Uitspraak 200104691/1


Volledige tekst

200104691/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", beide te Wageningen, en de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam,

en

burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Van Dieten B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pelsdierenhouderij op het perceel In 't Spiek 7 te Rijkevoort, kadastraal bekend gemeente Boxmeer, sectie R, nummer 285. Dit aangehechte besluit is op 8 augustus 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 september 2001, bij de Raad van State ingekomen per fax op 19 september 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 26 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door J.H.C. Craenen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Tevens is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 6000 fokteven met bijbehorende jongen en reuen (Groen Label). Ten behoeve van de inrichting is eerder bij besluit van 29 september 1998 vergunning verleend voor het houden van 4677 fokteven met bijbehorende jongen en reuen (Groen Label).
2.2. Ter zitting hebben appellanten de beroepsgrond inzake de kwalificatie van het voor verzuring gevoelige gebied ingetrokken.
2.3. Verweerders hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen de bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder gehanteerde berekeningsmethodiek.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
De Afdeling stelt vast dat de beroepsgrond wat betreft de berekeningsmethodiek inzake cumulatieve stankhinder is aangevoerd ten aanzien van de woning aan [locatie]. In het ontwerpbesluit is deze woning door verweerders niet in de cumulatiebeoordeling meegenomen. Door deze woning in het definitieve besluit wel mee te nemen in de beoordeling is de beroepsgrond van appellanten gericht tegen een wijziging die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan is aangebracht als bedoeld in artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.4. Appellanten betogen dat het voor verzuring gevoelige gebied dichterbij is gelegen dan in het bestreden besluit is gesteld, omdat volgens hen rekening moet worden gehouden met een uitloper van het desbetreffende gebied.
2.4.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat zij voor het bepalen van de afstand konden uitgaan van de kaart behorende bij het ammoniakreductieplan. De door appellanten bedoelde uitloper is hierbij niet als voor verzuring gevoelig gebied aangewezen.
2.4.2. In artikel 1, tweede lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) is bepaald dat bij ministeriële regeling wordt aangegeven, welke ecologische of natuurwetenschappelijke waardevolle gebieden die gevoelig zijn voor verzuring of eutrofiëring, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden aangemerkt als voor verzuring gevoelig gebied. In artikel 1, derde lid, van de Interimwet is bepaald dat bij ministeriële regeling wordt aangegeven, op welke wijze bij de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen de ammoniakdepositie en de ammoniakemissie worden bepaald. Hieraan is uitvoering gegeven in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Uitvoeringsregeling).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, zoals deze luidt na de tweede wijziging (Stcrt. 1996, 177) worden voor de toepassing van de Interimwet en de daarop berustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en:
a. een oppervlakte hebben van ten minste 5 ha, dan wel
b. door de gemeenteraad bij verordening krachtens de Gemeentewet op een bijbehorende kaart als voor verzuring gevoelig gebied zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling moet, voorzover hier van belang, worden verstaan onder natuurterrein: heideveld, hoogveenterrein, zandverstuiving, duinterrein, schraalland, kwelder, schor, gors, slik, riet- of ruigland, griend of laagveenmoeras van ten minste 0,1 ha.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling moet, voorzover hier van belang, worden verstaan onder landschapselement: houtwal, houtsingel, steilrandbeplanting, beek, duinrel, bloemdijk, tuinwal, of schurveling van ten minste 25 meter lengte dan wel ven, pingo of dobbe met een oppervlakte van ten minste 10 m2, als omschreven in bijlage 2.
2.4.3. Niet in geschil is dat het voor verzuring gevoelige gebied moet worden aangemerkt als “overige vegetatie“.
Gelet op de ter zitting getoonde kaarten en foto’s en de gegeven toelichting, is de Afdeling van oordeel dat in het geval van de door appellanten bedoelde uitloper geen sprake is van een natuurterrein of landschapselement. Verweerders zijn derhalve – wat er verder ook zij van hun motivering op dit punt - bij de bepaling van de ammoniakdepositie terecht uitgegaan van een voor verzuring gevoelig gelegen gebied op een afstand van 1020 meter van de inrichting.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5.1. Appellanten vrezen voor cumulatieve stankhinder. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat wat betreft de woningen aan de Graafsedijk 10 en 12 sprake is van een reeds overbelaste situatie. Verder hadden verweerders volgens hen de bijdrage van het onderhavige bedrijf moeten meewegen in de beoordeling.
2.5.2. Met betrekking tot de cumulatie van stankhinder hebben verweerders het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Publicatiereeks Lucht, nr. 46 (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.
Zij stellen zich op het standpunt dat, mede gelet op de ruime afstanden tot aan de woningen aan de [locatie], geen sprake is van een zodanige stankbijdrage vanuit de onderhavige inrichting op deze woningen in relatie tot de bijdragen op deze woningen door de overige bronnen van stank in de omgeving, dat de vergunning hierom zou moeten worden geweigerd.
Daargelaten of de door verweerders in dit geval gehanteerde berekeningsmethodiek, te weten het voor de berekende relatieve bijdrage van een andere intensieve veehouderij uitgaan van de enige aanwezige centrale afzuiging van de stankemissie, juist is, stelt de Afdeling vast dat het rapport geen betrekking heeft op dieren waarvoor in de brochure Veehouderij en Hinderwet, noch de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, zoals nertsen. Er zijn evenmin andere milieutechnische inzichten ter beoordeling van cumulatie van stank van dieren die niet kunnen worden omgerekend naar mestvarkeneenheden.
Er is niet gebleken van zodanige omstandigheden dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de bijdrage van dieren waarvoor in de Richtlijn geen mestvarkeneenheden zijn opgenomen aan de cumulatie van stank niet zodanig is, dat de vergunning voor de onderhavige inrichting hierom had moeten worden geweigerd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat ruimschoots wordt voldaan aan de ingevolge de Richtlijn minimaal in acht te nemen afstanden, dat de uitbreiding van de inrichting ten opzichte van de eerder vergunde situatie gering is en dat het mede gelet hierop aannemelijk moet worden geacht dat de bijdrage van de onderhavige inrichting op genoemde woningen relatief klein zal zijn ten opzichte van de aanzienlijke bijdrage van een andere intensieve veehouderij, die op beduidend kortere afstand van die woningen ligt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

159-373.