Uitspraak 200104625/1


Volledige tekst

200104625/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2001, kenmerk BA/2001/1649 hebben verweerders appellant gelast, onder aanzegging van bestuursdwang, de ontgrondingswerkzaamheden op gedeelten van [locatie] onmiddellijk te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 3 september 2001, verzonden op 7 september 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2002, waar appellant in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door
mr. M. van Dijk-Prakken, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting gehoord de gemeenteraad van Steenwijk, vertegenwoordigd door P. Kleine en F. Rensen, ambtenaren van de gemeente.

2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders de bezwaren van appellant - gericht tegen hun besluit van 20 maart 2001 waarbij appellant onder aanzegging van bestuursdwang is gelast de ontgrondingswerkzaamheden te staken en gestaakt te houden - ongegrond verklaard.
2.2. Appellant, eigenaar van het bovengenoemde perceel, kan zich niet met dit besluit verenigen, omdat hem is medegedeeld dat voor deze ontgrondingswerkzaamheden die gericht zijn op structuurverbetering geen vergunning was vereist.
2.3. Verweerders stellen zich op het standpunt dat voor de ontgrondingswerkzaamheden een vergunning is vereist, omdat deze werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als structuurverbetering maar moeten worden aangemerkt als primair gericht op het verkrijgen van bodemmateriaal.
2.4. Ingevolge artikel 122, tweede lid, van de Provinciewet wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door gedeputeerde staten, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het provinciaal bestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet is het verboden, behoudens het bepaalde in de artikelen 12 en 31, zonder vergunning te ontgronden dan wel als eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, opstalhouder, beklemde meier of gebruiker van enige onroerende zaak toe te laten, dat aldaar zonder vergunning ontgronding plaats heeft. Artikel 5, tweede lid, van deze wet bepaalt dat bij provinciale verordening nadere regelen omtrent ontgrondingen, bedoeld in artikel 8, tweede lid, worden gesteld. Het tweede lid van artikel 7 regelt dat bij de verordening, bedoeld in artikel 5, tweede lid, voor daarbij aan te duiden categorieën van ontgrondingen, wegens haar bijzondere aard of met het oog op bijzondere gewestelijke omstandigheden, kan worden bepaald dat het verbod van artikel 3, eerste lid, niet geldt.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Ontgrondingenverordening Overijssel 1997 (verder te noemen: de verordening) is bepaald dat voor ontgrondingen die de normale uitoefening van het landbouw-, tuinbouw- of bosbouwbedrijf omvatten geen vergunning is vereist. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat in afwijking van het eerste lid wel een vergunning vereist is indien de in het eerste lid genoemde ontgrondingen primair geschieden ter verkrijging van bodemmateriaal.
2.4.1. Door de provinciale toezichthouder is op 28 februari 2001 geconstateerd dat op [locatie] over een oppervlakte van ongeveer 850 m² het maaiveld was verlaagd met maximaal 2,5 meter waarbij ongeveer 2000 m³ geelzand gewonnen was. Het standpunt van verweerders dat ontgrondingen met een dergelijke diepte niet kunnen worden aangemerkt als structuurverbetering die past bij de normale uitoefening van een landbouw-, tuinbouw- of bosbouwbedrijf, acht de Afdeling niet onjuist. Verder hebben verweerders zich gelet op de stukken op het standpunt kunnen stellen dat deze ontgrondingswerkzaamheden primair waren gericht op het verkrijgen van bodemmateriaal. Voor deze ontgronding is dan ook een vergunning vereist. Een vergunning ontbreekt evenwel, zodat de ontgronding is uitgevoerd in strijd met het bepaalde in artikel 3, eerste lid van de Ontgrondingenwet.
Verweerders waren derhalve op grond van artikel 122 van de Provinciewet bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang.
2.4.2. Voorzover appellant betoogt dat verweerders op grond van de toezegging dat geen vergunning was vereist hadden moeten afzien van toepassing van bestuursdwang, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken blijkt dat de beweerdelijke toezegging door een medewerker van de provincie zou zijn gedaan en niet door of namens verweerders zelf. Aan dergelijke toezeggingen kunnen verweerders, afgezien van zeer bijzondere omstandigheden waarvan niet is gebleken, niet gebonden worden geacht.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat verweerders niet in redelijkheid van hun bevoegdheid tot het treffen van maatregelen ten aanzien van appellant gebruik hebben kunnen maken. Verweerders hebben bij het bestreden besluit
de bezwaren van appellant dan ook terecht ongegrond verklaard.
Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

270-417.