Uitspraak 200803554/1


Volledige tekst

200803554/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij brief van 23 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) medegedeeld een door [appellanten] ingediend verzoek om handhaving van de milieuvergunning van 18 mei 2001 van [vergunninghoudster] voor een biomassavergistingsinstallatie op het perceel [locatie] te [plaats] niet in behandeling te nemen.

Bij besluit van 8 april 2008 heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2008, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door ir. J.B.J. Wagenaar, en het college, vertegenwoordigd door ing. R.A. Dirksma en D.W. Klein Bramel, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Verder is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beslissing te geven.

Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan een belanghebbende bezwaar maken tegen onder meer - kort weergegeven - besluiten inzake handhaving van milieuwetgeving.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.

2.2. Het verzoek om handhaving van 24 oktober 2007 richt zich tegen het feit dat er van en naar de inrichting veel meer verkeersbewegingen zouden zijn die ook plaatsvinden op andere tijdstippen dan volgens de vergunning is toegestaan. Het college heeft het door [appellanten] ingediend verzoek om handhaving niet in behandeling genomen, omdat het van mening is dat [appellanten], gelet op de afstand waarop zij ten opzichte van de inrichting woonachtig zijn, geen belanghebbende zijn in de zin van artikel 1:2 van de Awb.

[appellanten] betogen dat het college hen als omwonenden ten onrechte niet als belanghebbenden heeft aangemerkt. Zij voeren in dit verband aan dat in hun geval de afstand van hun woningen tot de biomassavergistingsinstallatie niet relevant is, omdat de Peesterweg de enige toegangsweg naar de inrichting is. Als gevolg van het grote aantal vervoersbewegingen van en naar de inrichting ondervinden zij ernstige geluidhinder.

2.3. Op grond van de stukken staat vast dat [appellanten] op een afstand van 1.000 meter en verder van de inrichting woonachtig zijn. Gelet op deze afstanden en op de aard van de inrichting, is het niet aannemelijk dat ter plaatse van de woningen van [appellanten] milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. De Afdeling stelt verder vast dat de Peesterweg een openbare doorgaande weg naar Peest en Zeijen is, hetgeen inhoudt dat verkeer van en naar de inrichting zowel via de Asserstraat (ten westen van de inrichting) als via Peest (ten oosten van de inrichting) kan komen en gaan. De stelling van [appellanten] dat de Peesterweg de enige toegangsweg naar de inrichting is, is daarom onjuist. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling worden de gevolgen voor het milieu van het af- en aanrijdende verkeer niet meer aan het in werking zijn van de inrichting toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Hiervan is sprake indien het aan- en afrijdende verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog niet dan wel niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Gelet op de ligging van de uitrit van de inrichting aan een doorgaande weg en de afstand van die uitrit tot de meest nabijgelegen woningen van ten minste 1.000 meter, zal verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van die woningen reeds of nog steeds in het heersende verkeersbeeld zijn opgenomen. Daarom zal ter plaatse van die woningen geen hinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting worden ondervonden dat aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend.

2.4. Het college heeft [appellanten] dan ook terecht niet aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

2.5. Voor zover [appellanten] van mening zijn dat een ieder gerechtigd is een verzoek om handhaving in te dienen als overduidelijk sprake is van een overtreding, miskennen zij daarmee dat met ingang van 1 juli 2005 ingevolge artikel 18.14 van de Wet milieubeheer in plaats van voor een ieder nog slechts voor een belanghebbende de mogelijkheid openstaat aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, te verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.

2.6. Nu [appellanten] geen belanghebbenden waren bij hun verzoek om handhaving, was ten aanzien van hun verzoek van 24 oktober 2007 geen sprake van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De afwijzing van het in behandeling nemen van dat verzoek bij brief van het college van 23 november 2007 is geen besluit. Het tegen deze afwijzing gericht bezwaar is dan ook, als niet gericht tegen enig besluit, niet-ontvankelijk. Het college heeft dit door het bezwaar ongegrond te verklaren in zijn besluit van 8 april 2008 miskend.

2.7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 8 april 2008 komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 8 april 2008, kenmerk 15/SEO/2008004464;

III. verklaart het bezwaar van [appellanten] niet-ontvankelijk;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 45,28 (zegge: vijfenveertig euro en achtentwintig cent); het dient door de provincie Drenthe aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast dat de provincie Drenthe aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2009

159-209.