Uitspraak 200104244/1


Volledige tekst

200104244/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen, en de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam,
appellanten,

en

burgemeester en wethouders van Putten,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2001, kenmerk BM/01/9766, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een nertsenfokkerij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Putten, [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 13 juli 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door K. van der Woud, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 1499 fokteven van nertsen (Groen Label). Ten behoeve van de inrichting is eerder bij besluit van 11 april 1984 vergunning verleend voor het houden van 1400 fokteven van nertsen (open mestopslag onder de kooi). Op 26 juni 1990 is ten behoeve van een verandering van de inrichting een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gedaan.
2.2. Appellanten voeren aan dat aan de melding van 26 juni 1990 geen betekenis kan toekomen, omdat er geen sprake van is dat de gemelde verandering geen dan wel uitsluitend gunstige gevolgen heeft voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu. Door deze wijziging zou er volgens hen een afstandsverkorting plaatsvinden ten opzichte van de zuidelijk gelegen woning in vergelijking met de in 1984 vergunde situatie.
2.2.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de gemelde wijziging betrekking heeft op het realiseren van een overkapping van een deel van de reeds bestaande verblijfsruimten voor nertsen en dat de melding milieuneutraal is, omdat de emissie niet ten nadele van de bestaande situatie werd gewijzigd.
2.2.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat artikel luidde vóór 1 oktober 2000, geldt een voor een inrichting verleende vergunning, indien wordt voldaan aan de bij of krachtens het derde lid en vierde lid, onder a, gestelde voorwaarden, tevens voor veranderingen van de inrichting en van de werking daarvan, ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen hebben voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen hebben voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt.
2.2.3. Uit de tekening en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de melding betrekking heeft op het plaatsen van een open, dat wil zeggen zonder muren, overkapping over een aantal bestaande verblijfsruimten van de nertsen. Dit betekende dat een aantal afzonderlijke rijen (overkapte) sheds als geheel werd overkapt. Vast is komen te staan dat hierbij de verblijfsruimten waarin de nertsen zich bevinden, ten opzichte van de in 1984 vergunde situatie niet naar voren in de richting van de dichtstbijgelegen woning van derden zijn verplaatst en dat geen sprake is van een wijziging van het aantal nertsen en hun huisvesting. Van een afstandsverkorting is derhalve geen sprake. Gelet op het vorenstaande en nu ook anderszins niet is gebleken van nadelige gevolgen voor het milieu, kan worden gesteld dat deze verandering geen dan wel uitsluitend gunstige gevolgen voor het milieu zal hebben en dat hiervoor met een melding kon worden volstaan. Verweerders hebben aan de melding van 26 juni 1990 dan ook terecht betekenis toegekend.
2.3. Appellanten betogen dat niet duidelijk is of stal 6 als Groen Label-stal wordt uitgevoerd. Uit het aanvraagformulier blijkt volgens hen dat alleen de stallen 3, 4 en 5 als Groen Label-stal worden uitgevoerd. Volgens appellanten wijkt het formulier hiermee af van de tekening waarop staat dat stal 6 een Groen Label-stal is. Zij zijn daarom van mening dat de aanvraag innerlijk tegenstrijdig is.
2.3.1. Uit de ter zitting gegeven toelichting is gebleken dat bij de melding stal 6 reeds zodanig is uitgevoerd, dat in feite al van een Groen Label-stal sprake is en dat de stallen 3, 4 en 5 thans tot Groen Label-stallen worden omgebouwd. De aanvraag is wat de uitvoering als Groen Label-stal betreft derhalve alleen nodig voor de stallen 3, 4 en 5. Verder blijkt duidelijk - onder meer uit punt 1.6 van het aanvraagformulier, voorschrift 6.1.1 en de plattegrondtekening - dat alle nertsen binnen de inrichting worden gehuisvest in Groen Label-stallen. Gelet hierop is van innerlijke tegenstrijdigheid van de aanvraag geen sprake.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.1. Appellanten voeren aan dat de minimaal in acht te nemen afstand tot aan de woning van derden geen 100 meter bedraagt maar 125 meter, doordat de korting van 25 meter voor Groen Label-stallen niet mag worden toegepast. Subsidiair betogen zij dat aan de eis van een afstand van 100 meter niet wordt voldaan.
2.4.2. Verweerders hebben bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
2.4.3. Verweerders zijn voor de 1499 vergunde nertsen op grond van de Richtlijn uitgegaan van een in acht te nemen minimale afstand van 100 meter. Hierbij hebben zij de toe te passen korting voor het Groen Label-stalsysteem in aanmerking genomen.
Ingevolge paragraaf 2.2, onderdeel 2, van de Richtlijn moet voor de afstandsmeting worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit object gelegen emissiepunt van de veehouderij waarvoor vergunning wordt aangevraagd. Voor natuurlijk geventileerde stallen moet de dichtstbijzijnde ventilatie-uitlaat worden aangehouden.
Vaststaat dat in het onderhavige geval de woning aan de [locatie] het dichtstbijgelegen stankgevoelige object is.
Ter zitting is gebleken dat de open overkapping van de verblijfsruimten van de nertsen, welke het dichtst bij het stankgevoelige object gelegen emissiepunt is, natuurlijk wordt geventileerd. Aangezien deze overkapping geen muren heeft, dient in dit geval daarom conform de Richtlijn voor de bepaling van de afstand te worden gemeten vanaf de voor het stankgevoelige object dichtstbijgelegen verblijfsruimte voor nertsen. Nu uitgegaan dient te worden van de uitvoering van stal 6 als Groen Label-stal is de korting van 25 meter van toepassing en bedraagt de minimaal aan te houden afstand ingevolge bijlage 2 van de Richtlijn 100 meter. Aannemelijk is geworden dat, vanaf de dichtstbijgelegen verblijfsruimte gemeten, aan deze afstand wordt voldaan.
2.5. Appellanten stellen voorts dat de inrichting leidt tot overlast als gevolg van cumulatieve stankhinder.
2.5.1. Met betrekking tot de cumulatie van stankhinder hebben verweerders het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Publicatiereeks Lucht, nr. 46 (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.
Zij stellen zich op het standpunt dat geen sprake is van een zodanige stankbijdrage vanuit de onderhavige inrichting op stankgevoelige objecten in de omgeving in relatie tot de bijdragen op deze objecten door de overige bronnen van stank in de omgeving, dat de vergunning hierom zou moeten worden geweigerd.
De Afdeling stelt vast dat het rapport geen betrekking heeft op dieren waarvoor in de brochure, noch de Richtlijn omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, zoals nertsen. Er zijn evenmin andere milieutechnische inzichten ter beoordeling van cumulatie van stank van dieren die niet kunnen worden omgerekend naar mestvarkeneenheden.
Vaststaat dat aan de ingevolge de Richtlijn minimaal in acht te nemen afstand wordt voldaan. Ten opzichte van de bestaande situatie, waarin aan de minimaal aan te houden afstand niet werd voldaan, betekent dit een verbetering. Verder is niet gebleken van zodanige omstandigheden dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de bijdrage van dieren waarvoor in de Richtlijn geen mestvarkeneenheden zijn opgenomen aan de cumulatie van stank niet zodanig is, dat de vergunning voor de onderhavige inrichting hierom had moeten worden geweigerd.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

159-373.