Uitspraak 200905011/1/H1


Volledige tekst

200905011/1/H1.
Datum uitspraak: 17 maart 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Helmond,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Hertogenbosch van 9 juni 2009 in zaken nrs. 09/1203, 09/1403, 09/1419 en 09/1460 in het geding tussen:

[wederpartij sub 1],
[wederpartijen sub 2],
[wederpartijen sub 3] ,
[wederpartijen sub 4],
allen wonend te [woonplaats].

en

het college van burgemeester en wethouders van Helmond.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) aan de gemeente Helmond ontheffing en reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van een school op het perceel, gelegen aan de Laathoeve 4 en Hulshoeve 4 te Helmond (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 9 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de door [wederpartij sub 1] , [wederpartijen sub 2], [wederpartijen sub 3] en [wederpartijen sub 4] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van 10 maart 2009 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 augustus 2009.

[wederpartij sub 1], [wederpartijen sub 3] en [wederpartijen sub 4] hebben een verweerschrift ingediend.

[wederpartij sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus en K.J.A. de Vries, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en bijgestaan door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, is verschenen. Voorts zijn ter zitting [wederpartij sub 1] en [wederpartijen sub 4], bijgestaan door mr. P.J. Smink, rechtsbijstandverlener, [wederpartijen sub 2], bijgestaan door mr. R.J. van Rijn, rechtsbijstandverlener en [wederpartijen sub 3], bijgestaan door mr. M.M.H. van Kuijk, rechtsbijstandverlener, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ten gevolge van een sterkere groei van het aantal basisschoolleerlingen in de wijk Brandevoort dan volgens het college was te voorzien, is in de wijk een tekort aan klaslokalen ontstaan. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een gebouw waarin een basisschool, buitenschoolse opvang en een kinderdagverblijf zullen worden gevestigd (hierna: het schoolgebouw).

2.2. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij sub 1] , [wederpartijen sub 2], [wederpartijen sub 3], alsmede [wederpartijen sub 4], niet als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt omdat zij allen op een afstand van minimaal 300 m van het bouwplan wonen en vanuit de woning geen direct zicht daarop hebben. Voorts voert het college aan dat de ouders geen belang ontlenen aan de omstandigheid dat hun kinderen onderwijs volgen op de school omdat de kinderen nog geen gebruik maken van het schoolgebouw en het de ouders vrij staat hun kinderen op een andere school in te schrijven.

2.2.1. Het betoog faalt. Ter zitting is vastgesteld dat het bouwplan tot gevolg heeft dat de huisvesting van één basisschool wordt gesplitst over twee locaties waarbij de groepen worden verdeeld over de twee locaties. De mogelijkheid bestaat dat de leerlingen van beide locaties gebruik zullen maken. [wederpartij sub 1], [wederpartijen sub 2], [wederpartijen sub 3], alsmede [wederpartijen sub 4] hebben allen kinderen die onderwijs volgen op de desbetreffende basisschool. De ligging van het schoolgebouw op ongeveer 79 m tot het hart van de hoogspanningsleidingen kan van invloed zijn op een gezond leefklimaat voor hun kinderen. Hun belang is daarmee rechtstreeks betrokken bij het besluit van 10 maart 2009 tot verlening van de ontheffing voor het bouwen van het schoolgebouw. In dit verband doet het college tevergeefs een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2009 in zaak nr. 200808595/1/H1. De omstandigheid dat de ouders zich in die zaak ter behartiging van hun collectieve belang hadden verenigd, ontneemt [wederpartij sub 1], [wederpartijen sub 2] , [wederpartijen sub 3], alsmede [wederpartijen sub 4] niet het eigen belang dat zij als ouders hebben bij realisering dan wel het behoud van een gezond leefklimaat voor hun kinderen.

2.3. Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kan het college met het oog op de voorziening in een tijdelijke behoefte voor een bepaalde termijn ontheffing verlenen van een bestemmingsplan. De termijn kan ten hoogste vijf jaar belopen. Aan de ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden.

2.4. Het schoolgebouw is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Brandevoort II" omdat voor het perceel geen uitwerkingsplan is vastgesteld en daarom ingevolge artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften geen bouwvergunning mag worden verleend. Om, vooruitlopend op de inwerkingtreding van het in voorbereiding zijnde uitwerkingsplan, verwezenlijking van het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college ontheffing krachtens artikel 3.22 van de Wro verleend.

2.5. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat vooruitlopend op de planologische inpassing van het schoolgebouw medewerking aan de realisering ervan kan worden verleend met toepassing van artikel 3.22 van de Wro.

2.5.1. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat artikel 3.22 van de Wro alleen kan worden toegepast om ontheffing te verlenen die voorziet in een behoefte die op zichzelf tijdelijk is. Aan de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2002/03, 28 916, nr. 3, blz. 103), kan niet de beperkte uitleg worden ontleend die de rechtbank daaraan heeft gegeven. Daaruit kan worden opgemaakt dat de wetgever door opneming van de, ten opzichte van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), stringentere clausulering "met het oog op een tijdelijke behoefte" geen beperking, maar een voortzetting heeft beoogd van het toepassingsbereik zoals dat voortvloeit uit de jurisprudentie ter zake van artikel 17 WRO. Een aantal van de voorbeelden voor toepassing die daar worden genoemd (noodlokaal, noodwinkel), voorziet in een permanente behoefte maar betreft tijdelijke voorzieningen. Uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 3.22, eerste lid, van de Wro volgt dat ontheffing kan worden verleend indien tijdelijk behoefte bestaat aan de voorziening waarvoor ontheffing wordt verleend.

2.5.2. Het betoog leidt evenwel niet tot het hiermee beoogde doel. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat het college niet bevoegd is om krachtens artikel 3.22 van de Wro ontheffing te verlenen voor de bouw van het schoolgebouw. Het schoolgebouw is voor de duur van ongeveer 20 jaar op het perceel voorzien. De behoefte aan het schoolgebouw is daarmee gelijk te stellen met een voorziening in een permanente behoefte. De ontheffing is tijdelijk nodig in afwachting van vaststelling van een uitwerkingsplan waar het schoolgebouw kan worden ingepast. Artikel 3.22 van de Wro kan echter alleen worden aangewend voor voorzieningen waaraan tijdelijk behoefte bestaat; niet voor tijdelijk noodzakelijke besluitvorming. Anders dan het college stelt, kan het schoolgebouw niet op één lijn worden gesteld met een noodlokaal dat in de memorie van toelichting is genoemd als voorbeeld voor toepassing van artikel 3.22 van de Wro (Kamerstukken II, 2002/03, 28 916, nr. 3, blz. 104). De toelichting heeft het oog op een gebouw dat naar zijn aard tijdelijk is en wordt geplaatst in afwachting van huisvesting elders. Het college heeft de ontheffing dus in strijd met artikel 3.22 van de Wro verleend. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog faalt.

2.6. De Afdeling zal met deze overwegingen volstaan. Het college heeft zich weliswaar gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat het zich ten onrechte geen rekenschap heeft gegeven van de in verband met de aanwezige hoogspanningsleidingen in acht te nemen magneetveldzone, maar het heeft ter zitting te kennen gegeven dat het schoolgebouw - onafhankelijk van dat oordeel - niet zal worden afgebouwd en in gebruik genomen indien blijkt dat het ligt binnen de magneetveldzone van 0,4 microtesla.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Helmond tot vergoeding van in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, tot de volgende bedragen:
- € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) aan [wederpartij sub 1];
- € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) aan [wederpartijen sub 2], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) aan [wederpartijen sub 3], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) aan [wederpartijen sub 4] , met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van het college van burgemeester en wethouders van Helmond griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) heft.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. P.J.J. van Buuren, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Huijben
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010

313-604.