onwaarschijnlijk is dat de karts geurhinder bij die woningen kunnen veroorzaken. Voor zover is betoogd dat ook recreanten in het gebied rondom de inrichting tegen geurhinder moeten worden beschermd, overweegt de Afdeling dat uit de considerans van het bestreden besluit blijkt dat het college als uitgangspunt heeft gehanteerd dat bescherming tegen geurhinder dient te worden geboden aan geurgevoelige objecten zoals woningen. Dit uitgangspunt is niet in strijd met het recht. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is nadere voorschriften te stellen in verband met de tijdelijke aanwezigheid van recreanten in het gebied rond de inrichting. Voorts bevat voorschrift 3.1 eisen inzake het onderhoud en de afstelling van de motoren. Gelet op het deskundigenbericht kan ervan worden uitgegaan dat het ontstaan van geurhinder door onvolledige verbranding van uitlaatgassen hierdoor wordt beperkt.

Gelet hierop heeft het college in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het opnemen van een geurnorm in de vergunningvoorschriften niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.

Deze beroepsgrond faalt.

Emissies naar de lucht: luchtkwaliteit

2.19. TegenGas, de Stichting Vrienden en Gmf voeren aan dat het college niet op de juiste wijze heeft beoordeeld of wordt voldaan aan de wettelijke grenswaarden voor de concentraties zwevende deeltjes (PM10) in de buitenlucht. In de eerste plaats betogen zij dat de achtergrondconcentratie niet op de juiste wijze is bepaald, omdat het college zich heeft gebaseerd op de grootschalige concentratiegegevens van het meetpunt Zwolle, zonder dat is komen vast te staan dat de gegevens van dit meetpunt representatief zijn voor de omgeving van de inrichting. Daarnaast betogen zij dat het college de bijdrage van de inrichting aan de concentratie zwevende deeltjes te laag heeft ingeschat. In dat verband voeren zij aan dat niet de juiste gegevens zijn gehanteerd voor de emissies van de karts en de rijsnelheid van de karts; de emissies van de karts zijn volgens hen niet vergelijkbaar met de emissies van personenauto’s. Ook is volgens hen de bijdrage van het verkeer van en naar de inrichting niet op de juiste wijze bepaald, onder meer omdat volgens hen de gehanteerde rijsnelheid van het verkeer onjuist is, onvoldoende rekening is gehouden met het effect van opstuivend zand op de Elzerdijk en de bestaande verkeersintensiteit op de Elzerdijk is overschat.

2.19.1. Het college stelt dat de achtergrondconcentratie zwevende deeltjes in de omgeving van de inrichting veel lager is dan de grenswaarde voor zwevende deeltjes op grond van voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer. Ook leidt de bijdrage van de inrichting ten gevolge van de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten volgens het college niet tot een overschrijding van de wettelijke grenswaarden voor de concentratie zwevende deeltjes. Het college baseert zich daarbij op het rapport "Toetsing luchtkwaliteit voor Karting Eefde" van Royal Haskoning van 10 maart 2008 en het daarbij behorende addendum van 9 april 2008 (hierna tezamen aangeduid als: het luchtkwaliteitsonderzoek), die bij de aanvraag zijn gevoegd. Volgens het college kan het scenario "stagnerend stadsverkeer", waarvan de in het luchtkwaliteitsonderzoek gehanteerde emissiefactoren voor karts zijn afgeleid, worden beschouwd als worst-case scenario voor de luchtkwaliteit.

Het college betoogt voorts dat, als het luchtkwaliteitsonderzoek al onjuistheden zou bevatten ten aanzien van de bijdrage van de inrichting, het gezien de lage achtergrondconcentratie onwaarschijnlijk is dat de wettelijke grenswaarden voor zwevende deeltjes worden overschreden. Vanwege de lage achtergrondconcentratie acht het college nader onderzoek op dit punt niet zinvol.

2.19.2. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen uitoefenen in gevallen waarin bij de uitoefening aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Ingevolge artikel 66, aanhef en onder a en b, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (hierna: de Regeling), zoals die bepaling ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, maakt de Minister vóór 15 maart van ieder kalenderjaar de volgende gegevens bekend:

a. een overzicht van de grootschalige concentratiegegevens van zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide, ozon en benzeen van het voorafgaande kalenderjaar;

b. een overzicht van de prognoses van de grootschalige concentratiegegevens van zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide, ozon en benzeen van het tiende kalenderjaar volgend op het voorafgaande kalenderjaar en van de jaren 2010 en 2020.

Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Regeling maken bestuursorganen bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht gebruik van de gegevens, bedoeld in artikel 66.

Ingevolge artikel II van de regeling van 6 maart 2009 is artikel 74 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (nieuw) met terugwerkende kracht in werking getreden op 21 december 2008. Nu het bestreden besluit dateert van 18 maart 2009 is artikel 74 (nieuw) van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007, zoals gewijzigd bij de regeling van 6 maart 2009, op dit besluit van toepassing.

Artikel 74 (nieuw) van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 bepaalt dat bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij een inrichting concentraties worden bepaald vanaf de grens van het terrein van de betreffende inrichting.

2.19.3. Ten aanzien van het betoog dat personen binnen de inrichting aan te hoge concentraties zwevende deeltjes worden blootgesteld, overweegt de Afdeling dat de Wet milieubeheer niet strekt tot bescherming van personen binnen de inrichting en dat uit artikel 74 (nieuw) van de Regeling volgt dat bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij een inrichting concentraties worden bepaald vanaf de grens van het terrein van de betreffende inrichting. Het voorgaande brengt mee dat slechts van belang is of buiten de grenzen van de inrichting aan de wettelijke grenswaarden voor de luchtkwaliteit wordt voldaan. Het college heeft bij de beslissing op de aanvraag de concentraties zwevende deeltjes binnen de inrichting dan ook terecht buiten beschouwing gelaten.

2.19.4. Voor de bepaling van de achtergrondconcentratie zwevende deeltjes heeft het college blijkens het bestreden besluit en het luchtkwaliteitsonderzoek gebruik gemaakt van de door het RIVM vastgestelde grootschalige concentratiegegevens. Dit zijn de gegevens als bedoeld in artikel 66 van de Regeling. Gelet op het bepaalde in artikel 67 van de Regeling bestaat geen grond voor het oordeel dat het college hiervoor niet van de grootschalige concentratiegegevens heeft kunnen uitgaan. Ten aanzien van het betoog van TegenGas, de Stichting Vrienden en Gmf dat de grootschalige concentratiegegevens van het meetpunt Zwolle niet representatief zijn voor de omgeving van de inrichting, overweegt de Afdeling dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat in het kader van het onderzoek naar de achtergrondconcentraties de coördinaten zijn ingevoerd van de directe omgeving van de inrichting en dat derhalve de grootschalige concentratiegegevens voor deze locatie zijn gebruikt. Het betoog van TegenGas, de Stichting Vrienden en Gmf mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.19.5. Ten aanzien van de bijdrage van de inrichting overweegt de Afdeling het volgende. In het luchtkwaliteitsonderzoek is in tabel 4 vermeld dat de jaargemiddelde bronbijdrage van de inrichting aan de concentratie zwevende deeltjes 0,01 microgram per m3 bedraagt; de maximale bronbijdrage bedraagt volgens het onderzoek 2,11 microgram per m3. Volgens het luchtkwaliteitsonderzoek wordt ten gevolge van de achtergrondconcentratie op 10 dagen per jaar de grenswaarde voor de 24-uursgemiddelde concentratie zwevende deeltjes overschreden en leidt de bijdrage van de inrichting tot maximaal 5 extra overschrijdingsdagen.

Bij de bepaling van de bijdrage van de inrichting is in het luchtkwaliteitsonderzoek met betrekking tot de emissies van de karts aangesloten bij de emissiegegevens van personenauto’s, omdat voor karts geen specifieke gegevens beschikbaar zijn. Mede gezien hetgeen hierover in het deskundigenbericht is vermeld, acht de Afdeling het aannemelijk dat vanwege verschillen in het rijgedrag en vanwege het feit dat een deel van de gebruikte karts is voorzien van tweetakt motoren voor karts van hogere emissies moet worden uitgegaan dan voor personenauto’s. Daar staat echter tegenover dat in het luchtkwaliteitsonderzoek is uitgegaan van de aanname dat op 365 dagen per jaar van 9.00 tot 21.00 uur met de maximaal vergunde capaciteit wordt gereden. Het college heeft gesteld dat het onderzoek in zoverre berust op een worst-case scenario en dat dit scenario in de praktijk zeer waarschijnlijk niet zal worden gerealiseerd, onder meer omdat de weersomstandigheden aan het gebruik van de kartbaan in de weg kunnen staan. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor. Gelet hierop acht de Afdeling het aannemelijk dat de omvang van de emissies van zwevende deeltjes in het luchtkwaliteitsonderzoek in zoverre is overschat.

Voorts is in het luchtkwaliteitsonderzoek een snelheid van 50 km/uur gehanteerd als gemiddelde rijsnelheid van de karts. Volgens het deskundigenbericht kan deze snelheid representatief worden geacht voor de vergunde situatie met wedstrijden en recreatief karten. Daarbij is mede van belang dat weliswaar hogere maximumsnelheden optreden, maar dat deze slechts gedurende een zeer beperkte tijd worden gehaald.

Op grond van het deskundigenbericht acht de Afdeling het voorts aannemelijk dat in het luchtkwaliteitsonderzoek onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat voertuigen op de Elzerdijk vanwege de geringe breedte van de weg en de aanwezigheid van fietsers, voetgangers en ruiters veelal geen constante rijsnelheid zullen hebben en vaker zullen moeten remmen en optrekken dan in het kader van het luchtkwaliteitsonderzoek is aangenomen. Ook is in dit onderzoek geen rekening gehouden met het vrijkomen van opstuivend zand bij het rijden over de onverharde Elzerdijk, waardoor de concentraties zwevende deeltjes in de lucht verder toenemen.

Ten aanzien van het betoog dat in het luchtkwaliteitsonderzoek de bestaande verkeersintensiteit op de Elzerdijk is overschat, overweegt de Afdeling dat, gelet op het deskundigenbericht, weliswaar aannemelijk is dat dit het geval is, maar dat een dergelijke overschatting slechts meebrengt dat de achtergrondconcentratie en de totale concentratie zwevende deeltjes in werkelijkheid lager zullen zijn dan in het luchtkwaliteitsonderzoek is berekend.

Gelet op het voorgaande kan niet worden uitgesloten dat de bijdrage van de inrichting in het luchtkwaliteitsonderzoek is onderschat. De Afdeling acht het echter, mede gelet op hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld, aannemelijk dat de mate waarin de bijdrage van de inrichting is onderschat, gering is. Voorts is gebleken dat de achtergrondconcentratie in dit geval aanzienlijk lager is dan de wettelijke grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes; ook het aantal dagen waarop de 24-uursgemiddelde grenswaarde wordt overschreden, ligt ruimschoots onder het aantal van 35 dat ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer ten hoogste is toegestaan. Gezien deze achtergrondconcentratie en de vermoedelijke omvang van de bijdrage van de inrichting kan daarom worden aangenomen dat, zelfs wanneer van een hogere bijdrage van de inrichting moet worden uitgegaan, dit niet zal leiden tot een overschrijding van de grenswaarden voor de concentratie zwevende deeltjes.

Ten aanzien van het betoog dat de verspreidingsberekeningen voor zwevende deeltjes waarvan het college is uitgegaan, onvoldoende nauwkeurig zijn, overweegt de Afdeling het volgende. De verspreidingsberekeningen zijn opgenomen in tabel 4 van het luchtkwaliteitsonderzoek. Volgens het deskundigenbericht zijn hierin de concentraties zwevende deeltjes met inbegrip van de bijdrage van de inrichting berekend voor vakken van 2x2 km, maar kan op grond van die berekeningen niet worden uitgesloten dat de concentraties op bepaalde plaatsen in dat gebied - in het bijzonder op de Elzerdijk - aanzienlijk hoger zijn dan het aldus berekende gemiddelde. In zijn reactie op het deskundigenbericht en ter zitting heeft het college toegelicht dat niet slechts een gemiddelde is berekend over het gebied van 2x2 km, maar dat het gebied daarbinnen is onderzocht met in totaal 1681 receptorpunten met een onderlinge afstand van 50 meter. Tevens zijn de resultaten van die berekening vermeld. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze - niet nader betwiste - gegevens te twijfelen. De Afdeling acht daarom ook in zoverre, in afwijking van hetgeen in het deskundigenbericht is overwogen, geen grond aanwezig voor het oordeel dat het college zich niet op de verspreidingsberekeningen heeft kunnen baseren.

2.19.6. Gelet op het voorgaande heeft het college er naar het oordeel van de Afdeling van kunnen uitgaan dat de verlening van de vergunning er niet toe zal leiden dat in de omgeving van de inrichting de grenswaarden voor de concentratie zwevende deeltjes op grond van voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer zullen worden overschreden. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.

Deze beroepsgronden falen.

Emissies naar de lucht: overig

2.20. De Stichting Vrienden voert aan dat voorschrift 3.1 onvoldoende waarborgt dat de emissies van de karts daadwerkelijk worden geminimaliseerd. Nu geen voorschriften zijn gesteld over de aard en kwaliteit van brand- en smeerstoffen en geen katalysatoren zijn voorgeschreven, is volgens haar niet gegarandeerd dat in de inrichting ten minste de beste beschikbare technieken worden toegepast. Gmf betoogt eveneens dat ten onrechte geen voorschriften zijn gesteld over het type brandstof.

2.20.1. In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat het de emissies naar de lucht heeft beoordeeld volgens de systematiek van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR). De NeR bevat volgens het college geen bijzondere regeling voor karten. Het college heeft voorts overwogen dat niet goed afgestelde motoren onwenselijke emissies naar de lucht veroorzaken. Om dit te voorkomen, heeft het college voorschrift 3.1 aan de vergunning verbonden.

2.20.2. De NeR is in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing bbt-documenten aangewezen als document waarmee het bevoegd gezag bij het bepalen van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening moet houden.

De NeR bevat geen bijzondere regeling voor inrichtingen zoals de onderhavige. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college naar aanleiding van hetgeen in het algemene deel van de NeR is vermeld, had moeten concluderen dat in dit geval voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden over de aard en kwaliteit van brand- en smeerstoffen of de toepassing van katalysatoren. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het stellen van dergelijke voorschriften. Niet aannemelijk is geworden dat de vergunning in zoverre niet is gebaseerd op de toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

Ten aanzien van voorschrift 3.1 overweegt de Afdeling dat dit voorschrift de emissies beperkt van schadelijke stoffen die kunnen vrijkomen wanneer de motoren van de karts niet optimaal zijn afgesteld. Voor zover de Stichting Vrienden vreest dat dit voorschrift niet zal worden nageleefd of dat het college tegen overtreding daarvan niet adequaat zal optreden, heeft deze beroepsgrond geen betrekking op het bestreden besluit.

Deze beroepsgronden falen.

Aantasting natuurwaarden

2.21. TegenGas, [appellanten sub 3], [appellant sub 4], de Stichting Vrienden, [appellanten sub 7] en Gmf vrezen voor aantasting van het natuurgebied de Gorsselse Heide als gevolg van de activiteiten binnen de inrichting. Zij betogen onder meer dat de gevolgen voor dit natuurgebied onvoldoende zijn onderzocht. [appellanten sub 3] voeren aan dat een verdere aantasting van de natuurwaarden van de Gorsselse Heide onaanvaardbaar is in verband met de instandhouding van het gebied, dat deel uitmaakt van de EHS. Daarnaast wordt volgens hen de verplaatsing van fauna binnen de EHS en tussen EHS-gebieden te zeer belemmerd ten gevolge van de vergunde activiteiten, hetgeen zich niet verdraagt met de doelstelling van de EHS. Voorts betogen [appellanten sub 3] dat onvoldoende aandacht is besteed aan de cumulatieve effecten in verband met andere activiteiten die de natuurwaarden van de Gorsselse Heide aantasten. Gmf betoogt dat geen rekening is gehouden met de natuurdoelen voor de EHS-gebieden ten westen en ten oosten van de inrichting. Volgens hen had moeten worden voorgeschreven dat de kartbaan gedurende het broedseizoen niet in werking mag zijn.

2.21.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet voor onaanvaardbare nadelige gevolgen voor de Gorsselse Heide hoeft te worden gevreesd. Het college baseert zich daarbij onder meer op het natuuronderzoek dat bij de aanvraag is gevoegd. Op basis van dit rapport heeft het college geconcludeerd dat de natuurwaarden niet onaanvaardbaar worden aangetast door de uitvoering van de aangevraagde activiteiten. Voorts heeft het college in het verweerschrift gesteld dat onderzoeksinstituut Alterra in een advies aan het college de conclusies van het natuuronderzoek heeft onderschreven.

2.21.2. Niet in geschil is het gebied de Gorsselse Heide niet is aangewezen als beschermd gebied op grond van Vogelrichtlijn (Richtlijn 79/409/EEG) of de Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG) of als beschermd natuurmonument. Dit brengt mee dat de bepalingen van de Natuurbeschermingswet 1998 in dit geval niet van toepassing zijn, zodat de aantasting van natuurwaarden in het gebied een aspect is dat in het kader van de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer kan worden beoordeeld. Daarbij is echter van belang dat de vraag of natuurwaarden worden aangetast bij het in werking zijn van de inrichting primair aan de orde komt in het kader van planologische regelingen en er daarom in het kader van de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer slechts ruimte is voor een aanvullende toets. Voor zover de beroepsgronden betrekking hebben op de gevolgen voor specifieke beschermde dier- en plantensoorten, overweegt de Afdeling dat de Flora- en faunawet het primaire toetsingskader vormt voor de beoordeling deze gevolgen.

De Afdeling ziet, anders dan [appellanten sub 3] hebben betoogd, geen grond voor het oordeel dat in verband met de doelstellingen van de EHS geen enkele toename van de milieugevolgen van de inrichting kan worden vergund. Voorts hebben [appellanten sub 3] niet aannemelijk gemaakt in welk opzicht in het natuuronderzoek, waarin onder meer de bestaande toestand van de natuurwaarden van de Gorsselse Heide is onderzocht, geen rekening zou zijn gehouden met de effecten van andere, reeds bestaande activiteiten in of rond de Gorsselse Heide.

Ter beoordeling staat verder met name of de mogelijke nadelige effecten op de natuurwaarden in het gebied de Gorsselse Heide voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit voldoende zijn onderzocht. In het natuuronderzoek is onder meer ingegaan op de effecten op de natuurwaarden van de Gorsselse Heide als gevolg van vervuiling door onder meer uitlaatgassen en stof, verstoring door geluid en verstoring door licht. Het onderzoek naar nadelige effecten voor de natuurwaarden beperkt zich tot de gevolgen van de kartactiviteiten; op de eventuele nadelige gevolgen van de bij het bestreden besluit vergunde horeca-activiteiten en het parkeren binnen de inrichting wordt in het natuuronderzoek niet ingegaan. Gelet op de stukken en hetgeen hierover ter zitting naar voren is gebracht, acht de Afdeling het echter niet aannemelijk dat van de horeca-activiteiten en het parkeren significante nadelige gevolgen voor de natuurwaarden zijn te verwachten. In zoverre kan niet worden geoordeeld dat het natuuronderzoek ontoereikend is.

Ten aanzien van de verstoring van fauna door geluid van wedstrijden overweegt de Afdeling het volgende. In het voorgaande is onder 2.3.4 reeds ingegaan op de gevolgen van de vergunde toename van het aantal wedstrijden voor de natuurwaarden in verband met geluid.

Daarbij is overwogen dat de ten hoogste toegestane geluidbelasting en de ligging van de geluidcontour van 42 dB(A) ongewijzigd blijven, maar dat het aantal malen dat deze geluidbelasting wordt gehaald wel toeneemt. Zoals onder 2.3.4 uiteen is gezet, heeft het college er naar het oordeel van de Afdeling van kunnen uitgaan dat vogels en andere dieren die rond het circuit voorkomen reeds zodanig gewend zijn aan het geluid dat bij wedstrijden wordt veroorzaakt, dat de toename van het aantal wedstrijden niet tot een verdere verstoring van deze soorten zal leiden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in zoverre op het natuuronderzoek kunnen baseren.

Voorts is niet gebleken dat het bij het bestreden besluit vergunde gebruik van de inrichting de verplaatsingen van fauna binnen de EHS en tussen EHS-gebieden zodanig belemmert dat afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen van de EHS. Daarbij is onder meer van belang dat het een reeds bestaande inrichting betreft, dat de Gorsselse Heide ter hoogte van de inrichting circa 1 kilometer breed is - en derhalve breder is dan het terrein van de inrichting - en dat de kartbaan ’s nachts niet wordt gebruikt.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aangevraagde activiteiten er niet toe zullen leiden dat de natuurwaarden van het gebied de Gorsselse Heide onaanvaardbaar worden aangetast of dat de doelstellingen van de EHS voor de relevante gebieden worden doorkruist. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de bescherming van het milieu er niet toe noodzaakt de vergunning om die reden te weigeren of op dit punt nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.

Deze beroepsgronden falen.

Bodemverontreiniging

2.22. TegenGas, de Stichting Vrienden en Gmf vrezen dat door het karten bodemverontreiniging kan ontstaan, in het bijzonder door het lekken van olie op en rond de baan. Zij vrezen tevens dat de kwaliteit van het grondwater door dergelijke bodemverontreiniging kan worden aangetast. Dit is volgens de Stichting Vrienden en Gmf in het bijzonder van belang vanwege de ligging van de inrichting in een hydrologische beschermingszone.

2.22.1. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft het college aansluiting gezocht bij de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (hierna: de NRB). Volgens de NRB dient een verwaarloosbaar bodemrisico te worden bereikt. In verband hiermee heeft het college onder meer voorschrift 5.5 aan de vergunning verbonden. In dit voorschrift is bepaald dat het bodemrisico van opslag en laden benzine, opslag olie, wasplaats en de werkplaats door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen moet voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB. Volgens het college wordt het karten op het circuit in de NRB niet als bodembelastende activiteit aangemerkt. Het college heeft daarom in voorschrift 5.5 voor deze activiteit geen bodembeschermende voorzieningen voorgeschreven.

Het college stelt zich verder op het standpunt dat olielekkages op en langs de baan door calamiteiten moeten worden beschouwd als ongewone voorvallen waarop hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer van toepassing is; om die reden heeft het college hierover geen voorschriften aan de vergunning verbonden.

2.22.2. De NRB is in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing bbt-documenten aangewezen als document waarmee het bevoegd gezag bij het bepalen van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening moet houden.

Mede gelet op hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld, is de Afdeling van oordeel dat het college er terecht van is uitgegaan dat het gebruik van het kartcircuit als zodanig geen bodembelastende activiteit is als bedoeld in de NRB. Voor zover bij het karten niettemin olielekkages kunnen optreden waardoor bodemverontreiniging kan ontstaan, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze lekkages zijn toe te schrijven aan ongewone voorvallen waarop hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer van toepassing is. Daarbij is mede van belang dat, anders dan TegenGas heeft betoogd, naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk is geworden dat aanrijdingen, lekkages en andere incidenten niet bij elke wedstrijd voorkomen en dat bij dergelijke gebeurtenissen in slechts een deel van de gevallen bodemverontreiniging wordt veroorzaakt. Nu hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer reeds in een regeling voor ongewone voorvallen voorziet, heeft het college ervan mogen afzien op dit punt voorschriften aan de vergunning te verbinden.

Deze beroepsgrond faalt.

2.23. Voor zover Gmf aanvoert dat op het terrein mogelijk een ernstig geval van bodemverontreiniging aanwezig is, overweegt de Afdeling dat het saneren van reeds bestaande bodemverontreinigingen geen aspect is dat in het kader van de beslissing op een aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer aan de orde kan komen, maar is gereguleerd in de Wet bodembescherming.

Deze beroepsgrond faalt.

2.24. De Stichting Vrienden en Gmf betogen daarnaast dat bij het nemen van het bestreden besluit niet is uitgegaan van een actueel onderzoek naar de nulsituatie van de bodem. Het nulsituatieonderzoek waarop het college zich heeft gebaseerd, is volgens hen niet meer representatief voor de situatie in de inrichting.

2.24.1. Het college heeft zich bij het nemen van het bestreden besluit gebaseerd op de bij de aanvraag gevoegde rapporten "Verkennend bodemonderzoek volgens NBN 5740" van 14 april 1998 en "Nader grond- en grondwateronderzoek" van 14 mei 1998, beide opgesteld door De Klinker Milieu Adviesbureau. Deze onderzoeken voldoen volgens het college als nulsituatieonderzoek.

2.24.2. Sinds het opstellen van de onderzoeken die door het college tezamen als nulsituatieonderzoek zijn aangemerkt, is de inrichting in gebruik geweest, zodat niet kan worden uitgesloten dat verdere bodemverontreiniging is ontstaan. Bovendien kan uit het deskundigenbericht worden afgeleid dat de plaats van een aantal relevante activiteiten binnen de inrichting, waaronder de werkplaats, sindsdien is veranderd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich bij het nemen van het bestreden besluit niet uitsluitend heeft kunnen baseren op het nulsituatieonderzoek uit 1998. Dat in het kader van het onderzoek uit 1998 bodemmonsters zijn genomen over het gehele terrein en derhalve ook op de huidige locatie van de werkplaats, zoals het college heeft gesteld, kan daaraan niet afdoen. Nu de locatie van de werkplaats is gewijzigd ten opzichte van de in 1998 onderzochte situatie, is immers niet onderzocht of de bodembedreigende activiteiten in de werkplaats sinds 1998 bodemverontreiniging hebben veroorzaakt. Het college heeft in zoverre bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Deze beroepsgrond slaagt.

Lichthinder

2.25. TegenGas, de Stichting Vrienden en Gmf vrezen voor lichthinder ten gevolge van de vergunde activiteiten. Volgens de Stichting Vrienden leidt het gebruik van verlichting rond het circuit en elders in de inrichting tot verstoring van verschillende diersoorten. Volgens Gmf is de mogelijke verstoring van fauna door verlichting ten onrechte niet onderzocht.

2.25.1. Het college betoogt dat de verlichting binnen de inrichting niet leidt tot verstoring van de fauna in de omgeving. In dat verband brengt het college onder meer naar voren dat het gebruik van de verlichting rond het circuit slechts is aangevraagd tot 21.00 uur en dat de hoogte van de lichtmasten en van de omliggende beplanting zodanig is, dat er geen directe uitstraling van verlichting naar de omgeving zal plaatsvinden. Het college verwijst daarbij tevens naar het natuuronderzoek dat bij de aanvraag is gevoegd. Daarnaast wijst het college op vergunningvoorschrift 1.7.

2.25.2. In voorschrift 1.7 is bepaald dat de verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting zodanig moet zijn uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- en slaapvertrekken, in gevels of daken van niet tot de inrichting horende woningen wordt voorkomen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit voorschrift een toereikende bescherming biedt tegen hinder door directe lichtinstraling bij woningen van derden.

Ten aanzien van de gevolgen van het gebruik van verlichting voor de fauna overweegt de Afdeling dat volgens het natuuronderzoek de lichtmasten rond het circuit lager zijn dan de omliggende beplanting en er daarom geen directe lichtuitstraling is naar de omgeving. Buiten het circuit is daarvan volgens het onderzoek geen lichthinder te verwachten. Daarnaast zijn volgens dit onderzoek geen negatieve effecten te verwachten voor beschermde diersoorten die op het circuit zelf voorkomen, onder meer omdat de verlichting uiterlijk tot 21.00 uur gebruikt wordt en gedurende een deel van het jaar daarom weinig of geen verlichting wordt gebruikt. Mede gezien hetgeen hierover in het deskundigenbericht is vermeld, ziet de Afdeling geen grond om in zoverre aan de juistheid van het natuuronderzoek te twijfelen. Voorts is op grond van hetgeen de Stichting Vrienden en Gmf hierover naar voren hebben gebracht niet aannemelijk geworden dat het gebruik van verlichting elders in de inrichting negatieve gevolgen zal hebben voor de fauna.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet hoeft te worden gevreesd voor verstoring van fauna door het vergunde gebruik van verlichting binnen de inrichting.

Deze beroepsgronden falen.

Verkeer en parkeerhinder

2.26. Gmf voert aan dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeershinder en parkeerhinder op de openbare weg.

2.26.1. Het college stelt dat op drukke dagen op de openbare weg, namelijk langs de Elzerdijk, zal worden geparkeerd. Dit leidt volgens het college niet tot onaanvaardbare parkeerhinder. Ook overigens veroorzaakt het in werking zijn van de inrichting volgens het college geen onaanvaardbare verkeers- of parkeerhinder in de omgeving van de inrichting.

2.26.2. Met betrekking tot verkeershinder en parkeerhinder vormen de Wegenverkeerswet en daarop gebaseerde regelgeving het primaire toetsingskader, maar is daarnaast plaats voor een aanvullende toetsing in het kader van de Wet milieubeheer.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat binnen de inrichting parkeergelegenheid bestaat voor ongeveer 50 personenauto’s van bezoekers. Indien bij wedstrijden of andere evenementen de parkeergelegenheid binnen de inrichting onvoldoende is, kan tevens langs de Elzerdijk op de openbare weg worden geparkeerd. Gelet op hetgeen hierover ter zitting naar voren is gebracht, kan worden aangenomen dat op de Elzerdijk langs de kant van de weg voldoende ruimte beschikbaar is voor het parkeren, zodat het verkeer over de Elzerdijk niet wezenlijk wordt gehinderd. Gelet hierop en gelet op de afstand van de in de omgeving gelegen woningen en recreatiewoningen tot de inrichting, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aangevraagde en vergunde activiteiten niet zullen leiden tot onaanvaardbare verkeershinder en parkeerhinder.

Deze beroepsgrond faalt.

Handhaving

2.27. De Stichting Vrienden betoogt dat de vergunning niet goed handhaafbaar is, omdat op veel punten naar de aanvraag wordt verwezen.

Gmf betoogt dat de vergunning niet kan worden gehandhaafd, omdat de vergunning geen voorschriften bevat over het maximum aantal wedstrijddagen en over het maximum aantal karts dat gelijktijdig op de baan mag zijn.

2.27.1. De enkele omstandigheid dat in de vergunning herhaaldelijk wordt verwezen naar de aanvraag, die met uitzondering van enkele in de vergunning genoemde bijlagen deel uitmaakt van de vergunning, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften niet voldoende kunnen worden gehandhaafd.

Ten aanzien van het betoog van Gmf overweegt de Afdeling dat de aanvraag, met inbegrip van onder meer het daarbij behorende akoestisch onderzoek, blijkens het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning. Voor zover in de aanvraag beperkingen zijn voorzien ten aanzien van het aantal karts dat gelijktijdig op de baan aanwezig mag zijn, kan het college bij overtreding hiervan handhavend optreden. Voorts zijn in de vergunningvoorschriften geluidgrenswaarden neergelegd ter bescherming tegen geluidhinder vanwege de inrichting. De Afdeling ziet in hetgeen door Gmf is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat deze geluidgrenswaarden op zichzelf onvoldoende handhaafbaar zouden zijn en dat derhalve in aanvulling op de grenswaarden tevens middelvoorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.

Voor zover voorts is betoogd dat de het college in het verleden onvoldoende handhavend heeft opgetreden en dat de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat de beroepsgrond in zoverre geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.

Deze beroepsgronden falen.

Strijd met streekplan en Waterhuishoudingsplan

2.28. De Stichting Vrienden voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het geldende streekplan en het waterhuishoudingsplan van de provincie Gelderland. Gmf voert aan dat de verlening van de vergunning zich niet verdraagt met het provinciaal omgevingsbeleid.

Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen.

Conclusie

2.29. Het beroep van TegenGas tegen het besluit van 18 maart 2009 is gegrond, voor zover het de beroepsgrond over het meet- en rekenprotocol voor geluid betreft. De beroepen van de Stichting Vrienden en Gmf tegen het besluit van 18 maart 2009 zijn gegrond, voor zover het de beroepsgronden over het meet- en rekenprotocol voor geluid en het ontbreken van een actueel nulsituatieonderzoek naar bodemverontreiniging betreft. De beroepen van TegenGas, de Stichting Vrienden en Gmf zijn voor het overige ongegrond. De beroepen van [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 4], [appellante sub 5] en [appellanten sub 7] tegen het besluit van 18 maart 2009 zijn ongegrond.

Het besluit van 18 maart 2009 dient te worden vernietigd, voor zover geen voorschriften zijn gesteld met betrekking tot het beheren en beheersen van de geluidemissie en voor zover aan dat besluit geen actueel nulsituatieonderzoek naar bodemverontreiniging ten grondslag is gelegd. Het college dient een voorschrift aan de vergunning te verbinden op grond waarvan vergunninghouder alsnog een nulsituatieonderzoek dient uit te voeren. Het college dient hiertoe een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Afdeling zal hiertoe een termijn stellen.

De beroepen tegen het besluit van 25 januari 2010 zijn ongegrond.

Proceskosten

2.30. Het college dient ten aanzien van TegenGas en de Stichting Vrienden op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van Gmf is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 4], [appellante sub 5] en [appellanten sub 7] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van de Vereniging TegenGas, de Stichting Vrienden van de Gorsselse Heide en de Stichting Gelderse Milieufederatie tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 18 maart 2009 gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 18 maart 2009, kenmerk MPM14361/2008-009402, voor zover geen voorschriften zijn gesteld met betrekking tot het beheren en beheersen van de geluidemissie en voor zover aan dat besluit geen actueel nulsituatieonderzoek naar bodemverontreiniging ten grondslag is gelegd;

III. draagt het college van gedeputeerde staten van Gelderland op om binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart de beroepen van de Vereniging TegenGas, de Stichting Vrienden van de Gorsselse Heide en de Stichting Gelderse Milieufederatie tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 18 maart 2009 voor het overige ongegrond;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 4], [appellante sub 5] en [appellanten sub 7] tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 18 maart 2009 ongegrond;

VI. verklaart de beroepen tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 25 januari 2010 ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij de Vereniging TegenGas in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 844,85 (zegge: achthonderdvierenveertig euro en vijfentachtig cent), waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij de Stichting Vrienden van de Gorsselse Heide in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 15,05 (zegge: vijftien euro en vijf cent);

VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de Vereniging TegenGas, € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de Stichting Vrienden van de Gorsselse Heide en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de Stichting Gelderse Milieufederatie vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2010

483.