Uitspraak 200900517/1/H3


Volledige tekst

200900517/1/H3.
Datum uitspraak: 23 september 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 14 december 2008 in zaken nrs. 08/2194 en 08/2198 in de gedingen tussen:

[appellant]

en

1. de burgemeester van Den Helder en
2. het college van burgemeester en wethouders van Den Helder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft de burgemeester van Den Helder (hierna: de burgemeester) geweigerd aan [appellant] vergunning te verlenen voor het exploiteren van een seksinrichting in het pand [locatie] te [plaats] (hierna: de inrichting).`Bij besluit van dezelfde datum heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] een vergunning, bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW), te verlenen voor die inrichting.

Bij afzonderlijke besluiten van 5 december 2007 hebben de burgemeester en het college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 mei 2008, verzonden op 16 juni 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 5 december 2007 vernietigd en de burgemeester en het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Bij afzonderlijke besluiten van 23 juli 2008 hebben de burgemeester en het college, opnieuw beslissend, de door [appellant] tegen de besluiten van 22 augustus 2007 gemaakte bezwaren gegrond verklaard, voor zover de besluiten tot weigering van de vergunningen zijn gebaseerd op artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, en deze besluiten op andere gronden gehandhaafd.

Bij uitspraak van 14 december 2008, verzonden op 18 december 2008, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2009, hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 8 april 2009 heeft [appellant] gedeeltelijk toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Berbee, advocaat te Den Helder, en de burgemeester en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Leegwater, advocaat te Amsterdam, mr. S.M.C. Nuyten, advocaat te Amsterdam, en J.M. Streunding, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3.2.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Den Helder (hierna: de APV) is het verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.

Ingevolge artikel 3.2.2, eerste lid, aanhef en onder b, zijn de exploitant en de beheerder niet in enig opzicht van slecht levensgedrag. Gelet op de toelichting bij deze bepaling worden bij de beoordeling van het levensgedrag zoveel mogelijk dezelfde eisen gesteld als in artikel 8 van de DHW en het daarop berustende Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit).

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b en c, voor zover thans van belang, zijn, naast de gestelde eisen in het eerste lid, de exploitant en de beheerder niet binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten respectievelijk bij tenminste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van duizend gulden of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van een aantal met name genoemde bepalingen en wetsartikelen.

Ingevolge het vijfde lid is de exploitant of beheerder binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor tenminste één maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem terzake geen verwijt treft.

Ingevolge artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder a, wordt de vergunning bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, geweigerd indien de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 3.2.2 gestelde eisen.

Ingevolge artikel 3 van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, mogen leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Nadere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden zijn neergelegd in het Besluit.

Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een vergunning geweigerd indien niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 geldende eisen.

2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester en het college de toetsing van zijn levensgedrag hadden moeten beperken tot feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan binnen een termijn van vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag. Binnen die vijf jaar hebben zich geen feiten of omstandigheden voorgedaan die thans zouden moeten leiden tot weigering van de gevraagde vergunningen.

Subsidiair betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vergunningen zouden worden verleend, aangezien de antecedenten die hem thans worden tegengeworpen, eerder niet tot een weigering van de door de vorige exploitant gevraagde vergunningen hebben geleid, hoewel de naam van [appellant] in de aanvragen om vergunning was vermeld. De gebeurtenissen bij de exploitatie van de inrichting in 2005 en de sluiting van de inrichting in 2007 kunnen niet aan hem worden toegerekend, omdat hij destijds geen enkele noemenswaardige rol speelde bij de exploitatie van de inrichting, aldus [appellant].

2.3. Zoals de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2002 in zaaknr. 200106008/1, terecht heeft overwogen, gelden er geen beperkingen ten aanzien van de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken, nu in het Besluit geen nadere omschrijving is gegeven van de eis dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn en ook gelet op het feit dat de tekst van artikel 8 van de DHW noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling tot een andere opvatting dwingt. Anders dan [appellant] betoogt, kan uit de in het tweede lid van artikel 3.2.2 van de APV genoemde termijn van vijf jaar niet worden afgeleid dat deze termijn ook op het eerste lid van die bepaling van toepassing is. Gelet op het gebruik van de term 'naast' in de tekst van het tweede lid, zijn in de eerste twee leden van artikel 3.2.2 van de APV cumulatieve eisen gesteld, hetgeen ook blijkt uit de toelichting op deze bepaling, waarin is gesteld dat de aanduiding 'in enig opzicht van slecht levensgedrag' in het eerste lid, onder b, meer omvat dan hetgeen is gesteld in de navolgende leden.

Vast staat dat [appellant] op 21 maart 2000 onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van artikel 311, eerste lid, aanhef en onder 4, artikel 311, eerste lid, aanhef en onder 5, artikel 54, eerste lid, en artikel 48 aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht, terwijl hij ook in 1990 onherroepelijk is veroordeeld voor een soortgelijk delict. Voorts is [appellant] vanaf 1997 meermalen onherroepelijk veroordeeld, laatstelijk op 30 januari 2007, wegens verscheidene verkeersdelicten, waaronder het meermaals rijden onder invloed en het meermaals rijden in een onverzekerd voertuig. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de burgemeester en het college deze veroordelingen bij de beoordeling van het levensgedrag van [appellant] hebben mogen betrekken.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester en het college voorts de intrekking van de vergunning voor de inrichting in 2005 in de beoordeling hebben mogen betrekken, gelet op de aanwezigheid van [appellant] in de inrichting op het moment van de controle die tot intrekking van de vergunning heeft geleid en zijn eerder afgelegde verklaringen over zijn betrokkenheid bij de dagelijkse leiding van de onderneming in die tijd. Ook de sluiting van de inrichting in juli 2007 hebben de burgemeester en het college in de besluitvorming mogen betrekken, nu uit gegevens van de Kamer van Koophandel is gebleken dat [appellant] op dat moment de onderneming dreef. Het bevel tot sluiting en de aanzegging van bestuursdwang zijn beide tot hem gericht en in rechte onaantastbaar geworden.

Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet kan worden staande gehouden dat de burgemeester en het college niet in redelijkheid tot het oordeel hebben kunnen komen dat [appellant] niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de burgemeester ingevolge artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 3.2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV, gehouden was de gevraagde exploitatievergunning te weigeren en dat het college ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW, in samenhang met artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW, gehouden was de vergunning ingevolge de DHW te weigeren.

Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de verlening van de gevraagde vergunningen aan de vorige exploitant, hoewel de naam van [appellant] op de aanvragen was vermeld, bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zijn antecedenten evenmin bij de beoordeling van de onderhavige aanvragen zouden worden betrokken, heeft, wat daarvan ook zij, de rechtbank terecht overwogen dat, nu het vertrouwensbeginsel niet zo ver strekt dat op grond daarvan in strijd met de wet vergunningen moeten worden verleend, dit betoog reeds daarom niet kan slagen.

2.4. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over het door het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen van het openbaar bestuur over zijn vergunningaanvraag uitgebrachte advies, dient buiten beschouwing te worden gelaten, nu dit advies niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag is gelegd en de burgemeester en het college de informatie over de feiten vermeld in 2.3 evenmin aan dit advies hebben ontleend.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009

97.