Uitspraak 200802335/1


Volledige tekst

200802335/1.
Datum uitspraak: 3 december 2008.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1765 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 februari 2008 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid geregistreerd voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en B bij E voor een termijn van drie jaar.

Bij besluit van 4 september 2007 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 februari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 mei 2008.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2008, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. K. Kok, advocaat te Zwolle, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.C.A. van den Hil-van Vliet, medewerker in dienst van het CBR, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief verklaringen van geschiktheid door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.

Ingevolge artikel 103, eerste lid, registreert het CBR, indien de aanvrager naar zijn oordeel voldoet aan de bij voormelde regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.

Ingevolge het tweede lid registreert het CBR, indien naar zijn oordeel redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de aanvrager slechts aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet voor een daarbij te bepalen termijn die korter is dan de in artikel 122, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 voorziene geldigheidsduur, die termijn in het rijbewijzenregister.

In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

In die bijlage is in paragraaf 8.8 ("Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)") bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.

2.2. Het CBR heeft aan de - in bezwaar gehandhaafde - beperkte geldigheidstermijn van de verklaring van geschiktheid ten grondslag gelegd dat de psychiater die [appellant] op 20 maart 2007 heeft gekeurd, geadviseerd heeft [appellant] geschikt te achten voor een periode van drie jaar. Het CBR heeft in een brief van 1 februari 2008 aan de rechtbank verwezen naar een door de keuringsartsen gehanteerde vuistregel. Deze houdt in dat een persoon na een recidiefvrije periode van één jaar geschikt wordt geacht voor een termijn van een jaar, na een recidiefvrije periode van twee jaar geschikt wordt geacht voor een termijn van drie jaar, en na een recidiefvrije periode van vier jaar geschikt wordt geacht voor een termijn van vijf jaar, tenzij op basis van het keuringsrapport twijfel omtrent een recidief in het alcoholgebruik bestaat (hierna: de vuistregel). Volgens het CBR bieden de onderzoeksresultaten uit het verleden onvoldoende aanleiding om [appellant] thans geschikt te achten voor een termijn van vijf jaar.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR ten onrechte nog betekenis heeft gehecht aan zijn verleden van alcoholmisbruik. Hij voert aan dat hij sinds 2003 recidiefvrij is en dat volgens het CBR zelf bij hem geen sprake meer is van alcoholmisbruik. Volgens [appellant] is de vuistregel ondoorzichtig en strikte toepassing ervan in zijn geval acht hij onredelijk.

2.4. In navolging van de keuringsartsen hanteert het CBR de vuistregel als uitgangspunt bij de beoordeling of redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de aanvrager slechts aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet voor een daarbij te bepalen termijn. Gelet op de beoordelingsruimte die het CBR ingevolge artikel 103, tweede lid, van het Reglement toekomt en op de strekking van paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat die vuistregel in het algemeen niet onredelijk is. Voor het CBR bestond geen verplichting deze vooraf te publiceren. Ter motivering van het bestreden besluit is niet volstaan met een verwijzing naar de vuistregel, doch is een op het geval van [appellant] toegespitste op de vuistregel aansluitende toelichting gegeven.

Bij besluit van 20 januari 2004 is het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën. Bij dit besluit is [appellant] tevens geschikt geacht voor een termijn van een jaar omdat de verplichte recidiefvrije periode van een jaar inmiddels was verstreken. Bij achtereenvolgende besluiten van 22 februari 2005 en 26 april 2006 is [appellant], ondanks de negatieve adviezen van de betrokken psychiaters, telkens geschikt geacht, zij het slechts voor een termijn van een jaar. Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden, zodat in deze procedure van de rechtmatigheid van deze besluiten dient te worden uitgegaan. De verklaring van geschiktheid in deze zaak geldt voor een termijn van drie jaar. Deze beperking van de termijn is in overeenstemming met de vuistregel, nu hieruit voortvloeit dat een verklaring van geschiktheid die slechts geldig is voor een jaar, eerst en slechts indien de recidiefvrije periode zich voortzet, wordt gevolgd door een verklaring die geldig is voor drie jaar. Niet valt in te zien dat dit anders zou zijn indien aan die laatste verklaring meer verklaringen voor een geldigheidsperiode van een jaar zijn voorafgegaan, dit in verband met twijfel over het doorzetten van de recidiefvrije periode. Anders dan [appellant] betoogt behoefde er voor het CBR derhalve geen aanleiding te bestaan om in zijn voordeel af te wijken van de vuistregel, gelet ook op de eerdere negatieve adviezen van de betrokken psychiaters en de omstandigheid dat [appellant] het advies van de psychiater in deze zaak niet inhoudelijk heeft betwist met het overleggen van een contra-expertise. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het CBR, gelet op het uitgangspunt onder paragraaf 8.8. van de bijlage bij de Regeling dat een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, de onderzoeksbevindingen van de psychiater, de uit het dossier blijkende voorgeschiedenis en de eerdere onderzoeksbevindingen, in redelijkheid tot een termijnbeperking van drie jaar heeft kunnen besluiten.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W. van den Brink, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008.

176-512.