Uitspraak 201501281/1/A1 en 201501281/2/A1


Volledige tekst

201501281/1/A1 en 201501281/2/A1.
Datum uitspraak: 10 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hoofdplaat, gemeente Sluis,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 januari 2015 in zaak nr. 14/6080 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sluis.

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2013 heeft het college het verzoek van [partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]) om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel [locatie] te Hoofdplaat voor het houden van duiven, afgewezen.

Bij besluit van 16 juli 2013, zoals dat is aangevuld bij besluit van 29 juli 2013, heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 11 maart 2013 herroepen en [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het aantal duiven op het perceel te verminderen tot maximaal 250.

Bij uitspraak van 20 januari 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 16 en 29 juli 2013 vernietigd, het bezwaar van [partij] gegrond verklaard, het besluit van 11 maart 2013 herroepen, [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 6.000,00 gelast om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak het aantal geringde duiven op het perceel te beperken en beperkt te houden tot maximaal 250 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M.A.C. Laros, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. T. Pothast, gehoord.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

1.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Wonen".

Ingevolge artikel 26.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het wonen met aan huis gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.

Ingevolge artikel 48.2, aanhef en onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet;

Ingevolge artikel 48.2, aanhef en onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregeling van dat plan.

Ingevolge artikel 33, eerste lid, van het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied", mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet.

Ingevolge het tweede lid is wijziging van het in het eerste lid bedoelde gebruik slechts toegestaan, indien daardoor de bestaande afwijkingen van het plan niet worden vergroot.

Ingevolge het derde lid is het bepaalde in het eerste en tweede lid niet van toepassing op gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan - daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan - en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden.

Ingevolge artikel 29 van het op 30 november 1978 door de gemeenteraad van Oostburg vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied", zijnde het voorheen tot dat tijdstip geldende plan, als bedoeld in artikel 33, derde lid, van het bestemmingsplan "Landelijk gebied", mogen gronden en bouwwerken die bij het van kracht worden van dit plan in gebruik zijn voor andere doeleinden dan waarvoor zij blijkens de bestemming ingevolge het plan mogen worden gebruikt, voor die doeleinden in gebruik blijven.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanwezigheid van meer dan 250 geringde duiven op het perceel in strijd is met de op het perceel rustende woonbestemming. Hiertoe voert [appellant] aan dat het college noch de rechtbank hebben gemotiveerd waarom het houden van 250 duiven gelet op de ruimtelijke uitstraling acceptabel is, maar het houden van het een groter aantal duiven in strijd is met de op het perceel rustende woonbestemming. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank bij de vaststelling van het aantal aanwezige duiven op het perceel ten onrechte het aantal geringde duiven bepalend acht.

2.1. De vraag of het houden van meer dan 250 duiven in strijd is met de op het perceel rustende woonbestemming dient te worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het betrokken perceel. Het college heeft aan het handhavingsbesluit ten grondslag gelegd dat de duivenhouderij weliswaar is gelegen aan de rand van een buurtschap op een ruim bovengemiddeld groot woonperceel, maar dat het perceel is gelegen op korte afstand van meerdere woonpercelen. Voorts heeft het college van belang geacht dat de duiven in het kader van hun training dagelijks, in groepen van zo'n 70 duiven, uitvliegen over de buurtschap en dat ook niet-uitvliegende duiven een ruimtelijke uitstraling hebben vanwege de benodigde huisvesting. Tenslotte heeft het college gewicht toegekend aan het feit dat ingevolge de specifieke gebruiksregels van het bestemmingsplan kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten zijn toegestaan, maar hierbij een vloeroppervlak van maximaal 50 m² is gesteld. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college hiermee onvoldoende heeft gemotiveerd dat het houden van meer dan 250 duiven een zodanige ruimtelijke uitstraling heeft dat dit gebruik niet is te verenigen met de woonbestemming die op het perceel rust. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het houden van 250 duiven op het perceel binnen de bestemming past, nu het college zich op het standpunt heeft gesteld dat het houden van 250 duiven op het perceel een zodanige geringe ruimtelijke uitstraling heeft, dat dit wel verenigbaar is met de woonbestemming.

De Afdeling acht het niet onredelijk dat de rechtbank hierbij mede uit een oogpunt van handhaafbaarheid bij het in aanmerking te nemen aantal van 250 duiven een onderscheid heeft gemaakt tussen geringde en niet geringde duiven. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat jonge duiven op een leeftijd van ongeveer een week een ring krijgen omgedaan, zodat zij vanaf dat moment goed zijn te onderscheiden en dat de door [appellant] voorgestelde norm waarbij de leeftijd en karakteristieken van de duiven worden betrokken geen eenduidige en handhaafbare norm biedt. Dat, zoals [appellant] stelt, hij uitgaande van deze norm zijn hobby niet op passende wijze zal kunnen uitoefenen, omdat het kweken van jonge duiven nodig is om aan de wedvluchten deel te kunnen nemen, wat daarvan ook zij, doet niet af aan het oordeel dat de aanwezigheid van meer dan 250 duiven niet binnen de bestemming past.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het perceel voor het houden van meer dan 250 duiven onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt. Hij voert hiertoe aan dat uit de door hem overgelegde hoklijsten en het in hoger beroep ter inzage gegeven kweekboek uit 1978 blijkt dat in april en mei in 1978 in totaal 326 duiven op zijn perceel aanwezig waren en dat hij sindsdien altijd minimaal dit aantal duiven op het perceel heeft gehouden.

4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 oktober 2013 in zaak nr. 201301373/1/A1), dient degene die zich op het overgangsrecht van een bestemmingsplan beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep rust aannemelijk te maken, zodat het aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat het door hem gestelde gebruik van het perceel voor de huisvesting van minimaal 326 geringde duiven reeds bestond voor de inwerkingtreding van het in 1978 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" en sindsdien ononderbroken is voortgezet. De door [appellant] overgelegde hoklijsten over de jaren 2013 en 2014 en het kweekboek uit 1978 zijn onvoldoende om aan te kunnen nemen dat het volgens het kweekboek in 1978 op het perceel aanwezige aantal van 326 geringde duiven sedertdien zonder onderbreking minimaal op het perceel aanwezig is geweest.

Bezien in het licht van de op [appellant] rustende verplichting om aannemelijk te maken dat vanaf 1978 ononderbroken minimaal 326 duiven op het perceel aanwezig waren, en niet in geschil is dat het aantal op het perceel aanwezige duiven in de loop der jaren heeft gefluctueerd, heeft [appellant] bij gebreke van informatie over de periode van 1978 en 2013 niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode na 1978 altijd minimaal 326 duiven op het perceel heeft gehouden.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het in zijn macht heeft om een einde aan de overtreding te maken. [appellant] voert hiertoe aan dat hij een gedeelte van het perceel, waar een aantal van zijn duiven is gehuisvest, niet meer in eigendom heeft. Voorts wijst hij er op dat zijn zoon ook duiven houdt en hij het niet in zijn macht heeft te bepalen hoeveel duiven zijn zoon op het perceel houdt.

5.1. Vast staat dat [appellant] een gedeelte van het perceel in eigendom heeft overgedragen aan zijn kinderen. In de zich op dat gedeelte van het perceel bevindende schuren is een aantal duiven van [appellant] gehuisvest, alsmede een aantal door hem verzorgde duiven van zijn zoon. Nu [appellant] het desbetreffende perceelsgedeelte en de schuren onbelemmerd en zonder toestemming van zijn kinderen mag betreden en niet in geschil is dat de meeste duiven op het perceel van [appellant] zijn en [appellant] ook de duiven van zijn zoon verzorgt, bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant] het niet in zijn macht heeft om de overtreding te beëindigen.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisering bestaat. Hiertoe voert hij aan dat het college heeft toegezegd bereid te zijn mee te werken aan een bestemmingsplanherziening ten behoeve van het legaliseren van drie op het perceel aanwezige bouwwerken.

6.1. Dit betoog faalt. Nog daargelaten dat de mededelingen van het college over herziening van het bestemmingsplan geen betrekking hebben op het planologisch mogelijk maken van het houden van meer dan 250 duiven, maar op drie op het perceel aanwezige bouwwerken, moet voor het bestaan van concreet zicht op legalisering door herziening van een bestemmingsplan in het algemeen ten tijde van het besluit op bezwaar een ontwerp van het bestemmingsplan tot herziening ter inzage zijn gelegd, dat voorziet in de huisvesting van meer dan 250 duiven op het perceel. Daarvan is geen sprake. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het college de ruimtelijke uitstraling die gepaard gaat met het houden van meer dan 250 duiven niet acceptabel acht en daarmee het houden van een groter aantal duiven ongewenst acht.

7. [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat handhavend optreden tegen de aanwezigheid van meer dan 250 geringde duiven op het perceel leidt tot onevenredige gevolgen voor [appellant]. De rechtbank heeft hierbij kunnen betrekken dat [appellant] zijn hobby, zij het met zekere beperkingen, kan blijven uitoefenen. Weliswaar stelt [appellant] terecht dat hij er in 1974 niet bewust voor heeft gekozen om te gaan wonen in een omgeving met andere woningen, nu de planologische situatie destijds geheel anders was, maar de rechtbank heeft daaraan geen doorslaggevende betekenis hoeven toe te kennen, te minder nu [appellant] moet worden geacht voormelde beperkingen te hebben aanvaard, aangezien hij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de vaststelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied".

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Deen
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2015

604.