Uitspraak 200501079/1


Volledige tekst

200501079/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Helmond,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2004, kenmerk M7-2004, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een rundveehouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 19 november 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 maart 2005.

Bij brief van 4 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2005, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus en J.T.A. Verhoeven, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Appellant heeft ter zitting de beroepsgrond inzake de bestaande rechten ingetrokken.

2.3. Verweerder betoogt dat appellant zijn beroep niet tijdig heeft ingediend en derhalve niet-ontvankelijk is. Hij wijst erop dat het bestreden besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt, zodat van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is.

2.3.1. Appellant stelt dat het beroepschrift weliswaar te laat is ingediend, maar dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Hij voert hiertoe aan dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte niet naar zijn gemachtigde heeft verzonden, terwijl het verweerder bekend was dat hij werd bijgestaan door deze gemachtigde. Nu appellant ervan uitging dat de gemachtigde het bestreden besluit had ontvangen en namens hem beroep zou instellen, is hij naar zijn mening ontvankelijk in zijn beroep.

2.3.2. Het bestreden besluit is op 19 november 2004 ter inzage gelegd. Vaststaat dat het beroepschrift niet binnen zes weken na de dag van terinzagelegging bij de Afdeling is ingekomen.

Gebleken is dat appellant zich reeds in de bedenkingenfase heeft laten vertegenwoordigen door advocaat mr. G.R.A.G. Goorts, die appellant ook in deze procedure bijstaat. Nu bekend was althans had moeten zijn dat appellant werd bijgestaan door voornoemde gemachtigde, was verweerder ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gehouden het verkeer met appellant te laten verlopen via deze gemachtigde. De Afdeling stelt vast dat het bestreden besluit niet is toegezonden aan de gemachtigde van appellant. In zijn beroepschrift stelt appellant dat zijn gemachtigde direct nadat hij op de hoogte was van het bestreden besluit hiertegen beroep heeft ingesteld. Dit is door verweerder niet weersproken. Gelet op het vorenstaande blijft met toepassing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijkverklaring wegens het na afloop van de termijn ingediend beroepschrift achterwege.

2.4. Appellant stelt dat de aanvraag niet voldoet aan de eisen die daaraan zijn gesteld in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit). Volgens appellant is niet duidelijk wat de begrenzing van de inrichting is. Hij voert hiertoe aan dat de situatietekening van 13 juli 2004 afwijkt van de kadastrale tekening. Voorts stelt appellant dat de tekening die deel uitmaakt van de aanvraag onduidelijk is.

2.4.1. Ingevolge artikel 5.1 van het Besluit in samenhang bezien met artikel 5.18 van het Besluit dient de aanvrager in of bij de aanvraag onder meer te vermelden:

[…]

b. het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de inrichting;

[…]

d. de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting […].

2.4.2. Op de overzichtstekeningen behorende bij de aanvraag zijn de grenzen van de inrichting te lezen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat beoogd is de kadastrale begrenzing, zijnde gemeente Helmond, sectie Z, nr. 429 en gemeente Deurne, sectie Q, nr. 429, te volgen. De grenzen van de inrichting komen gezien de stukken en het verhandelde ter zitting overeen met voornoemde kadastrale perceelsgrenzen. Verder is de tekening behorende bij de aanvraag voldoende duidelijk.

Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Besluit of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.6. Appellant voert aan dat er onvoldoende maatregelen zijn getroffen om bodemverontreiniging vanwege de opslag van kuilvoer tegen te gaan. Volgens appellant is het van belang dat de kuilvoer wordt opgeslagen op een niet vocht doorlatende ondergrond en dienen voorzieningen aanwezig te zijn om het percolatiewater op te vangen. De conclusie van verweerder dat er nauwelijks perssappen en/of percolatiewater uit de opslag van kuilvoer zullen stromen, deelt appellant niet. Bovendien is het volgens appellant niet duidelijk wat in voorschrift 2.5.1 onder gelijksoortig kuilvoerproduct moet worden verstaan.

2.6.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit de voorschriften 2.5.1 tot en met 2.5.7 opgenomen ten aanzien van de opslag van kuilvoer. In voorschrift 2.5.1 is bepaald dat op de kuilvoerplaten, zoals aangegeven in de aanvraag, uitsluitend voedergras of een gelijksoortig kuilvoerproduct mag worden opgeslagen. Op grond van de voorschriften 2.5.2 tot en met 2.5.7 moeten de kuilvoerplaten zijn voorzien van een vloeistofkerende bodem bestaande uit folie of beton. De opslag van kuilvoer op de vloeistofkerende bodem moet blijvend worden afgedekt. Voorts moet bij het uithalen van kuilvoer de nodige zorgvuldigheid worden betracht en dienen de vloeistofkerende bodem en bovenafdekking visueel te worden gecontroleerd op beschadigingen. Eventuele beschadigingen moeten blijkens de voorschriften zo spoedig mogelijk worden gerepareerd. Verder is in voorschrift 1.1.1 bepaald dat de inrichting ordelijk en schoon moet worden gehouden en in goede staat van onderhoud moet verkeren. Verweerder is van mening dat voornoemde voorschriften voldoende bescherming bieden tegen bodem- en grondwaterverontreiniging. Verweerder heeft voorts aangevoerd, dat blijkens de aanvraag, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, op de kuilvoerplaten gras en maïs worden opgeslagen. Nu naast gras, zoals vermeld in voorschrift 2.5.1, slechts maïs op de kuilvoerplaten wordt opgeslagen, is het volgens verweerder voldoende duidelijk wat onder gelijksoortig kuilvoerproduct moet worden verstaan. Verder zal door de afdekking en het soort voer dat in de inrichting wordt opgeslagen naar de mening van verweerder nauwelijks uitstroom van perssappen en/of percolatiewater plaatsvinden, zodat extra voorzieningen dienaangaande niet noodzakelijk zijn.

2.6.2. Gelet op hetgeen verweerder bij de beoordeling van dit aspect heeft betrokken, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hiervoor bedoelde voorschriften toereikend zijn en dat geen aanvullende voorschriften nodig zijn. Het betoog faalt.

2.7. Appellant betoogt dat de onderhavige vergunning niet op grond van artikel 7, eerste lid, onder b, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) kan worden verleend. Hij voert hiertoe aan dat de onderhavige veehouderij niet onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht onder de werking van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer viel. De onderhavige inrichting valt naar de mening van appellant voorts niet onder het begrip melkrundveehouderij, nu in deze inrichting onmiddellijk voor het in werking treden van de Wav 160 vleesvarkens werden gehouden. De door verweerder genoemde factoren, zoals het aantal dieren en het economisch belang, doen hier zijns inziens niet aan af. Bovendien, zo stelt appellant, wordt niet alleen de melkrundveetak uitgebreid, maar ook het vrouwelijk jongvee en het overige rundvee ouder dan 2 jaar. Ten aanzien van de milieubelasting geldt volgens appellant voorts dat de vleesvarkens een meer dan wezenlijke bijdrage leveren aan de totale milieubelasting.

2.7.1. Verweerder stelt - kort weergegeven - dat op grond van de vigerende vergunning in hoofdzaak melkrundvee werd gehouden. Ondanks het hogere aantal vergunde vleesvarkens, was volgens verweerder de vergunde melkrundveetak economisch gezien van groter belang dan de vleesvarkentak. Bovendien is de milieubelasting van de melkrundveetak groter, aldus verweerder. Volgens verweerder behoeft de vergunning voor de gevraagde uitbreiding met rundvee krachtens artikel 7, eerste lid, onder b, van de Wav dan ook niet te worden geweigerd.

2.7.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van één of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wav wordt de vergunning in afwijking van artikel 6, eerste lid, niet geweigerd, voorzover:

a. de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding:

1°. zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of

2°. op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen mocht veroorzaken, indien deze lager is dan de ammoniakemissie als bedoeld onder 1°, of

b. de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Iav) een melkrundveehouderij was, de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 110 stuks melkvee en 77 stuks vrouwelijk jongvee in geval van oprichting zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde,

[…]

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wav wordt onder melkrundveehouderij verstaan een veehouderij die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het bedrijfsmatig houden van melkrundvee.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wav wordt onder melkrundvee verstaan:

1°. melkvee met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie, met inbegrip van dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest, en

2°. vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren.

Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wav geldt voor de toepassing van deze wet, totdat een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.44 van de Wet milieubeheer, waarbij maximale emissiewaarden zijn vastgesteld, van kracht is, als maximale emissiewaarde de waarde die als zodanig is vastgesteld bij ministeriële regeling. Voor een diercategorie waarvoor geen maximale emissiewaarde is vastgesteld geldt als maximale emissiewaarde de emissiefactor behorende bij het betrokken huisvestingssysteem.

De maximale emissiewaarden en de emissiefactor behorende bij het betrokken huisvestingssysteem zijn vastgesteld in respectievelijk bijlage II en bijlage I van de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Rav).

2.7.3. Niet in geschil is dat de inrichting in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied is gelegen.

Ten aanzien van de vraag of de vergunning in afwijking van artikel 6, eerste lid, van de Wav op grond van artikel 7, eerste lid, onder b, van de Wav kan worden verleend, overweegt de Afdeling allereerst dat dit artikel, in tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt, niet vereist dat de onderhavige veehouderij voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht onder de werking van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer viel. Van belang is of de onderhavige veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Iav op 1 januari 2002 een melkrundveehouderij was.

Voor de inrichting golden voorafgaand aan het vervallen van de Iav de op 11 oktober 1978 en de op 5 februari 1991 krachtens de Hinderwet verleende oprichtings- en veranderingsvergunning voor het houden van 60 melkkoeien met beweiding, 10 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en 160 vleesvarkens. Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat melkrundvee, gezien het aantal stuks melkrundvee, het economische belang van de melkrundveetak voor het bedrijf alsmede gezien de hogere ammoniakemissie van de vergunde melkrundveetak, de belangrijkste tak van het bedrijf was. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval sprake is van een veehouderij die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd was voor het bedrijfsmatig houden van melkrundvee.

De Afdeling overweegt voorts dat bij het bestreden besluit vergunning is verleend voor het houden van 60 melkkoeien met beweiding, 56 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en 40 stuks overig rundvee ouder dan 2 jaar. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.1 moeten de dieren worden gehouden zoals aangegeven in de aanvraag en moet het overig rundvee ouder dan 2 jaar, zoals is opgenomen in categorie A7 van bijlage 1 van de Rav, van een melkras of een dubbeldoel-ras zijn. Gezien de stukken en het ter zitting verhandelde moet in het onderhavige geval onder een dubbeldoel-ras worden verstaan het houden van vrouwelijk rundvee dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren.

Vaststaat verder dat de ammoniakemissie uit de dierenverblijven, die ingevolge de bij het bestreden besluit verleende vergunning is toegestaan, 1.168,4 kg per jaar bedraagt, zodat het in artikel 7, eerste lid, onder b, van de Wav opgenomen emissieplafond van 1.345,3 kg ammoniak per jaar niet wordt overschreden.

Nu de onderhavige veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Iav een melkrundveehouderij was, de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na uitbreiding niet meer bedraagt dan 1.345,3 kg, en voorts de artikelen 6, tweede lid, en artikel 3, vierde lid, van de Wav niet van toepassing zijn, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door de onderhavige inrichting veroorzaakte ammoniakemissie niet aan vergunningverlening in de weg staat. Het betoog faalt.

2.8. Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005

374.